De Nederlandse economic:
slachtoffer van een
verkeerde diagnose (II)
F.J. CLAVAUX
De slechte gang van zaken in ons land in vergelijking met andere landen is volgens de auteur niet het
gevolg van het uit de hand lopen van de consumptieve bestedingen in samenhang met te hoge lonen
en sociale lasten, maar hangt nauw samen met de forse appreciatie van de gulden in de jaren zeventig
en het gevoerde matigingsbeleid. Om deze stelling te onderbouwen heeft de auteur voor een aantal
Westeuropese landen – Oostenrijk, Belgie, Denemarken, Finland, Frankrijk, West-Duitsland, Italic,
Nederland, Zwitserland en Engeland – onderzocht in hoeverre verschillen in de produktiegroei in de
periode 1972-1982 kunnen worden verklaard uit de ontwikkeling van de collectieve lasten, de
(loon)kosten, de samenstelling van het exportpakket, een trendfactor voor de groei, de wisselkoers en
verschillen in het gevoerde economische beleid. Zijn conclusie hieruit is dat de opgetreden vert raging
van de produktiegroei in ons land ten opzichte van andere Westeuropese landen voor ruwweg
tweederde op rekening van het gevoerde wisselkoers- en matigingsbeleid kan worden geschreven. De
nadelige effecten van dit verkeerde beleid zijn buitengewoon groot. Het produktieniveau had volgens
de auteur ca. 6% hoger kunnen liggen en er is een ,,onnodige” werkloosheid van minstens een kwart
miljoen.
Het economische beleid
De essentie van het eerste artikel van de auteur over dit zelfde
onderwerp, twee jaar geleden in ESB 1), was dat de slechte gang
van zaken in ons land vergeleken met andere vergelijkbare landen niet het gevolg is van het uit de hand lopen van de consumptieve bestedingen in samenhang met te hoge lonen en sociale
lasten, maar van de forse appreciatie van de gulden en het gevoerde matigingsbeleid. Betoogd werd dat de verslechtering van
de betalingsbalans die in 1977 inzette, ten onrechte werd toegeschreven aan een te expansieve binnenlandse bestedingsontwikkeling en dat de eigenlijke oorzaak lag in de reeds sedert 1971
gestaag duurder geworden gulden. Het op grond van deze onjuiste beoordeling in gang gezette restrictieve beleid versterkte
aldus de negatieve effecten van de verslechterde internationale
concurrentiepositie. Het Nederlandse bedrijfsleven had daardoor marktverlies geleden ten opzichte van buitenlandse concurrenten, zowel op de eigen markt als op de buitenlandse markten.
Het matigingsbeleid deed bovendien de totale vraag hier te lande
inkrimpen. Een dubbele aanslag op het niveau van de Nederlands bedrijvigheid derhalve.
Toen de betalingsbalans als gevolg van dit beleid en de sterk
gestegen aardgasopbrengsten weer positief werd, leidde dit tot
een verdere opwaartse druk op de gulden. Er is dus sprake van
een spiraalwerking. De verslechtering van de internationale concurrentiepositie als gevolg van een steeds duurdere gulden leidt
tot een steeds straffer restrictief beleid en dat weer tot een steeds
hardere gulden. Om aan de klaarblijkelijkheid van deze negatieve samenhangen te ontkomen werd en wordt naar steeds moeizamer rationalisaties van het gevoerde beleid gezocht. In dit verband is in de genoemde beschouwing o.m. op de volgende punten gewezen:
a. uit de cijfers blijkt niet dat er in de jaren zeventig sprake is ge184
weest van een uit de hand lopen van consumptieve bestedingen, noch door particulieren noch door de overheid, vooral
niet indien rekening wordt gehouden met de ruimere mogelijkheden die door de aardgasbaten ter beschikking kwamen.
De investeringen kunnen derhalve niet verdrongen zijn door
de consumptie, zoals steeds gesteld. Uit internationale vergelijking over dit tijdvak valt bovendien af te leiden dat landen
met een matige bestedingsontwikkeling ook een matige investeringsgroei hebben laten zien;
in het beleid wordt, zonder cijfermatige onderbouwing, ervan uitgegaan dat de ten opzichte van het buitenland gestegen
(loon)kosten door binnenlandse factoren zijn bepaald. Met
de mogelijke invloed hierop van een duurder geworden gulden wordt in het geheel geen rekening gehouden;
met cijfers is aangetoond dat de effecten van de appreciatie
van de gulden in de jaren zeventig, zowel ten aanzien van het
goederenverkeer als het dienstenverkeer met het buitenland,
substantieel zijn geweest. Deze werkten vooral via de dalende
winstmarges. Door het matigingsbeleid, met als gevolg lagere
omzetten en capaciteitsbenutting, kwamen de winsten verder
onder druk te staan;
de suggestie als zou een overschot op de betalingsbalans en
een harde valuta gunstig zijn voor onze economic werd verworpen. Aangetoond werd dat beide slechts kunnen optreden
door bijzondere factoren, te weten de aanzienlijke opbrengsten uit het aardgas en de veel sterkere economische inzinking in Nederland dan in andere Westeuropese landen.
1) F.J. Clavaux De Nederlandse economie — slachtoffer van een verkeerde diagnose?,ESB, 24maart 1982. Degelijkluidende titel boven deze
beschouwing was voorzien van een vraagteken. De conclusies die nu wor-
den getrokken zijn van dien aard dat dit vraagteken thans is weggelaten.
Kritiek van derden
Evenals bij de vorige gelegenheid wordt hier in het kort aandacht besteed aan de belangrijkste kritische readies welke het
beleid en de onderbouwing daarvan de laatste twee jaar heeft
echter geenszins het geval. Hoe is dit te verklaren? Een factor in
dit verband kan zijn dat men zich op grond van een eerdere verkeerde diagnose, die vrij algemeen werd gedeeld, heeft vastgebeten in een beleid dat de als structureel beschouwde problemen
zou kunnen oplossen. In dit verband is een constatering van
opgeroepen.
prof. Siebrand interessant. Hij stelt dat ,,een grote mate van
1. In Voorwaarden vooreconomisch herstel2) wijst prof. G.A.
Kessler, oud-directeur van De Nederlandsche Bank, onder meer
op de volgende punten:
– de gestegen consumptiequote is geen enkele indicatie van een
tie; van een te hoog consumptieniveau is momenteel geen
sprake, het tegendeel is eerder het geval;
– er dreigt als gevolg van het beleid een deflatoire verstoring
van de economische kringloop;
– in de motivering van het beleid (tot verlaging van het financieringstekort) zijn elementen die op een verwarrende pre-
eensgezindheid onder economen in het verleden geen garantie is
gebleken voor de juistheid van hun inzichten” 6).
Een andere reden voor het feit dat men niet gevoelig is voor
kritiek kan zijn dat deze, hoe fundamenteel en onderbouwd ook,
niet voldoende overtuigend is bij gebrek aan een sluitende kwantitatieve ,,bewijsvoering”. De belangrijkste factoren zijn niet in
hun samenhang en betekenis geanalyseerd. Zijn de modellen van
het CPB daarvoor dan niet bij uitstek geschikt zal men zich afvragen. In principe zou het antwoord bevestigend moeten zijn,
maar het CPB heeft er zelf nooit twijfel over laten bestaan dat
men nog ver af is van het ideaal van een volledig inzicht in de
sentatie, een onjuiste inschatting en/of een overoptimisme
macro-economische samenhangen, inclusief die op het financie-
berusten.
le en monetaire vlak.
In feite moet geconstateerd worden dat het niet mogelijk is gebleken de slechte gang van zaken in de economie in de loop van
de jaren zeventig in bevredigende mate te voorzien, noch is men
er in geslaagd hiervoor achteraf een voldoende verklaring te vinden. Zoals eerder uiteengezet, vormt het ontbreken van een wisselkoersvariabele in de CPB-vergelijkingen wel een ernstige
omissie. Het model Vintaf gaat er nl. van uit dat wisselkoerswijzigingen volledig worden doorgegeven in lonen en prijzen 7).
Een van de implicaties hiervan is dat met een aantasting van de
winstmarges om prijsconcurrerend te blijven, geen rekening
rechtstreekse verdringing van investeringen door consump-
2. Oud-minister van Economische Zaken, dr. J.E. Andriessen,
valt Kessler bij. In zijn column in ESB van 19 oktober 1983
schrijft hij: ,,Kort gesteld komt Kesslers doorwrochte betoog er
op neer dat bezien vanuit de theorie van de ,,Functional Finance” enige vergroting van het financieringstekort van de overheid
onder de huidige omstandigheden verantwoord is om verdere
vraaguitval tegen te gaan. Zijn bewijsvoering is nauwelijks te
weerleggen”. Hij verwijt de regering voorts dat zij aan de analy-
ses van Kessler geen aandacht wil besteden.
3. In zijn boek Crisis en maatschappelijke keuze 3) gaat dr. D.
van der Werf uitvoerig op deze gehele problematiek in. Hij
constateert eveneens een beleid dat is gericht op een niet meer
bestaande situatie van overbesteding. Verder wijst hij op een te
eenzijdige benadering van de economische problematiek. In dit
verband merkt hij ten aanzien van het financiele beleid op dat
alleen wordt gekeken naar de effecten op eigen terrein: ,,Het eigen straatje wordt schoongeveegd”.
4. Prof. J. Pen heeft in ESB van 5 oktober 1983 4) vooral kritiek
op de beleidsverantwoording. Hij stelt: ,,De Miljoenennota
1984 doet alsof deze vicieuze cirkel (de neerwaartse spiraal als
gevolg van de bezuinigingen – FC) niet bestaat… Niet alleen dat
daarmede het gedrag van de struisvogel wordt nagevolgd, maar
het intellectuele erfgoed van een generatie van economen wordt
verworpen. Dat is wat de wetenschap niet over haar kant mag la-
ten gaan. Sterker nog, men krijgt de indruk, dat de informatie
wordt gemanipuleerd”.
5. Mogelijk doelt Pen hier ook op de onbevredigende gang van
zaken met het jaarlijkse OECD-rapport over Nederland. Drs.
H. Kamps schrijft hierover in een column in ESB van 2 maart
1983 en signaleert ,,onvolledige” beleidsconclusies in dat rapport. In het redactioneel commentaar in ESB van 6 april grijpt
wordt gehouden.
Bij het ontbreken van de mogelijkheden om een eventueel beter model samen te stellen, is naar een andere weg gezocht om
een antwoord op de gerezen vragen te verkrijgen. Werkt het
CPB met (lange) tijdreeksen met betrekking tot de Nederlandse
economie, hier is gekozen voor (mutaties in) een periode voor
een aantal landen, een z.g. doorsneeanalyse in plaats van een
tijdreeksanalyse.
In concrete is het ingestelde onderzoek toegespitst op de volgende vraagstelling: welke factoren en in welke mate hebben er
toe bijgedragen dat Nederland in West-Europa zo ver achterop
is geraakt terwijl op grond van onze aardgasrijkdom juist het
tegenovergestelde had mogen worden verwacht? Onderzocht is
hoe de verschillen in produktiegroei in de periode 1972-1982 tus-
sen de landen van West-Europa kwantitatief kunnen worden
verklaard. Uitgezonderd werden hierbij lager ontwikkelde landen als Spanje, Portugal, Griekenland en lerland, alsmede
Noorwegen waar de ontwikkeling van de produktie sterk werd
geflatteerd door de winning van olie en gas uit zee. Aldus resteerden de volgende landen: Oostenrijk, Belgie, Denemarken, Finland, Frankrijk, West-Duitsland, Italic, Nederland, Zweden,
Zwitserland en Engeland.
drs. L. van der Geest om die reden terug op de niet gepubliceerde
In hoeverre een dergelijke vraag kan worden beantwoord
versie van het rapport en bepleit in navolging daarvan belastingverlaging om de economie uit het slop te halen.
6. Prof. P. Peters merkte in de Volkskrant van 30 april 1983 op
hangt uiteraard vooral af van de mogelijkheid of voldoende
dat er een kunstmatige tegenstelling wordt gecreeerd tussen ren-
dementsherstel en stimuleren: hij meent dat ,,het beleid snel om
zal moeten of het hoeft niet meer”.
7. Prof. D.B. J. Schouten en prof. A.H. J. Kolnaar stellen in een
artikelinMa0nrfjc/;ny/,ETcon0/mevandecernber 1983: ,,Deoor-
bruikbare kwantitatieve indicatoren voor de te onderzoeken factoren kunnen worden gevonden; daarbij moet ook gedacht worden aan de internationale vergelijkbaarheid van de betrokken
gegevens. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke aanpak veel
empirisch vooronderzoek vereist.
zaken van de toenemende onderbezetting en de stijgende werk-
loosheid liggen niet alleen bij de lagere groeivoet van het wereldhandelsvolume in de jaren tachtig. Het bestedingsbeleid van de
overheid treft even goed blaam” 5).
2) G.A. Kessler, Voorwaarden voor economisch herstel. De zorg voor
economische kringloop en economische structuur, Economische mono-
grafieen nr. 3, Universiteit van Amsterdam.
3) Dr. Dirk van der Werf, Crisis en maatschappelijke keuze — een visie
Nieuwe benadering
Deze scala van kritieken richt zich zowel tegen de geloofwaardigheid van het beleid zelf als tegen de economische onderbouwing daarvan. In het vorige artikel is ook gewezen op de zwakke
cijfermatige fundering van de beleidsoverwegingen. Dit bijeengenomen zou voldoende moeten zijn om de beleidsmakers te
doen twijfelen aan de juistheid van hun diagnose van de huidige
problemen en de wijze waarop deze worden aangevat. Dit blijkt
ESB 22-2-1984
op de crisis en de werkloosheid in het licht van de lange golf, Leeuwarden, 1983.
4) Prof. dr. J. Pen, Het intellectueel tekort, ESB, 5 oktober 1983.
5) Prof. dr. D.B.J. Schouten en prof. dr. A.H.J. Kolnaar, De tekort-
schietende jaren tachtig, Maandschrift Economie, 1983, nr. 12.
6) Prof. dr. J.C. Siebrand. Het kwetsbare gelijk. Over vroegere misvattingen van economen en de huidige veronachtzaming van internationale
afhankelijkheid, ESB, 28 oktober 1981.
7) Zie o.m. drs. P.B. de Ridder, Wisselkoers, concurrentiepositie en
werkgelegenheid, ESB, 22 februari 1978.
185
Verklarende factoren
De invloed van de volgende factoren op de economische ont-
(SIT 5/8) en wel in het midden van de beschouwde periode:
1977.
Als indicator voor de structurele of trendmatige verschillen in
wikkeling van de beschouwde landen is onderwerp van onderzoek geweest:
de produktiegroei per land werd uitgegaan van de produktieontwikkeling in de als ..normaal” beschouwde jaren 1962-1972. Op
1. de collectieve-lastendruk. De hoge collectieve-lastendruk is
te merken valt dat ons land toen een groei had die boven het ge-
in de huidige beleidsvisie een van de grootste problemen; deze
factor mag dus zeker niet ontbreken 8);
2. de binnenlandse kosten. Voor- en tegenstanders van het huidige beleid zijn het er over eens dat een te sterke
(loon)kostenstijging in ons land duidelijk ongunstige effeeten heeft gehad op onze economic;
middelde lag. Dit feit strookte met een beleid gericht op volledige werkgelegenheid, gegeven de onderkende omstandigheid dat
onze (beroeps)bevolking sneller toenam dan elders. Het is dus
een wat te gemakkelijk excuus bij de gestegen werkloosheid in de
ring van ons exportpakket. Denk aan de rapporten van de
laatste jaren naar deze demografische factor te verwijzen.
Uitgegaan werd van de nominale mutaties in de wisselkoersen
in het tijdvak 1970-1980. Er is dus een vertraging van twee jaar
gei’ntroduceerd; de periode waarover de produktieontwikkeling
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en de
is onderzocht, loopt nl. over de jaren 1972-1982. Dat niet de ef-
Commissie-Wagner. De belangrijkste reden dat de Nederlandse export achterblijft bij de buitenlandse concurrentie
fectieve veranderingen in de wisselkoersen zijn genomen, houdt
verband met het feit dat deze op verschillende manieren gemeten
3. het exportpakket. Allerwegen hoort men de roep tot verbete-
zou de zwakte van dit pakket zijn (en niet de wisselkoers);
kunnen worden; econometristen verschillen hierover van me-
4. een structuur- c.q. trend)”actor. De ratio hiervan is dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat er
landen zijn met een ,,structured” snellere groei dan andere
landen. Als voorbeeld de twee uitersten: Japan en Engeland;
5. de wisselkoers. Zowel op theoretische gronden, als gezien de
overvloedige resultaten van uitgebreid empirisch onderzoek
ning 11). Het Centraal Planbureau hanteert zelfs twee effectieve
wisselkoersen naast elkaar.
Het zal duidelijk zijn dat het ook niet eenvoudig was een goede
kwantitatieve maatstaf te vinden voor de ,,richting” van het gevoerde beleid. Toch bleek een geschikte reeks te kunnen worden
gevonden, nl. de ree’le groei van de overheidsconsumptie. Deze
keuze kan worden gemotiveerd met er op te wijzen dat het eigen
gedrag van de overheid een goede afspiegeling zal zijn van de
aangehouden algemene beleidslijn. Intrigerend is in dit verband
dat de huidige filosofie van het beleid in ons land is dat een hogere overheidsconsumptie ongunstig is voor de economische groei;
9) is deze variabele onmisbaar in dit onderzoek. Over de
klaarblijkelijke ,,onwil” om dit te erkennen schreef ik reeds
in ESB van 21 September 1983, als reactie op een dergelijke
beschouwing door drs. P.M. Feenstra in ESB van 3 augustus
over de harde gulden.
6. het beleid. Nagegaan dient te worden of de richting van het
dit blijkt nu niet het geval!
gevoerde beleid (meer of minder restrictief dan wel stimulerend) van invloed is geweest op de economische
ontwikkeling.
De kwantitatieve ,,invulling” van de onderscheiden variabelen is hieronder nader toegelicht en beargumenteerd. Voor de
collectieve-lastendruk is uitgegaan van het aandeel van de totale
De uitkomsten
De berekende samenhang op basis van alle zes vermelde variabelen blijkt uit onderstaande regressievergelijking. De gebruikte
symbolen zijn:
ontvangsten van de overheid en de sociale verzekeringsfondsen
BNP
in het bruto nationaal produkt (bnp) in het jaar 1979 10). Hoe-
BNP
wel de keuze van het jaar weinig verschil maakt (in Nederland is
dit verhoudingscijfer al tientallen jaren een van de hoogste of het
= groei van het bnp over de periode 1972 -1982;
10 =
CL
groei van het bnp over de periode 1962 – 1972
(trend/structuur);
= collectieve-lastendruk;
hoogste in de wereld), is 1979 gekozen, zijnde het laatste jaar
WK
= wisselkoers;
voor de algemene recessie die op de tweede oliecrisis is gevolgd.
Op te merken valt dat de stijging van de collectieve-lastendruk in
ons land de laatste 20 jaar duidelijker sterker is geweest dan ge-
OC
AK
EP
= overheidsconsumptie (beleidsrichting);
= autonome kosten;
= exportpakketsamenstelling.
middeld in de landen van West-Europa, nl. + 8% van het bnp.
Dit verschil is overigens grotendeels in de jaren zestig ontstaan:
in 1961 lag het desbetreffende niveau in ons land 3% hoger, in
1971 10%eninl981 11% (Nederland 56 tegen 45%). In eerstgenoemde periode is dan ook het stelsel van sociale zekerheid
uitgebouwd.
In hoeverre kosten- en prijsontwikkelingen door binnenlandse dan wel buitenlandse invloeden zijn bepaald is niet eenvoudig
Doordat van alle variabelen de logaritme is genomen, geven de gevonden regressiecoefficienten elasticiteiten weer.
CL
AK
EP
vast te stellen. Daarvoor is de volgende oplossing gevonden. In
Regressiecoefficient
-0,00
het eerste artikel is een duidelijke samenhang aangetoond tussen
de veranderingen in de wisselkoersen in een aantal Westeuropese
landen en hun binnenlandse prijspeil, herleid op een gemeenschappelijke valuta (zie aldaar de grafiek op biz. 303). Hieruit
bleek dat appreciatie van de valuta van een land gepaard ging
T-waarde
B-coefficient
-0,02
( 0%)
-0,34
-1,68
15%
-0,03
-0,44
( 5%)
met een stijging van het binnenlands prijspeil in ..common currency”, en wel in een verhouding van ongeveer 3 op 1. Met ande-
gen. De factoren collectieve-lastendruk en exportpakket blijken
Alle gegevens zijn verwerkt als afwijking van hun resp. ge-
middelden, zodat geen constante resulteert. Vergelijking (1)
luidt:
Vergelijking (1)
BNP
+ 0,72
+ 4,36
38%
WK
OC
-0,09
+ 0,20
+ 1,56
14%
-3,57
28%
R ; = 0,93 (gee. R! = 0,84) DW = 2,18
Dit eerste resultaat geeft aanleiding tot volgende kanttekenin-
re woorden, de verminderde nominale inflatie bleek niet voldoende om het concurrentienadeel van de appreciatie te compen-
seren. De afwijkingen van het aldus gevonden verband tussen
wisselkoers en binnenlands prijspeil over de beschouwde periode
zijn hier als indicator gebruikt voor wat hier verder zal worden
aangeduid als de autonome kostenontwikkeling. Nederland en
Zwitserland blijken dan b.v. landen met een duidelijke autono-
me kostenstijging; West-Duitsland kent volgens deze benadering een autonome kostendaling vergeleken met de andere
Westeuropese landen. Het resultaat voor Zwitserland lijkt verrassend, doch kan mogelijk verklaard worden uit de forse uitstoot van (goedkope) buitenlandse arbeidskrachten.
Voor de sterkte van het exportpakket is uitgegaan van het aandeel van kapitaalgoederen (SITC 7) in de export van fabrikaten
186
8) Overigens ben ik dank verschuldigd aan prof. dr. E.J. Bomhoff, die
mElseviers Weekbladvan 17september 1983 de collectieve-lastendruk in
een aantal landen vergeleek met hun verwachte groei in 1984. Hoewel zijn
Vergelijking een te smalle basis had, waarop ik in dat blad van 15 oktober
heb gewezen, heeft hij mij wel op een idee gebracht.
9) In mijn eerste artikel heb ik de resultaten gepresenteerd van een onder-
zoek naar de effecten van de veranderingen in de wisselkoersen in een
aantal landen op hun buitenlandse handel en hun internationale
reisverkeer.
10) Bron: OECD, Economic Outlook, juli 1983, label R 9, biz. 166.
11) Zie hiervoor W. van Anema en mr. drs. C.J. Jepma, De effectieve
wisselkoers als maatstaf voor de opwaardering van de gulden, ESB, 9
augustus 1978.
in het geheel niet bij te dragen tot de verklaring van de verschillen
in groeitempo in de verschillende landen; dit volgt uit het feit dat
de betrokken t-waarden niet significant zijn. Twee factoren leveren wel een betekenende bijdrage aan de gezochte verklaring, nl.
de trendfactor en de wisselkoers.
Over het geheel genomen is de gevonden vergelijking gezien de
hoogte van de gevonden correlatiecoefficienten alleszins bevredigend. Daarom is de berekening vervolgens herhaald met weglating van de twee niet-significante variabelen, met het volgende
resultaat:
bepaald door veranderingen in de concurrentiepositie en voor
eenderde door het beleid zelf. Hierbij dient dan te worden bedacht dat de factor concurrentiepositie ook beleidselementen bevat, zoals verder nog zal blijken.
Keren we terug tot de resultaten van de vergelijkingen (1) en
(2) ten aanzien van de afzonderlijke variabelen.
De collectieve-lastendruk blijkt in het geheel niets bij te dragen tot de gezochte verklaring. Nu zou het kunnen zijn dat deze
factor langs indirecte weg wel invloed heeft. Kessler merkt in zijn
eerder genoemde monografie in dit verband op: ,,De te snelle
uitbreiding van de collectieve sector kan deels worden geken-
Vergelijking (2)
AK
-0,27
-2,10
Regressiecoefficient
T-waarde
B-coefficient
13%
WK
BNP
+ 0,75
+ 6,24
42%
OC
-0,09
-4,22
28%
+ 0,23
+ 2,50
17%
:
R = 0,93 (gee. R= = 0,88) DW = 2,11
De insignificantie van de twee weggelaten factoren, de
collectieve-lastendruk en het exportpakket, wordt nog eens onderstreept door de omstandigheid dat de ongecorrigeerde corre-
latiecoefficient slechts met 0,004 afneemt en de gecorrigeerde
coefficient duidelijk hoger uitkomt.
De ,,verklaringskracht” van de overgebleven variabelen
neemt bovendien toe, zoals uit de hogere t-waarden valt af te
leiden:
T-waarde
verg. (1)
-1,68
+ 4,36
-3,57
+ 1,56
– autonome kosten
– trend/structuur
– wisselkoers
– beleid (overheidsconsumptie)
verg. (2)
-2,10
+ 6,24
-4,22
+ 2,50
schetst als een te snelle vergroting van gecollectiviseerde consumptie, waaraan de terugslag op de investeringen zou kunnen
worden toegerekend. Het verband is echter niet rechtstreeks,
doch indirect, duidelijker gezegd, het verband loopt niet via de
afzetmarkt doch via de ontwikkeling van de ree’le arbeidsosen”.
Dit lijkt inderdaad een plausibele redenering. Toch is enige twijfel mogelijk; immers, als deze gedachtengang correct is zou er
een verband tussen de de collectieve-lastendruk en de autonome
kosten (zie verder) moeten bestaan. Voor Nederland alleen gaat
een hoge collectieve-lastendruk inderdaad samen met een relatief hoog niveau van de autonome kosten; voor de beschouwde
groep van elf landen in het geheel niet (R 2 = 0,16).
Interessant in dit verband is wat prof. dr. J. Wemelsfelder opmerkt in ESB van 15 augustus 1979 in zijn beschouwing over arbeidsinkomensquote en afwentelingstheorie. Hij betwijfelt
daarin of de daling van de winstquote (1 -aiq) verband houdt
met het feit dat werknemers hogere collectieve lasten afwentelen
op de winsten, en meent dat veeleer sprake is van ,,andere kosten
die gezien de internationale concurrentiepositie niet kunnen
worden afgewenteld op. Het is duidelijk dat hier impliciet de
wisselkoers om de hoek komt kijken”.
De betekenis van de factor autonome kosten blijkt in de uitgevoerde berekening juist voldoende. Hierbij mag uiteraard niet
uit het oog worden verloren dat de betrokken reeks langs indirec-
Van betekenis is daarbij vooral dat de factoren ,,autonome
kosten” en ,,beleid” thans ook als voldoende significant (hoger
dan 2) aangemerkt mogen worden. De regressiecoefficienten tonen ten slotte een zeer goede stabiliteit:
verg. (1)
Regressiecoefficient
–
autonome kosten
trend/structuur
wisselkoers
beleid (overheidsconsumptie)
-0,34
+ 0,72
-0,09
+ 0,20
verg. (2)
-0,27
+ 0,75
-0,09
+ 0,23
Voordat deze uitkomsten nader worden besproken, is het interessant eerst nog het resultaat te geven van een berekening waarbij de internationale concurrentiepositie in een gegeven is uitge-
drukt, in plaats van zoals hier afzonderlijk via wisselkoers en
autonome kosten. Hiervoor is genomen de nationale prijsontwikkeling gecorrigeerd voor de wisselkoersmutatie. Deze factor
is aangeduid met het symbool CP. De gevonden vergelijking ziet
er als volgt uit:
Vergelijking (3)
CP
Regressiecoefficient
T-waarde
B-coefficient
BNP
OC
-0,33
-5,11
+ 0,78
+ 6,84
+ 0,23
+ 2,66
35%
47%
18%
!
R- = 0,93 (gee. R = 0,90) DW = 2,34
De overeenstemming met de uitkomsten van vergelijking (2) is
groot, waarbij bedacht dient te worden dat de som van de coe’f fi-
cienten voor WK en AK ad -0,317 vergelijkbaar is met de
-0,334 die voor CP resulteert.
Op basis van deze laatste vergelijking kan worden vastgesteld
dat in beginsel een drietal factoren volstaat om tot een bevredigende verklaring van de gezochte verschillen te komen, te weten
de trend, de concurrentiepositie en het beleid. Hun betekenis kan
worden benaderd via de z.g. b.-coefficient; daaruit komt naar
voren dat, afgezien van de trendfactor, de verschillen in groei
(vertraging) tussen de beschouwde landen voor tweederde zijn
ESB 22-2-1984
te weg is bepaald en dus statistisch minder nauwkeurig is. Bij de
toepassing van de gevonden coefficienten op de verschillende
landen dient daarmede wel rekening te worden gehouden.
De structuur van het exportpakket vormt de tweede factor in
de vergelijking die beslist insignificant is. Het is wederom een variabele welke in de beleidsvisie als zeer belangrijk geldt. In dit
verband mag niet nagelaten worden op te merken dat dezerzijds
de indruk bestaat dat veelal te gemakkelijk wordt aangenomen
dat we in Nederland de ,,verkeerde” produkten zouden maken.
Wie kan beoordelen of, om maar eens een voorbeeld te noemen,
pootaardappelen (resultaat van decennia research) een minder
belangrijk exportprodukt zijn dan computers, die wellicht even
goed en goedkoper in een lage-lonenland kunnen worden gemaakt. Onze feitelijke kennis op dit terrein is nl. bepaald niet indrukwekkend, zeker niet in verhouding tot de enorme hoeveelheid literatuur die gewijd is aan de theorie van de internationale
handel en die van de comparatieve-kostenleer in het bijzonder.
De ironie wil dat de kritiek op ons zwakke exportpakket de
laatste jaren vooral was gericht tegen de (petro)chemische sec-
tor, welke thans de belangrijkste bijdrage levert aan het (broze)
herstel van produktie en export in ons land.
De trend’/structuur-factor. Daarvan kan worden gesteld dat
de daarvoor gevonden regressiecoefficienten en de daarbij behorende t-waarden zonder meer als hoog zijn aan te merken. Er
mag dus geconcludeerd worden dat de groeiverschillen tussen de
diverse landen duidelijk beinvloed zijn door ,,structurele” factoren, en wel in die mate dat 1 % verschil in groei in de basisperiode voor minstens 3/4% zijn weerslag vindt in de periode
1972-1982.
Het opvallende van de factor wisselkoers is dat bij het onderzoek naar voren is gekomen dat, welke combinatie van variabelen ook werd onderzocht, deze steeds duidelijk significant bleek
met bovendien een vrij constante hoogte van de regressiecoe’ffi-
cie’nt. Wederom derhalve een uitkomst die op gespannen voet
staat met de officiele visie hierop (en deze niet alleen). In het algemeen wordt nl. aan de invloed van de wisselkoers weinig betekenis toegekend, althans wat betreft de invloed hiervan op de
ree’le sfeer.
Het beleid. De richting hiervan heeft een duidelijke invloed op
de economie. In concrete volgt uit de vergelijkingen (2) en (3) dat
187
1% minder groei van overheidsconsumptie (in Nederland is
sprake van een duidelijk achterblijven hiervan ten opzichte van
de andere landen) samengaat met !4 % minder groei van het bnp.
Uiteraard is dit geen uitputtende conclusie. Belangrijk is echter
dat op indirecte wijze hierdoor waarschijnlijk is gemaakt dat de
richting van het beleid een significante invloed heeft, en wel in
die zin dat bestedingsbeperking en matiging leidt tot minder
groei.
Op basis van de reeds eerder vermelde b-coefficienten is vervolgens nagegaan in welke mate (vlg. verg. (2)) de diverse factoren bijdragen aan de verklaring van de groeiverschillen tussen
Westeuropese landen over 1972-1982:
Noorwegen
– bruto nationaal produkt
— particuliere consumptie
— bruto investeringen
– ree’le overheidsconsumptie
– industriele werkgelegenheid
Nederland
+ 3,8
+ 3,1
+ 1,9
+ 2,2
-1,2
+ 2,3
-2,7
+ 3,1
+ 4,7
-0,7
De verkeerde diagnose
Op grond van het voorafgaande mag nu met redelijke waar-
Totaal
BNP
–
-,o
– WK
– OC
– AK
Excl. trend
42%
28%
17%
13%
48%
29%
23%
—
De tweede kolom geeft antwoord op de vraag in hoeverre verschillen in groei tussen de landen zijn te verklaren uit ontwikkelingen in het beschouwde tijdvak, 1972-1982, zelf. De helft hiervan blijkt toe te schrijven aan verschillen in wisselkoers, eender-
de aan het beleid en een kwart aan de autonome kosten. Een zelfde cijferexercitie ten aanzien van Nederland die, zoals reeds
opgemerkt is, behept is met een grotere onzekerheidsmarge, le-
vert het volgende beeld op:
Totaal
BNP
–
-,o
– WK
– OC
– AK
Excl. trend
49%
22%
13%
16%
42%
26%
32%
—
In de Nederlandse situatie schijnt de invloed van de wisselkoers iets minder groot en die van de autonome kosten iets groter
dan gemiddeld bij de andere landen. De wisselkoers blijkt echter
de belangrijkste verklarende viarabele. Te zamen met de andere
,,beleids”-variabele, de overheidsconsumptie, verklaart deze
tweederde deel van de opgetreden vertraging in de groei van de
produktie in vergelijking met de andere Westeuropese landen.
Met andere woorden, tweederde van de mindere groei in ons
land is toe te schrijven aan het gevoerde wisselkoers- en
matigingsbeleid.
Ter illustratie van de verklaring van opgetreden groeiverschillen tussen enkele afzonderlijke landen zijn onderstaand enkele
saillante resultaten gegeven:
– het gunstiger verloop van de Franse produktie in vergelijking
met dat van de Zwitserse (+13%) vindt voor de helft zijn
verklaring in de wisselkoers, voor een kwart in het beleid en
voor een kwart in de autonome kosten;
— het veel gunstiger produktieresultaat van Finland dan van
Nederland (+12%) is gelijkelijk aan verschillen in wisselkoers en in beleid toe te schrijven. Een bevestiging van het
Finse succes met een stimulerend annex wisselkoersbeleid is
te vinden in het laatste OECD-rapport over Finland van december 1983;
– de produktie in Engeland deed het relatief iets beter dan in
West-Duitsland. Het nadeel van een restrictiever beleid en
een hogere kostenstijging werd juist goedgemaakt door de
fdrse devaluatie van net pond. Na 1980 is deze valuta, om dezelfde redenen als de gulden, geapprecieerd, met dezelfde nadelige gevolgcn van dien;
— de Italiaanse produktie nam iets meer toe dan de Franse,
voornamelijk als gevolg van de sterkere devaluatie van de lire
dan van de franc.
schijnlijkheid geconcludeerd worden dat de relatief ongunstige
ontwikkeling van de Nederlandse economie sedert 1972 en vooral in de laatste jaren (in 1978-1983 bedroeg de groei van het bnp
in Nederland 2%, tegenover West-Europa 6%) het gevolg is van
de sterke cumulatieve appreciatie van de gulden en, zij het in
mindere mate, van het gevoerde restrictieve beleid. In de Nederlandse beleidsvisie worden deze twee factoren totaal anders ingeschat. Daartegenover blijkt de hoogte van de collectieve-lastendruk en de samenstelling van het exportpakket geen aanwijsbare
invloed op de ,,economic performance” van ons land te hebben
uitgeoefend. Twee factoren die in de beleidsvisie juist sterk worden benadrukt.
De in een eerder artikel onder dezelfde titel ontvouwde kritiek
ten aanzien van de juistheid van de officiele diagnose van de economische terugslag in ons land, vindt in het bovenstaande duidelijk steun. Gesteld mag worden dat de in dit en de vorige artike-
len aangevoerde cijfermatige analyses en argumentaties de
bestaande twijfel aan deze visie aanzienlijk heeft versterkt en dat
de zwakte van de cijfermatige onderbouw van het beleid, zoals
die met name in de laatste twee Miljoenennota’s is gegeven, nog
scherper aan het licht zijn gebracht. Kortom, er valt niet te ontkomen aan de vaststelling dat de Nederlandse economie slachtoffer is van een verkeerde diagnose.
Het is ten slotte verleidelijk op grond van de gevonden kwanti-
tatieve relaties een uitspraak te doen over de omvang van de averechtse effecten van het gevoerde beleid op onze economie. Met
erkenning van het benaderende karakter van zulk een berekening, kan een percentage van ,,gederfde” groei van ten minste
3% worden becijferd. Hier komt echter nog iets bij. Bedacht
dient namelijk te worden dat bij een ,,normale” hoogte van de
wisselkoers en een ,,normaal” beleid de revenuen uit het aardgas
een hoger bestedings- en dus produktieniveau mogelijk hadden
gemaakt dan in de andere landen. Ook hiermede zou ongeveer
3% gemoeid zijn. In totaal derhalve een nadelig effect van
minstens 6% als gevolg van een niet optimaal beleid. Deze mindere groei van de nationale produktie komt globaal overeen met
een ,,onnodige” werkloosheid van minstens een kwart miljoen.
Het financieringstekort
Een heel belangrijke zaak is nog niet aan de orde geweest, nl.
de sterke stijging van het financieringstekort in ons land. Dit verschijnsel baart het huidige kabinet kennelijk de grootste zorg.
De voornaamste oorzaak hiervan zou liggen in het hoge niveau
van de collectieve-lastendruk. Vandaar de voorgenomen en ten
dele reeds uitgevoerde verlaging van ambtenarensalarissen en
uitkeringen en het terugdringen van allerlei uitgaven en subsidies
door de overheid 12). Aan een mogelijke invloed op de overheidsfinancien van een geringere groei van bestedingen en produktie als gevolg van zulk een bezuinigingsbeleid, wordt blijkbaar geen grote betekenis toegekend.
De juistheid van deze visie is eveneens nader cijfermatig onderzocht. Daartoe is zowel de ontwikkeling van de ontvangsten
als van de uitgaven (in verhouding tot het nationaal produkt)
over het tijdvak 1972-1982 op overeenkomstige wijze als hiervoor, derhalve door vergelijking met andere landen, geanaly-
Het niet in de berekeningen opgenomen semi-OPEC-land
Noorwegen behaalde in vergelijking met ons land, dat toch ook
sterk van energievondsten in de bodem kan profiteren, de volgende resultaten (procentuele mutaties per jaar, 1972-1982):
188
12) Zie ook drs. F.W.M. Pallada, Sanering van de overheidsfinancien:
herstelbeleid of symptoombestrijding?, ESB, 1 februari 1984.
seerd. Hierbij bleek dat de ontvangstenkant minder aankno-
(ten opzichte van het ongewogen meetkundig gemiddelde van de
pingspunten bood. De ontwikkeling van de ontvangsten bleek
nl., evenals die van de uitgaven, positief samen te hangen met de
hoogte van de collectieve-lastendruk en met een lagere economische groei; de betrokken verbanden waren voor de ontvangsten
beschouwde landen). Hiertegenover blijkt dat de in de jaren zeventig gemeten autonome kostenstijging grotendeels zou zijn ingelopen. Dit zou het resultaat kunnen zijn van het beleid tot matiging van de lonen. Voor zover dit het geval is, zou een verdere
echter niet voldoende significant. De verklaring van een en ander
loonmatiging uit dien hoofde minder urgent zijn, te meer omdat
ligt kennelijk in de omstandigheid dat de ontvangsten een zekere
deze via lagere bestedingen tot een verdere opwaardering van de
gulden zal leiden; het netto effect op de internationale concurrentiepositie zou wel weer eens negatief kunnen uitvallen.
Wat betreft het bezuinigingsbeleid dient vastgesteld dat dit
thans veel ingrijpender is dan in de besproken tienjaarsperiode,
zodat de nadelige effecten hiervan ook veel sterker zullen zijn. In
samenhang vertonen met de uitgaven; hogere uitgaven moeten
nu eenmaal gefinancierd worden. Het ongetwijfeld nadelige effect op de ontvangsten van een tegenvallende groei kan daardoor
niet zichtbaar worden.
Met betrekking tot de uitgaven resulteerden wel significante
verbanden. De mutaties in de totale uitgaven van de overheid (en
de sociale-verzekeringsfondsen) in procenten van het bruto nationaal produkt (OU) in de periode 1972-1982 bleken als volgt samen te hangen met de hoogte van de collectieve-lastendruk in
dit verband mag worden gewezen op het alom gecritiseerde ver-
schijnsel van ,,vraaguitval” en het daarmede gepaard gaande
steeds verder oplopende overschot op de betalingsbalans.
De hier gegeven analyse laat geen andere conclusie toe dan dat
1972 (CL) en opgetreden groeivertraging in de periode
voor het herstel van de Nederlandse economic c.q. het inhalen
1972-1982 ten opzichte van 1962-1972 (GV):
van de achterstand die vooral de laatste vijf jaren is ontstaan op
andere Westeuropese landen, een minder restrictief beleid en een
minder harde gulden nodig zijn. Om te voorkomen dat de gulden
log OU = +0,38 log CL + 0,47 log GV
T-waarde: +1,82
B-coefficient:43%
+2,45
R2 = 0,54 (0,49)
57%
nog verder zal apprecieren is het vereist dat het grote betalingsbalansoverschot substantieel wordt teruggebracht. Voorwaarde
hiervoor is dat een beleid wordt gevoerd dat voorshands mikt op
een sterkere stijging van de binnenlandse bestedingen dan die in
Op grond van dit resultaat kan worden geconstateert dat de
andere landen. Verder zal de huidige filosofie ten aanzien van de
twee beschouwde factoren, gezien de hoogte van de t-waarden,
ieder van betekenis zijn in dit verband en verder dat nun gezamenlijke,,verklaring”, gezien de hoogte van de correlatiecoefficient, beperkt is. Er zijn dus nog andere belangrijke factoren,
waarbij met name aan het beleid valt te denken. De factor groeivertraging blijkt niet alleen het meest van betekenis van de twee,
betekenis van de wisselkoers moeten worden losgelaten en het taboe hieromtrent dienen te worden doorbroken.
doch levert ook de grootste bijdrage aan de gevonden particle
verklaring.
Deze uitkomsten overziende, lijkt het derhalve waarschijnlijk
dat de groei van de overheidsuitgaven in de laatste tien jaar in
sterkere mate is bei’nvloed door de verminderde economische
groei dan door de hoge collectieve-lastendruk. Aangezien, zoals
eerder betoogd, ook de ontvangsten ongunstig bei’nvloed zullen
zijn door de geringere bedrijvigheid, geldt deze conclusie a fortiori voor het sterk opgelopen financieringstekort. Een beleid dat
er van uit gaat dat de hoge collectieve-lastendruk de voornaamste oorzaak is hiervan en derhalve is gericht op een reductie
van de uitgaven en geen rekening houdt met de belangrijke invloed van door zulk een bezuinigingsbeleid afnemende economische activiteiten, zal dus weinig effectief zijn.
De opvatting van De Nederlandsche Bank dat het vertrouwen
in de gulden niet mag worden geschaad, illustreert dat de hardheid van de gulden een beleidsdoel op zich zelf is geworden. Gezien de geweldige offers die hiervoor gebracht zijn, kan terecht
de oer-Hollandse vraag gesteld worden: wat koop je daarvoor?
We zijn veel meer gebaat bij vertrouwen in de economic en dat is
dus, zoals we hebben gezien, niet hetzelfde!
Om de neerwaartse spiraal in onze economic tot staan te brengen en er voor te zorgen dat volledig kan worden geprofiteerd
van het ingezette internationale economische herstel zou het beleid dus een andere richting moeten inslaan. In de praktijk zou
het nieuwe beleid de volgende twee hoofdelementen moeten
bevatten:
• bij een toekomstige appreciatie van sterke valuta’s als de Dmark, dient de gulden achter te blijven. Een land met een gezonde economic, zoals West-Duitsland, heeft een sterke valuta. Een kunstmatig sterk gemaakte valuta (de gulden) is
echter geen garantie voor een gezonde economic;
• er dient, mede om een dergelijk beleid te kunnen voeren, een
Besluit
Het hier gepresenteerde onderzoek is gebaseerd op de ontwikkeling in de periode 1972-1982 en wat de wisselkoers- en kosten
betreft op het tijdvak 1970-1980. We zijn nu ten aanzien van
laatstgenoemde factoren drie jaar verder en kunnen constateren
dat de appreciatie van de gulden is doorgezet en wel met ca. 8%
duidelijk stimulerend beleid te worden gevoerd. Het hoge betalingsbalansoverschot staat een realistischer koers van de
gulden in de weg.
Men zou zulk een beleid met de term dep/re/flatie (depreciatie/reflatie) kunnen samenvatten.
F.J. Clavaux