De mirakels en de trend
Economische geschiedenis van de periode 1945- 1963
PROF. DR. J. PEN
Herrijzend Nederland I )
Iedereen weet dat we er in 1945 economisch slecht voorstonden, maar beseffen we nog hoe erg het was? Zeker, de
oudere lezers van dit artikel zullen zich de magere mensen
herinneren, de afgebroken huizen, de slechte verbindingen, de
uiterst krappe voedselvoorziening (het woord alleen al!).
Sommige Rotterdammers zien de verwoestingen aan de
haven nog voor zich. Hele stukken van Nederland stonden
onder het zoute water. Maar die herinneringen zijn in ons
collectieve geheugen overspoeld door de wetenschap-achteraf
dat het herstel zich snel heeft voltrokken. De armoede werd in
die eerste jaren nauwelijks gevoeld. We waren bevrijd, er was
te eten, we liftten met vrachtwagens mee, de schaarste werd
allerwege sportief opgevat. We hoopten dat de kleine ongemakken tijdelijk zouden zijn, en die hoop is vervuld.
Het is met Nederland en Europa goed afgelopen. De basis
voor het herstel werd gelegd in de eerste vijf jaren na de
bevrijding. Daarna ging het bijna vanzelf. Zo lijkt het tenminste, voor wie zich losmaakt van de gevaren en de valkuilen die
er toch telkens waren; speciaal in die eerste periode. Wiedaar
toen over nadacht, kreeg het wel eens benauwd. Achteraf
gesproken was daartoe echt wel aanleiding, vooral in het
précaire jaar 1947 2). Tenzij iemand een ijzeren vertrouwen
had dat het allemaal in orde zou komen.
De optimistische visie op herrijzend Nederland dringt zich
op als we naar de trend kijken. ,,Trendwatching” oefent een
eigenaardige invloed uit op de menselijke geest: het kan ons
het gevoel geven dat de economische ontwikkeling zich langs
natuurlijke weg voltrekt, onafwendbaar, luisterend naar de
neoklassieke logica. Net zoals Kant, die naar de sterrenhemel
boven ons keek en een verband legde met dezedenwet in ons, zo
kunnen wij uit de statistische groeilijnen van het nationaal
produkt gemakkelijk besluiten dat er immanente wetten van
de economische geschiedenis bestaan. De produktiviteit stijgt
volgens het quotiënt van technische vooruitgang en arbeidsaandeel – de magische formule van de evenwichtige groei.
Het probleem van de eerste jaren na de bevrijding bestond er
dan in, dat we even moesten zorgen op de trend terecht te
komen.
Die sprong was overigens niet gering en de springer stond
zwak op de benen. Het produktieapparaat dat voor de
wederopbouw moest zorgen, was ten dele verwoest, ten dele
versleten. De voorraden waren weg. Sommige basisvoorzieningen – in het bijzonder die van steenkool – leverden
knelpunten op. Er heerste nogal wat verborgen werkloosheid,
want het aantal kapitaalgebonden arbeidsplaatsen was teruggelopen en er moest dus arbeidsintensief worden geproduceerd. De arbeidsproduktiviteit was laag. De invoer was
gering; de traditionele handelskanalen waren afgesneden, de
resterende goederenbeweging zat vastgesnoerd in een reeks
van restricties en yergunningsstelsels. De deviezen waren
verdwenen. Omdat de mensen moesten leven werden er lonen
uitbetaald, die de produktiviteit ver overtroffen. Er was geen
ruimte om te sparen en deviezen te verdienen.
Het valt eigenlijk nauwelijks te begrijpen dat de produktie,
volgens schattingen van die tijd, slechts 25% beneden het peil
van 1938 lag. Van sommige produkten maakten we weliswaar
méér dan in 1938. Aardappelen b.v., en suikerbieten. De
mensen aten twee keer zo veel vis. Maar boter en kaas stonden
o p 50% van voor de oorlog en de kolenproduktie op 75%.
Daarbij moeten we in aanmerking nemen dat 1938 al geen
florissant jaar was. Door de depressie was de produktieomvang ver onder de trend gezakt. De werkloosheid bedroeg
toen 16% en de produktiviteit was lager dan mogelijk was.
Misschien is het niet overdreven om te stellen dat de produktie
in 1945 slechts de helft bedroeg van hetgeen, zonder depressie,
oorlog en bezetting, had gekund.
Maar tevens ligt in deze gedachte iets van een verklaring
voor het feit, dat we in een paar jaar, zo rond 1948, weer
aangeland waren o p het vooroorlogse produktieniveau. Misschien is het waar dat het economisch leven in veel mindere
mate wordt beheerst door de voorraad dood kapitaal dan de
materialisten – en wie kijkt naar materiële vernielingen krijgt
gemakkelijk iets materialistisch – geloven. De ontredderde
havens, de verwoeste spoorwegen, het verdwenen machinepark blijken achteraf minder belangrijk geweest te zijn dan het
behoud van de werkkracht, de vakbekwaamheid, de vindingrijkheid en het organisatietalent van de bevolking. De menselijke infrastructuur was in 1945 blij kbaar nog aanwezig, en dat
heeft ons er bovenop geholpen. Dit inzicht klopt met de
resultaten van theoretisch onderzoekingswerk, die omstreeks
1956 beschikbaar kwamen (Abramowitz, Fabricant, Solow,
Denison): de groei van de arbeidsproduktiviteit valt minder te
verklaren uit een groeiende kapitaalintensiteit dan uit iets wat
,,technische vooruitgang” wordt genoemd en dat neerkomt op
toenemende scholing, nieuwe vindingen, betere organisatie,
I ) De cijfers in dit artikel zijn ontleend aan de Centraal Economische
Plannen, de Indusrrialisatienota’s, het gedenkboek van de Herstelbank, Tienjaar economisch leven in Nederland, 1955, M.M. Postan,
An econoniic histori o f Europa 1945-1964. 1967 en. natuurlijk. aan
de oude jaargangen van de ESB. Dank komt toe aan G. Brouwers
voor zijn stimulerend commentaar – hij weet als geen ander waarover dit artikel gaat omdat hij vanaf 1947 secretaris-generaal van EZ
was en als zodanig het beleid van dag tot dag heeft meegemaakt.
(Gemaakt zeggen sommigen, maar dat is toch overdreven.)
2) Eigenlijk herinner ik me die benauwdheid ook niet zo erg goed.
Thuis was er niets van te merken – we kochten onze eerste Zaalberp
kommen, die het tot op heden hebben uitgehouden. Op het Ministene
van Economische Zaken, waar ik werkte, was de stemming verschillend, al naar gelang van de persoon. Mijn chef was P.C. van Traa,
hoofd van de afdeling Economisch Onderzoek, op het eerste gezicht
een pessimist, maar met een zeker vertrouwen in de lange termijn. In
het zolderkamertje naast het mijne zat L.A.Ph. van der Leij, dieeen
sombere kijk op actuele gebeurtenissen paarde aan het geloof, dat de
wereld zinvol in elkaar zit. In ESB van die jaren zijn talrijkekleine
berichten aan te treffen over de kolencrisis,de snelle uitputting vande
buitenlandse tegoeden. maar geen artikelen over de naderende ineenstorting van de Westeuropese economie. Met één uitzondering.
namelijk het stuk van Vredegoor dat hierna nog ter sprake komt (l5
juli 1947). Tegenwoordig zijn de mensen veel somberder, is het niet
over het één dan wel over het ander.
een verstandiger politiek, kortom op de menselijke factor.
Die korte herstelperiode was overigens correct voorspeld
door Tinbergen. In de Eerste nota over het nationaal welvaartsplan 1946 van het Centraal Planbureau i.o. werd de
periode waarbinnen het machinepark van landbouw en industrie op peil moest zijn, gesteld op driejaar. Voor de metaalindustrie gold een hogere prioriteit en het verkeersapparaat
moest binnen een jaar zijn opgebouwd tot een peil waarin het
geen knelpunt zou vormen.
Toen het eerste herstel achter de rug was, dus na eenjaar of
drie, vier, ging de produktie verder omhoog met een vaart, die
in de geschiedenis niet eerder was vertoond. In 1963 kon
Nederland bogen op een nationaal produkt dat ruim twee
keer zo hoog was als in 1938. Per hoofd was de stijging iets
bescheidener, maar deze kwam toch neer op ongeveer 60%, en
daarbij had een groeiende bevolking in de welvaartsgroei
weten te delen 3). Bovendien was iedereen die dat wenste, aan
het werk. We hadden de oude trend van 2 a 3% groei perjaar
niet alleen opgepikt, maar ook naar boven omgebogen.
Tussen 1948 en 1963 bedroeg het jaarlijkse groeipercentage
van het bruto nationaal produkt (BNP) maar liefst 4,7. (Het
zou daarna nog hoger oplopen, maar mijn artikel eindigt bij
het begin van de kleine Gouden Eeuw der jaren zestig).
Andere landen deden trouwens hetzelfde. Ze trokken zich
aan elkaar op. Frankrijk zat met 4,6% vlak bij ons. Zweden en
België met circa 3,5% wat lager. Engeland bleef achter met een
groei van 2,5%. Zwitserland wist, dank zij of in weerwil van de
afwezigheid van oorlogsschade, 5,1% te halen. Aan de top
stonden Italië met 6% en de Bondsrepubliek met 7,6%. Dat
laatste fenomeen werd, niet ten onrechte, met verbazing
gadegeslagen -het leek wel haast of een land eigenlijk een
oorlog moest verliezen om vervolgens iedereen in welvaart te
kunnen overtreffen. Veel hangt daarbij natuurlijk af van het
gedrag der overwinnaars. Het lijdt overigens geen twijfel dat
Nederland sterk van de Duitse voorspoed heeft geprofiteerd.
Als het naziland in 1945 in stukken was geknipt en teruggebracht tot een agrarische staat, hetgeen door sommigen werd
gewenst, dan zou Nederland nooit zijn BNP hebben kunnen
opstuwen op de manier waarop het nu is gebeurd. Het
getuigde dus niet alleen van humanisme, maar ook van
welbegrepen eigenbelang dat ten onzent werd gepleit voor een
snel herstel van Duitsland. In deze geest schreef K.P. van de
Mandele vele stukken in ESB. Het was geen wonder, dat de
Nederlandse regering begin 1946 een nota stuurde aan de
geallieerden waann werd gepleit voor wederopbouw van het
land dat zoveel ellende had teweeggebracht.
Terwijl de Europese groei zelfs voor de ,,trendwatchersn
onverhoeds hoog uitvalt, levert de naoorlogse geschiedenis
voor de minder neoklassiek ingestelden eigenlijk een reeks
van wonderbaarlijke gebeurtenissen op. Er werd dan ook veel
gesproken over het Wirrschaftswunder, k miracle francais
en her Nederlandse wonder. Die mirakelen betroffen niet
slechts het snelle herstel van de inkomensgroei, maar ook
van de werkgelegenheid en de betalingsbalans.
De werkgelegenheid
In 1945 was het scheppen van werk niet onze eerste zorg.
Brood op de plank en herstel van de verwoestingen hadden
een hogere prioriteit. Toch waren we lang niet gerust over de
toekomstige werkgelegenheid. De werkloosheid van de jaren
dertig leefde nog in de herinnering. Er werd een flinke
bevolkingsgroei verwacht – en die is er ook gekomen. Tussen
1945 en 1963 nam het aantal Nederlanders toe met ruwweg de
helft. Hoe al die mensen werk moesten vinden, was aanvankelijk niemand duidelijk. De berekeningen, die destijds in de
mode waren, gingen uit van wat we nu ,,clay-clay” zouden
noemen; kapitaalgebonden arbeidsplaatsen werden, op papier, in het leven geroepen door investeringen. Het benodigde
investeringsbedrag per hoofd, vermenigvuldigd met de te
verwachten aangroei van het aantal werkzoekenden, leverde
zulke schrikbarende bedragen op dat de algemene stemming
ESB 24131-12-1980
er een was van ,,dat halen we nooit”. We kunnen de besparingen niet boven water krijgen, de afzetmogelijkheden ontbreken, de Nederlandse ondernemers zijn niet ingesteld op zulke
kolossale investeringen. Natuurlijk, we zouden ons uiterste
best moeten doen om de industrialisatie van de grond te
krijgen, maar lukken zou het wel niet. Het enige wat erop zat,
was dus: emigratie. De regering ging dan ook haar onderdanen aanraden om maar elders een goed heenkomen te zoeken.
Er werd een regeringscommissaris voor de emigratie benoemd
en wie het land definitief verliet, kon een subsidie krijgen. In
1954 was vijf procent van de Nederlanders vertrokken, de
meesten naar Canada en Australië. (Adviezen aangaande een
wat tragere voortplanting werden door de regering niet verstrekt.)
Met de werkgelegenheid is het wonder boven wonder goed
afgelopen. Het industrialisatieprogramma slaagde op een
manier, die we in die eerste jaren nauwelijks voor mogelijk
hadden gehouden – ik kom daar nog op terug. De werkgelegenheid in de industrie steeg van 1,4 min. arbeidsplaatsen in
1948 naar 1,8 mln. in 1962. De dienstensector, waarover toen
minder werd gesproken dan nu, zorgde voor een zelfde
aanwas: van 1,3 mln. arbeidsplaatsen in 1948 naar 1,7 mln. in
1962. (Overigens kwam deze groei laat op gang. In het begin
van de jaren vijftig groeide de werkgelegenheid in de dienstverlening met minder dan 1% per jaar; rond 1960 was dat 3%
geworden.) De overheid gaf in 1948 werk aan 0,29 mln.
mensen en in 1962 was de personeelsbezetting 0,37 min.
Daarentegen kromp de agrarische werkgelegenheid in: van
0.54 mln. naar 0.42 mln. arbeidsplaatsen, zulks in overeenstemming met de verschuiving van primaire naar secundaire
produktie die zich allerwegen in Europa voordeed. (In 1950
zorgde de landbouw nog voor 17%van de werkgelegenheid, in
1963 was dat 12%.) Enkelejaren na de bevrijding bereikten we
volledige werkgelegenheid; in 1950lag de werkloosheid onder
de 3%. Aan het eind van de hier besproken zeventienjarige
periode was de werkgelegenheid zelfs maximaal; een werkloosheidspercentage onder de l%, wat gerust een overspannen arbeidsmarkt genoemd mag worden. Tussen die twee
tijdstippen was het werkgelegenheidspeil bevredigend, met
uitzondering van twee a drie jaren waann er iets mis was met
de bestedingen.
De onverwachte groei van de werkgelegenheid werd veroorzaakt door het onverwachte succes van de industrialisatie
en door het nóg onverwachter tempo waarin de Nederlandse
uitvoer zich ontwikkelde. Maar dat laatste was ook nodig
-zonder deviezen kun je geen land opbouwen, en zeker
Nederland niet. De deviezen vormden aanvankelijk het grote
knelpunt. Dat brengt ons op een ander probleem, dat zich in
de eerste jaren benauwd liet aanzien: de betalingsbalans.
De betalingsbalans
De Nederlandse betalingsbalans heeft zich in de jaren vijftig
zeer gunstig ontwikkeld. De devaluatie van 1949 met maar
liefst 25% gaf flinke steun aan de uitvoer. Deze liep fantastisch: ieder jaar opnieuw zagen de vaderlandse exporteurs
kans om weer méér poederen over de mens te stuwen. Het
gemiddelde volumeaccres bedroeg in diejaren 10% per jaar.
Veredelde landbouwprodukten namen in het pakket een
voorname plaats in en ook de transitohandel kwam goed op
gang. De expansie ging samen met een bevrijding van de
internationale handel uit de kluisters van protectie, restrictie
en bilateralisme, de slechte erfenissen van de depressie en de
oorlog. Reeds onmiddellijk kon Nederland profiteren van zijn
verbondenheid met België en Luxemburg in de Benelux. De
,,General Agreement on Tariffs and Trade” (GATT), opge-
3) Het reële vermogen per hoofd steeg sterker dan het inkomen.
Tussen J950 en 1963 deed zich bijna een verdubbeling voor. Het
aantal auto’s groeide als de konijnen: van een kleine 50.000 in 1946
naar 140.000 in 1950 naar bijna een half miljoen in 1963.
1447
richt in 1947, droeg geleidelijk bij tot de verlaging der invoerrechten. Na 1948 zorgde het overleg in het kader van de
Organisatie voor Europese Economische Samenwerking
(OEES) voor liberalisatie van de intra-Europese handel (zie
hierna) en na 1958 kwam daar de sterke impuls van het
verdrag van Rome bij. De nieuwe expprt was dan ook vooral
op Europa gericht; in 1950 ging ongeveer een derde van de
Nederlandse uitvoer naar de zes EEG-landen; in 1963 was dat
aandeel tot boven de vijftig procent gestegen. Europa was het
sterke trekpaard. De betalingsbalans weerspiegelde de expansie van de export. Reeds in 1952 hadden we een overschot op
de lopende rekening, dat bijna voortdurend werd gehandhaafd. Het zou zelfs nog eerder zijn ingetreden als in 1950 de
Korea-crisis niet had toegeslagen die een sterke stijging van de
grondstoffenprijzen tot gevolg had die niet in de uitvoer kon
worden doorberekend. Maar de betalingsbalansoverschotten
van de jaren vijftig waren stellig een klein mirakel als we haar
vergelijken met de impasse die daaraan voorafging.
Want meteen na de oorlog verkeerde het internationale
verkeer in een toestand, die met het woord ,,balansw al heel
vreemd wordt beschreven. Nederland moest consumptiegoederen invoeren om de mensen eten te geven, alsmede grondstoffen en kapitaalgoederen om de produktie op gang te
krijgen, maar het had zelf haast niets om uit te voeren. Daar
kwam nog bij dat Nederlands-Indië met ongeveer dezelfde
situatie worstelde -van Nederland werd hulp verwacht, en
inderdaad zijn er in die eerste jaren o.a. katoenen goederen
naar de Oost verscheept. In 1945 vertoonde de betalingsbalans een tekort waarvan niemand achteraf heeft kunnen
vaststellen hoe groot het was, maar omvangrijk was het wel.
Over 1946 kennen wij het cijfer: f. 1,36 mrd. ofte wel een kleine
20% van het nationale inkomen; en over 1947 was het f. 1,6
mrd. Tot mijn verrassing bleek bij het nazoeken van oude
statistieken, dat we nog wel degelijk iets wisten te exporteren:
het dekkingspercentage beliep in 1946 (exclusief dienstenverkeer) 36% en in 1947 was het al 46%. Dat mag d a n meevallen,
maar de tekorten waren wel schrikaanjagend. Ze werden
nauwelijks gedekt door schenkingen: het Zweedse wittebrood
kwam weliswaar uit de lucht vallen door toedoen van de
,,United Nations Relief and Rehabilitation Administration”,
een voortreffelijke organisatie die de ergste nood lenigde,
maar voor ons land speelden deze giften kwantitatief een
beperkte rol.
Er zat niets anders o p dan interen. Dat gebeurde door het
afstoten van buitenlandse effecten en saldi. Deze moesten
allemaal worden aangegeven bij De Nederlandsche Bank
(DNB), en ze werden o p grote schaal gevorderd en te gelde
gemaakt. Ook namen we krediet op, maar de moeilijkheid
was o m kredietgevers te vinden. De Amerikaanse regering
verstrekte leningen, en er werden door de Nederlandse regering obligaties geplaatst in Wallstreet. Injuni 1947 werd langs
die weg nog $ 2 0 mln. gevangen. In Europa waren echter geen
rijke geldschieters voorhanden; de andere landen zaten in
hetzelfde schuitje. Toch wisten we nog wat uit de Europese
partners te wringen; de kredietverlening vond plaats binnen
het kader van bilaterale handelstransacties en eind 1947
stonden we op deze rekeningen voor f. 125 mln. in het krijt.
Maar dat was een druppel op een gloeiende plaat. Onze
grootste handelspartner was vanouds Duitsland; we hadden
in 1945 een mooie vordering o p ze, die de tegenwaarde
vormde van de ,,legale” diefstallen die de Duitsers hier
pleegden en die ze ,,betaalden” via de Rijksmarkenrekening
bij DNB. Die vordering was niets waard, en verder viel er over
de oostelijke grens ook niets te halen.
Het dollartekort vormde een probleem apart. Onze import
kwam voor een deel uit de Verenigde Staten, en dat waren
juist de strategische grondstoffen en de machines. Dit gold
voor alle Europese landen. Met elkaar kwamen ze in 1947 zo’n
vijf miljard dollar te kort. In dat jaar was het wel duidelijk, dat
de Nederlandse betalingsbalans opnieuw helemaal scheef zou
lopen, met een voor 1948 verwacht tekort van zeker een
miljard gulden. O p dat ogenblik wist eigenlijk niemand meer
wat er moest gebeuren. Het zag ernaar uit dat een simpele
regel toepassing zou gaan vinden: wie zijn invoer niet betalen
kan, moet maar niet invoeren. De technische uitvoering van
een dergelijk beleid was in die tijd mogelijk, want voor iedere
import was een vergunning vereist, voor de betaling ook,
evenals voor de verwerking van de grondstoffen. Afknijpen,
werd de boodschap, maar dat zou het herstel eveneens hebben
afgeknepen. Van een soepele terugkeer naar de groeitrend zou
niets terecht zijn gekomen. Er zat integendeel een gevaarlijke
vicieuze cirkel in de lucht, die door A..H. Boerma in ESBvan
25 februari 1948 als volgt werd beschreven: ,,Te weinig
voedsel betekent te weinig kolen, te weinig kolen betekent te
weinig staal, te weinig staal betekent te weinig landbouwwerktuigen, en als gevolg daarvan blijft de agrarische produktie ten
achter”. Het beklemmende van dit citaat is dat het gaat over
primaire levensbehoeften: de mijnwerkers kregen in de winter
van 1947 en 1948 blijkbaar niet genoeg te eten om de kolenproduktie in stand te houden. (Ook uit Engeland, waar de
kolencrisis scherper was dan bij ons, werd deze klacht over
een te laag verbruik der mijnwerkers vernomen). Maar ook
los van deze dreigende storingen in de basisvoorzieningen zou
qen verscherping van het deviezenregime en een bevriezing
van de handelsrelaties OV het minimumniveaueen rem hebben
gezet op de initiatievenen dus op de produktie. Het herstel
zou door het terugschroeven van de invoercontingenten
vrijwel zeker zijn geblokkeerd. Wat er dan precies gebeurd
zou zijn met Europa en met Nederland valt moeilij k te zeggen.
Het is een scenario dat beschreven staat in de ,,archives-si”,
die volgens Anatole France in de hemel worden bijgehouden.
Daartoe hebben wij geen toegang 4).
Gelukkig is het anders gelopen, vooral omdat de verantwoordelijke politici in Amerika over genoeg fantasie en
solidariteit beschikten om Europa opnieuw te redden -nu
niet militair, maar economisch. Reeds op 5 juni 1947 had de
Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, George
Marshall, in Harvard een rede gehouden. Hij zei: ,,Europe’s
requirements for the next three or four years of foreign food
and other essential products – principally from America are so much greater than her present a.bilities t o pay that she
must have substantial additional help or face economie, social
and political deterioration of a very grave character”. En
verder ,,The initiative must come from Europe”; en ,,the
program should be a joint one, agreed t o by a number, if not
all, European countries”.
Het signaal werd in Europa messcherp opgevangen, gedecodeerd en omgezet in actie. De regeringen zetten, samen met
de Amerikanen, een operatie op touw die de instemming van
de regering der VS verwierf. O p 3 april 1948tekende President
Truman de Foreign Assistance Act. In feite was het Marshallplan toen al aan de gang -een der indrukwekkendste
manifestaties van internationale solidariteit die er ooit zijn
geweest.
Het Marshall-plan 5)
De Amerikaanse hulp diende in de eerste plaats om het
betalingsbalanstekort en meer speciaal het dollartekort te
overbruggen. Nederland ontving in de periode 1948- 1954 een
bedrag van f. 3,6 mrd. gulden, waarvan f. 3,3 mrd. aan
schenkingen en f. 0,3 mrd. aan leningen. Dat was 4% van het
nationale inkomen. Het hielp ons over de brug, en zulks
te meer omdat ook de andere Europese landen dollarhulp
kregen. Een groot deel van de deviezen kwam zo in het
binnen-Europese verkeer terecht waardoor de handel weer
4) In ESBvan 1Sjuli 1947 gaîH.W.J.A. Vredegoor zijnindrukvande
repercussies die het afknijpen van de wereldhandel zou kunnen
hebben; hij spreekt vooral over de sociale onrust in Frankrijken ItaliE
waar ,,nu reeds chaotische toestanden heersen” en waar ,,een burgeroorlog niet uitgesloten moet worden geacht”.
5) Over het Marshall-plan werd in ESB voortdurend gerapporteerd,
o.a. door F.A.G. Keesing en E.H. van der Beugel.
ntdooide. Het bilateralisme kon vrij snel worden teruggerongen. In 1950kwam de Europese Betalings-unie (EBU) tot
stand. Het tekort op de Nederlandse betalingsbalans sloeg
reeds in 1952 om in een overschot: toen hadden we het lek
boven water 6). Sindsdien heeft Nederland o p grote schaal
deviezen geaccumuleerd. In 1950 stond de goud- en deviezenvoorraad op f. 1,2 mrd. gulden; in 1963 op f. 6,6 mrd. gulden.
Een welhaast mercantilistische gang van zaken, waarbij
overigens te bedenken valt dat de gulden o p 7 maart 1961 met
5% was gerevalueerd 7).
Dat gold overigens voor heel Europa. In 1945 waren de
Europese goud- en dollarreserves te verwaarlozen. In 1950
beliepen ze $ 10 mrd.; in 1958 waren ze verdubbeld, en in 1963
was er nog eens $ 10 mrd. bijgekomen. Ergens onderweg
verdween de dollarschaarste en sloeg om in haar tegendeel
-wij begonnen ons zorgen te maken over de excessive
dollartegoeden die buiten de VS werden gehouden en die tot
ondermijning van deze sleutelvaluta zouden kunnen leiden.
Het kan verkeren.
Het stoppen van het gat in het buitenlandse betalingsverkeer was echter niet het enige doel van de Marshall-hulp. Een
opmerkelijk neveneffect zat in de miljarden guldens, die de
Nederlandse overheid in de schoot waren geworpen. Want
hoe ging het: de dollars werden aan de Staat der Nederlanden
geschonken, maar de importeurs moesten de dollars gewoon
kopen bij DNB en daar hoopte zich dus de ,,local currency”
op. De uitdrukking die daarvoor werd gebruikt luidde: er
ontstond een z.g. tegenwaarderekening. Deze liep op tot f. 3,3
mrd. Met de Amerikanen was overeengekomen dat dit geld
niet mocht worden verbrast. Een klein deel werd bestemd
voor de financiering van de Nederlandse vestiging van het
Amerikaanse bureau dat het ,,Europese Herstelprogramma”
mee hielp regelen. Verder werden op beperkte schaal speciale
projecten uit de tegenwaarderekening betaald, en die projecten moesten de produktiviteitsbevordering dienen. Zo werden
dus een aantal produktiviteitscentra opgericht, een paar
vakscholen gefinancierd, diverse teams van arbeiders en
technici reisden naar de VS om de kunst af te kijken (,,technical assistance”). Ook werd een nieuwe vleugel aan het Bouwcentrum te Rotterdam betaald. De spectaculairste investering
uit tegenwaardegeld was het Breedbandproject van de Hoogovens, waarin de staat participeerde; ook de Amercentrale en
een uitbreiding van de ENCI (cement) werden zo gefinancierd.
Maar verreweg het grootste deel van de tegenwaarderekening, namelijk f. 2,3 rnrd., werd ,,neutraal” besteed, dat wil
zeggen aan rijksuitgaven, die reeds waren gevoteerd. Het
kwam er eigenlijk o p neer dat deze miljarden in de plaats
traden van belastingen en leningen, die zonder deze ,,neutrale” bestemming nodig waren geweest. Nog anders gezegd: het
tegenwaardegeld kwam viade kapitaalmarkt op de particuliere bestedingen ten goede aan de wederopbouw.
Nog belangrijker was een derde gevolg van het Marshallplan: het effect op de Europese samenwerking. De Amerikaanse regering had heel weinig voorwaarden aan de hulp
verbonden, maar twee dingen waren van stond af aan duidelijk gestipuleerd. De ontvangende landen moesten zelf plannen maken voor de verdeling van de dollars en ze moesten het
over die verdeling eens zien te worden. De Amerikanen
wensten zich niet te begeven in een mogelijk wespennest van
Europese begerigheid. In de tweede plaats drong de Amerikaanse regering aan op liberalisatie van het handelsverkeer; de
dollarhulp werd immers verstrekt o m het gevaar van zich
verscherpende handelsrestricties te bezweren.
Het is voor de naoorlogse Europese ontwikkeling beslissend geweest, dat de landen deze Amerikaanse uitdaging
effectief hebben beantwoord. De enige grote tegenslag zat bij
het feit, dat meteen bij de eerste bespreking tussen Bevin,
Bidault en Molotov (27 juni 1947) bleek dat de Russen, aan
wie de hulp eveneens was aangeboden, weigerden mee te
doen. Ook de Russische satellieten vielen af, waarschijnlijk
tegen hun zin. Dan maar niet, was de opvatting van de zestien
anderen. Zij richtten met bekwame spoed een tijdelijk overleg-~~~~
ESB 24131-12-1980
orgaan op dat later (16 april 1948) werd omgezet in de
Organisatie voor Europese Economische Samenwerking
(OEES), die werd gevestigd in Parijs. De delegaties zetten zich
aan het opstellen van nationale programma’s ten einde ieders
deel in de dollarhulp te specificeren. Deze exercities hadden
gemakkelijk tot een enorm onderling gekrakeel kunnen
leiden, maar dat gebeurde niet. Er kwam een gemeenschappelijk plan voor het derde kwartaal van 1948 uit de bus, waarbij
in het voorbijgaan het instituut van het ,,landenonderzoek”
werd ingevoerd, dat binnen de OESO nog steeds bestaat. Het
totaalbedrag, dat voor 19481 1949 nodig werd geacht, was
nauwelijks groter dan hetgeen de Amerikanen te bieden
hadden: de OEES had $4,8 rnrd. willen hebben, en kreeg bijna
$ 4,7 mrd. En de verdeling over de landen was bijna precies
dezelfde als die welke in het Europese overleg was afgesproken 8).
De constructieve sfeer van die tijd kwam ook goed van pas
bij de verwerkelijking van de tweede Amerikaanse wens: de
vrijmaking van het onderlinge handelsverkeer. Ook op dit
gebied was het gevaar van enghartig nationalisme niet denkbeeldig. Ieder land zat nog diep in de penarie en vrijmaking
van de invoer druiste in tegen de begrijpelijke neiging tot
soberheid en dirigisme, die vele regeringen bezielde. Vooral
Engeland was daarvan een sterk voorbeeld. Sir Stafford
Cripps was welhaast de vleesgeworden ,,austerity9′. Niettemin
slaagde de OEES erin, de invoer geleidelijk van de knellende
kwantitatieve restricties te ontdoen. Reeds binnen enkele
jaren was 70% geliberaliseerd, en aan het eind van de
Marshall-periode 90%. Ook werd het betalingsverkeer gemultilateraliseerd, iets waar vooral Nederland sterk op had
aangedrongen. In 1950 kwam, als vervolg hierop. de Europese Betalingsunie tot stand.
Het overleg tussen de Europese landen legde de basis voor
tal van andere vormen van samenwerking. Het is waar, dat
reeds voor 1948 verschillende vormen van Europese coöperatie tot stand waren gekomen. Onze eigen Benelux dateert, zij
het voorshands in de vorm van een douane-unie,van 1944 (en
heeft stellig een flinke steun aan het Nederlands herstel
gegeven, want de thuismarkt was meteen verdubbeld!). Injuni
1945 werd de, thans vrijwel door iedereen weer vergeten
,,European Coal Organization” opgericht, die een belangrijke
rol speelde bij de verdeling van de kolenimport uit de VS.
Andere internationale projecten, waarover werd gedacht,
kwamen niet van de grond; de , , E u r o p a n Reconstruction
Finance Corporation” met als zetel Londen en de ,,Rhine and
Ruhr Valley Corporation” (waarin Nederland de leiding zal
6) Vooral als we bedenkendat toen de binnenlandse goederenvoorraden weer op peil waren. Men kan namelij k – Zijlstra deed het in ESB
van 5 mei 1955 het betalingsbalanstekort in verband brengen met
de binnenlandse voorraadvorming, en redeneren dat deviezen worden opgeofferd om in de fabrieken en de magazijnen de activa weer op
het normale niveau te brengen. Dan mogen we het betalingsbalanstekort en de voorraadvorming sommeren, en zo gezien heeft Nederland
eigenlijk al sinds 1949geen tekort meer gehad. (De redenering is thans
weer actueel, maar dan in omgekeerde richting: de aardgasvoorraad
verdwijnt en wie wil kan de betalingsbalans voor de intering corrigeren).
7) Voor Zijlstra en De Pous, resp. minister van Financiënen minister
van EZ was dit een moeilijke beslissing. De regering volgde in feitede
devaluatie van de Duitse mark. Daarmee werd de inflatie afgeremd,
maar de exporteurs werden benadeeld. H.J. Hofstra, ambtsvoorganger van minister Zijlstra, was er tegen en gaf daarvan blij k in ESBvan
15 maart 1961. Hij noemde de revaluatie onverantwoord: het Nederlandse volk en ,,willekeurig getroffen bedrijfstakken” zouden met de
brokken komen te zitten. Dat bleek in de jaren zestig toch wel mee te
vallen.
8) Waarbij te bedenken valt dat de Amerikanen en hun Economie
Cooperarion Administrafion (onder leiding van Averell Harriman)
voortdurend in contact stonden met de nationale regeringen. De
overlegactiviteit was in die dagen gigantisch en de vele mensen die er
aan deelnamen, waren voor het grootste deel geen diplomaten vande
oude stijl. Er werden in de landen afzonderlijke diensten opgericht.
Wij hadden een regeringscommissaris voor het Europees Herstelprogramma: dr. H.M. Hirschfeld, geassisteerd door drs. E.H. van der
Beugel.
–
nemen, ,,wij eisen dit” schreef K.P. van de Mandele in ESB
van 9 juli 1947), bleven onopgencht. Maar het lijdt geen
twijfel dat het Marshall-plan is geslaagd, niet slechts omdat
het Europa over een dood punt hielp, maar ook omdat het een
sterke stimulans bood voor overleg en integratie. Toen later
de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) werd
ovgericht (in 1953). door katholieke siaatslieden met een
ge&eenschappelijkékijk o p de toekomst van Europa, en de
Eurooese Economische Gemeenschao (EEG) in 1958. kon
men in zekere zin aansluiten bij de geest v a n d e OEES: Met
deze nieuwe vormen van integratie door de zes werd een
ontwikkeling doorgezet, die door de OEES niet kon worden
gerealiseerd, omdat deze organisatie daarvoor toch te heterogeen was en in supranationale zin te weinig bewerktuigd.
De echte vrije markt werd niet door de OEES maar door de
EEG tot stand gebracht. Maar het Chateau de la Muettein de
Rue André Pascal blijft voor velen, waaronder de schrijver
dezes, het symbool van een Europese solidariteit die in
kritieke tijden haar uitzonderlijke waarde heeft bewezen.
De liberalisatie
Vlak na de oorlog was zo ongeveer alles op de bon.
Bedrijven werden bevoorraad naarmate ze konden bewijzen
dat ze aan de hongerige consumenten hadden geleverd. De
Rijksbureaux voor Nijverheid en Handel regelden de distributie. Bijna iedereen wilde wel graag van dat systeem af, maar
niet iedereen vond zulks ook meteen verantwoord. Z o ontspon zich in d e eerste jaren een levendige discussie over de
ontwrichting, die het gevolg zou zijn van een overijld vrijgeven van de consumptie. Ook werden systemen bedacht waarbij algemene en verhandelbare consumptiebonnen de plaats
zouden innemen van de textielbon en de kolenbon 9), maar
niettemin was in een paar jaar vrijwel de hele binnenlandse
distributie afgeschaft. Z o gingen in 1948 de schoenen van de
bon, de melk en het brood, in 1949 gevolgd door eieren, boter,
margarine, sinaasappelen, textiel, sigaretten, kaas en vlees.
(De opsomming dient om een beeld op te roepen van hoe het
toeging). Alleen de kolen bleven gerantsoeneerd tot 1954.
Deze liberalisatie kwam aan het herstel ten goede, en zij werd
op haar beurt mogelijk gemaakt door de geldzuivering en het
strakke monetaire beleid, waarover nader. Het deviezenverkeer bleef overigens langer aan controle onderworpen.
Met deze afschaffing van de rantsoenering was het debat
over de inrichting van de samenleving echter lang niet gesloten. Na de bevrijding overheerste de opvatting, dat het
economisch verkeer o p de een of andere manier geordend zou
moeten worden. Vooral ir. H. Vos – de eerste Minister van
Economische Zaken na de oorlog- was een overtuigd
voorstander van een planeconomie. In zijn visie zou ook het
Centraal Planbureau (CPB), dat bij wet van 24 maart 1946
werd opgericht, (maar al bestond sinds september 1945, met
i.o. achter zijn naam) in de geleide economie een dominerende
rol moeten spelen. Deze opvatting werd echter als te dirigistisch door de meerderheid van het parlement verworpen. In
katholieke kring leefde veeleer een voorkeur voor een meer
gedecentraliseerde variant van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (pbo), en die is er dan ook gekomen. Een éclatant
succes werd de pbo echter niet. Behalve in de landbouw en in
het kleinbedrijf nam deze vorm van samenwerking niet de
vlucht die de aanhangers van het corporatisme hadden gehoopt. (De particuliere kartels bloeiden wel, maar dat is een
heel ander verhaal.) Het CPB kreeg, onder leiding van
Tinbergen, de rol die het nu nog speelt: de ontwerper van een
,,samenhangend geheel van schattingen en richtlijnen”, dat de
regeringspolitiek tot intellectuele steun kan zijn. Rechtstreeks
ingrijpen door het C P B in het bedrijfsgebeuren heeft nimmer
plaatsgevonden. Maar invloed op het beleid waser wel, al kan
deze moeilijk precies worden omschreven.
Achteraf gezien heeft de snelle liberalisatie stellig bijgedragen tot het herstel. In Engeland, waar het gedetailleerde
ingrijpen in het bedrijfsleven langer werd volgehouden dan o p
het continent, heeft de economische renaissance langer op
zich laten wachten. Dat bewijst niet alles, maar het geeft wel
een lichte aanwijzing 10).
Tegelijk met d e rantsoenering werd het gedetailieerde
stelsel van maximumprijzen afgeschaft. Er bleef een meer
globale prijspolitiek over, die moest voorkomen dat de nog
steeds aanwezige verkopersmarkt leidde tot sterke prijsstijgingen. Dat heeft ons voordelen opgeleverd. Illustratief is dat
de devaluatie van de gulden met 25% in 1949 slechts voor een
deel in het prijspeil doorwerkte. En verder werden de prijzen
van landbouwprodukten in de hand gehouden, te meer omdat
in deze sector zwaar werd gesubsidieerd. De Nederlandse
concurrentiepositie was in die eerste jaren lang niet slecht; wij
vergeleken ons toen vooral met Engeland, een van onze
grootste handelspartners van die tijd, en die vergelijking viel
gunstig uit. Ook ten opzichte van de Belgen lagen we in die
eerste jaren goed in de markt, zo goed dat in 1952 een hevige
spanning in de Benelux ontstond, die bijna tot uiteenspatten
van dit samenwerkingsverband leidde. Van doorslaggevend
belang daarbij bleef natuurlijk de loonpolitiek, die zeer veel
heeft bijgedragen tot het Nederlandse mirakel; maar zij kon
alleen worden gevoerd in samenwerking met een globale
prijsbeheersing. Het hielp ook dat de huren onder controle
bleven. Ze konden daardoor de snel stijgende bouwkosten
niet bijhouden. O p het punt van de krappe huren legden de
diverse Nederlandse regeringen een mate van behoudzucht
aan de dag, die ons tientallen jaren later nog duur zou komen
te staan I I).
De bestedingspolitiek
In normale tijden is de monetaire politiek een kwestie van
behoedzaam schipperen tussen onder- en overbesteding,
tussen inflatie en een te krappe geldmarkt. Maar in de eerste
jaren na de oorlog was dat nog niet zo. Nederland was
overspoeld door een geweldige hoeveelheid oorlogsgeld.
Onaantrekkelijk zink en vieze munt- en bankbiljetten, vooral
ontstaan als tegenwaarde van de markenrekening die De
Nederlandsche Bank zich had laten opdringen. De geldcirculatie was veel te groot voor de kleine goederenhoeveelheid, die
ten dele ook nog gerantsoeneerd was. Geldvernietiging was
dus geboden. Zoals iedereen weet werd de operatie uitgevoerd
door minister P. Lieftinck. Met een snelheid, die alleen
verklaarbaar is uit de legendarische werkkracht van de minister en de toewijding van zijn ambtenaren (die toch ook wel
eens mopperden) werd de geldzuivering geklaard. Op 26
september 1945 werden alle oude biljetten ongeldig; tevoren
had iedereen een nieuw tientje in ontvangst kunnen nemen.
(Bank- en muntbiljetten van f. 100 waren al eerder, op 9 juli
1945, ingetrokken). Het oude geld werd bijgeschreven op
9) Ofwel een legalisering van de zwarte handel in bonnen. Dit laatste
werd bepleit door C.N.F. Swarttouw in ESB van 25 juni 1947 en fel
bestreden door o.a. H. Ponsen in ESB van 8 oktober 1947, die er o.a.
inflatie en onrechtvaardigheid van verwachtte. De arbeider zou zijn
boterbon opofferen voor minder essentiële dingen; tot schade voor de
,,fysieke volkskracht”.
10) De ernstige crisis waarin Engeland de eerstejaren weggleed, kan
ook anders worden uitgelegd. De Amerikanen hadden een dollarlening verstrekt onder voorwaarde dat het pond en de dollar convertibel zouden zijn, althans voor lopende transacties. Dit leidde tot snelle
uitputting van het krediet. In de planning werden fouten gemaakt, in
dier voege dat te veel onnodige produkten werden geimporteerd.
Deze fouten zijn beschreven door G. Stuvel in ESB van 22 oktober
1947.
ll ) Reeds in ESB van 2 juli 1947 voorspelde A.G. Lubbers &t een
voortzetting van de politiek der lage huren zou leiden tot intenng op
de woningvoorraad. Hij heeft ten dele gelijk gekregen: ten dele isde
moeilijkheid ondervangen door massieve subsidies en door een
verschuiving naar het eigen-woningbezit. In de hier beschouwde
periode nam de woningvoorraad toe met ruim de helft, maar het
aantal bewoners steeg bijna net zo sterk; het netto effect was een
daling van het aantal mensen per woning met ruim 10%. Dat had
beter gekund.
j
d
i
geblokkeerde rekeningen, die zoetjesaan weer werden vrijgegeven. Een deel van het geblokkeerde geld werd gebruikt voor
belastingbetaling. In september 1945 kwam de Wet op de
vermogensaanwasbelasting tot stand en in juli 1947 nog eens
een Wet op de vermogensheffing. Een deel van het ingeleverde
geld werd blijvend omgezet in tegoeden op de Grootboekrekeningen. Door de heffingen verdween ongeveer drie miljard
gulden uit de circulatie. Via het Grootboek bleef zo’n f. 1,3
mrd. belegd. Een deel van het oude geld was helemaal niet
boven water gekomen: het was blijkbaar te zwart om het
.daglicht te verdragen. Alles bijeen was de geldhoeveelheid
drastisch verkleind. De zwevende koopkracht was goeddeels
afgeroomd en aan de zwarte handel was een slag toegebracht.
Er ontstonden nieuwe prikkels voor de produktie, want
iedereen wilde graag van dat nieuwe geld verdienen. Het
inflatiegevaar was teruggedrongen en er kon een begin worden gemaakt met het herstel van de vrije markt. (Het voorbeeld van de geldzuivering werd in 1948 nagevolgd door de
Duitse Bondsrepubliek.)
Maar de eeldvoorziening kan ook te krap uitvallen. Of in
keynesiaanse taal: de bestedingen kunnen tealaagzijn. Nederland had in de eerste jaren een betalingsbalanstekort nodig,
omdat we de middelen niet hadden voor de wederopbouw.
We moesten een invoeroverschot aanvaarden en dat vraagt
een dienovereenkomstige geldschepping. Er was dus, om het
eens cru te zeggen, inflatie nodig om de Marshall-hulp te
kunnen absorberen. Daar kwam dan nog bij dat de Marshallhulp zelf, in de vorm van een tegenwaarderekening die
overwegend voor schulddelging werd gebruikt, tot een flinke
deflatie leidde. Zo ontstond een eigenaardig dilemma 12).
Achteraf gezien is het, blijkens de voorspoedige gang van het
herstel, aardig opgelost. Na 1952 deed het probleem zich niet
meer voor, want de expansie zette toen door, hand in hand
met een betalingsbalansoverschot 13).
Vanaf dat jaar was het zaak overbesteding te vermijden
zonder dat de effectieve vraag te gering werd. Men was in die
jaren eerder bang voor inflatie dan voor een terugkeer van de
depressie der jaren dertig. De prijsstijgingen -tussen 1950en
1960 zo’n 5% per jaar – voedden deze bezorgdheid. De
redactie van ESBverwoordde haar (in het laatste nummer van
1952) door de uitdrukking: fietsen met zijwind. De windverwachting noemde zij matig tot krachtig, aanzwellend uit
inflationaire richting. Deze weervoorspelling werd, zes jaar
later, bevestigd en herhaald door G. Brouwers, die in zijn
traditionele nieuwjaarskolom (ESB van 7 januari 1959) de
sluipende inflatie aanwees als ,,ons grote onopgelost gebleven
probleem”.
De Rijksbegroting werd scherp in het oog gehouden ten
einde inflatoire tendensen snel te kunnen registreren. In 1946
begonnen we met een peil van de rijksuitgaven dat bijna de
helft bedroeg van het nationale inkomen. Deze verhouding
daalde aanvankelijk naarmate het inkomen steeg, en stabiliseerde zich vanaf 1950 op een niveau van 25%. Zo bleef het
ongeveer tot 1963. Toch bleef de vrees voor overbesteding,
gegenereerd door de openbare financiën, levendig. Met name
H.J. Witteveen verwierf zich een zekere reputatie van oplettendheid omdat hij, vanaf 1953, in ESBeen aantal commentaren op de Milioenennota.schreef, waarin hij concludeerde dat
er van de begroting een inflatoire impuls uit&ng. Zijn keynesiaans-robertsoniaanse berekeningsmethode, de zogenaamde
causale-impulsanalyse, werd ophaar beurt kritisch gevolgd
door een aantal beoefenaren van de geldtheorie. Zo ontspon
zich (1954) in de kolommen van dit blad een levendige, maar
voor buitenstaanders wat moeilijk te volgen, discussie over
het monetaire evenwicht en de lokalisatie der monetaire
storingsverschijnselen. De deelnemers waren Koopmans,
Holtrop, Tinbergen en Links, en Witteveen. De geldtheone
die in Nederland toch kon bogen op een belangwekkende
traditie, had niet eerder tot een zo opmerkelijke botsing der
meningen geleid 14).
Ik zou graag op deze zaak ingaan, maar noodzakelijk is het
niet. We kunnen bij de beoordeling van de bestedingssituatie
in de jaren vijftig afstand nemen van de precieze impulsen en
u
ESB 24131-12-1980
letten op twee criteria, te weten werkgelegenheid en betalingsbalans, die het uiteindelijke resultaat aan het licht brengen.
Zoals gezegd kon Nederland tussen 1952 en 1963 bijna
voortdurend bogen op een betalingsbalanssurplus en op
volledige werkgelegenheid; doch zulks met uitzondering van
twee korte storingen. Gedurende die storingen was er iets mis
met de bestedingen.
De eerste onevenwichtigheid was het gevolg vande Koreacrisis. Hierboven werd reeds vermeld dat in 1950 een prijsstijging op de internationale grondstoffenmarkt optrad, die
onze betalingsbalans op twee manieren belastte; niet slechts
de ruilvoet verslechterde, maar ook werden in het binnenland
grondstoffen gehamsterd. Vandaar dat in 1951 een toenemend tekort op de lopende rekening viel waar te nemen. De
regering begon de consumptie en de investeringen terug te
dringen. Het tekort verdween in 1952. De voorraadvorming
sloeg in haar tegendeel om. Maar toen nam de werkloosheid
toe. Deze bevond zich in 1951 toch reeds op het niet lage peil
van ruim 3% en schoot in 1952 naar de 4,796. Dat wekte grote
verontrusting. Er werden dan ook bestedingsverruimende
maatregelengenomen. Daarbij kwam het effect vande watersnood in 1953. Het werkloosheidspercentage zakte naar 3,4%
in 1953en vervolgens naar 2,4% in 1954. De bestedingssituatie
was weer in evenwicht.
In 1956zette opnieuw zo’n korte golf in. De betalingsbalans
werd passief, zij het met een beperkt saldo van f. 750 mln.; het
volgend jaar bracht geen verbetering. Dus zette de regering
een programma van bestedingsbeperking in gang. Het omvatte een loonstop die door de vakbeweging werd geaccepteerd.
Dit beleid schoot over zijn doel heen. De overbesteding was
toch al aan het verdwijnen en de vraag kreeg van de overheid
nog een extra duw naar beneden. In het jaar 1958 vertoonde
de betalingsbalans al weer een substantieel overschot (van
mim f. 1,5 mrd.) maar de werkloosheid die in 1957 nog 1,6%
bedroeg, liep omhoog tot 3%. Dit bracht opnieuw enige
12) Het is in ESB van 5 mei 1955 beschreven door Ch. Glasz.
13) Het Verslag over het jaar 1950 van De Nederlandsche Bank
constateerde dat het herstel van het monetaire evenwicht ,,binnen ons
bereik” lag en dat het herstel van betalingsbalansevenwichtdaar ,,met
zekerheid op (zal) volgen”. Hier wordt dus de betalingsbalanspositie
niet langer gezien als iets wat wordt gedicteerd door de noodzaak om
te importeren en de onmacht om te exporteren, maar als een correlaat
van de binnenlandse bestedingssituatie, die op haar beurt monetair
wordt bepaald. Voorwaar een heel andere visie dan die van de eerste
jaren na de bevrijding; de verschuiving in het denken kenmerkt de
terugkeer naar een normaler toestand.
14) Het debat begon met twee artikelen van J.C. Koopmans (ESB
van 9 en 30juni 1954)waarin hij het DNB-jaarverslag over 1953mild
kritiseerde omdat daarin een te scherpe scheiding zou zijn gemaakt
tussen de inflatoire werking van de schepping van secundaire liquiditeiten en de neutrale werking van lange leningen. Holtrop antwoordde op I en 8 september; hij bleef bij zijn mening, dat de centrale
overheid niet inflatoir had gefinancierd. Witteveen analyseerdeop 29
september de Rijksbegroting en noemde haar op grond van de
impulsmethode inflatoir. Tinbergen en Links berichtten op 6 oktober
dat zij in Nederland wel een enigszins ongewenste prijsstijging
aanwezig achtten, maar dat deze uit het buitenland kwam en dat de
situatie dus niet als inflatoir mocht worden bestempeld. Witteveen
bestreed dit op 3 november en sprak over de begripsverwarringdie er
dreigde over het begrip monetair evenwicht: volgens DNB oefendede
centrale overheid in 1953 voor f. 730 mln. deflatie (= geldvernietiging) uit, terwijl hijzelf, al rekenende, op f. I mrd. inflatie (impuls van
de extra uitgaven minus belastingen) uitkwam. Tinbergen bemiddelde op I december en wees erop dat de definities afhingen van de
doelstellingen van de monetaire politiek; Holtrop lette daarbij op de
geldcreatie en Witteveen vooral op de betalingsbalans. Holtrop
antwoordde op 15 december en begon met op te merken dat het te
betreuren viel dat de discussie in ESB plaatsvond -dit blad werd
immers in ruime kring gelezen, en zo mochten de mensen eens gaan
denken dat er tegenspraak bestond tussen de autoriteiten. Vervolgens
ontwikkelde hij een formeel model, wat, voor zijn doen, iets nieuws
was. Het droeg duidelijk een monetair karakter en het keynesiaanse
model van Witteveen werd gekritiseerd, o.a. omdat de inkomensmultiplier niet constant zou zijn. Witteveen had een laatste woord op 9
februari 1955. De strijd bleef onbeslist, maar had veel opgehelderd,
o.a. dat monetaristen en keynesianen verschillend denken. Naderhand verschenen nog artikelen over dezelfde kwestie in De Economist
(1955)van de hand van C. Goedhart, F.J. de Jong en H.W.J. Bosman.
ongerustheid, want het zou het begin van een diep dal kunnen
inluiden. Maar dat gebeurde niet. In 1959 was de werkloosheid ingedamd tot 2,3%., o m daarna verder te dalen tot l%,
wat dus eigenlijk wijst op een overspannen arbeidsmarkt. Die
spanning nam in de jaren zestig nog verder toe; toen heerste
voortdurend een zekere overbesteding, die echter niet tot
grote invoeroverschotten leidde. Wel tot snelle groei en een
loonexplosie, maar dat laatste verschijnsel’kwam pas na 1963
opzetten. Het valt buiten het kader van dit artikel.
Uit de geringe omvang van deze twee korte golven mag
worden geconcludeerd dat Nederland de jaren vijftig, wat de
ontwikkeling van de bestedingen betreft, goed is doorgekomen. Maar dat kon alleen omdat de kleine golven gesuperponeerd waren op de sterke trend van de groei. En deze werd
gedreven door de industrialisatie en de export.
De industrialisatie
Hoewel de industrialisatie achteraf een Nederlands succesnummer bleek te zijn, werd daar destijds toch sterk aan
getwi~feid.In ESB van 5 mei 1955 klapte G. A. Kohnstamm
enigzins uit de ambtelijke school door te onthullen dat er in
juni 1945 op EZ een stafbespreking plaatsvond waar de
meeste hoofden van dienst helemaal niet overtuigd bleken van
de noodzaak van een sterk accent op de industriële expansie.
Ik kan daar nog aan toevoegen dat de eerste schattingen van
hetgeen er aan investeringen, was vereist -ze werden gemaakt in 1948 – bij de toenmalige bewindsman een lichte
ontsteltenis teweeg brachten. Dat moest maar eens opnieuw
worden uitgerekend, vond hij, want zulke formidabele bedragen, dat haalden we nooit. En toen de eerste Industrialisatienota was verschenen vroeg F.W.C. Blom zich ongerust af
(ESB van 30 november 1949) of dit schema niet thuishoorde
in het dossier luchtkastelen.
Dat is dus ook in orde gekomen. De taakstellingen van de
Industrialisatienota’s (in totaal acht stuks, de laatste verscheen in 1963) werden bijna steeds overschreden. In totaal
werd in deze periode ca. f. 30 mrd. in de industrie geinvesteerd, waarvan meer d a n de helft in de openbare nutsbedrijven, de metaal en de chemie. Dat was zo’n 7% van het
nationale inkomen. Buiten de industrie werd nog eens hetzelfde percentage in de particuliere sector geinvesteerd (en de
overheid nam, samen met de woningbouw, een dergelijk
bedrag voor haar rekening). Noch de afzet, noch de financiering bleken ernstige knelpunten o p te leveren. Voor de
financiering was in 1945 de Hersrelbank opgericht (het werd
geen ,,stroppenbank” zoals sommigen voorspelden), in 1948
De Nederlandsche Particiuatiemaatscharinii en in 195 1 de
~x~ort~inancierin~smaa&cha~pij. het ” begin hielp de
In
lage-rentepolitiek van minister Lieftinck misschien een beetje,
maar het leeuwedeel der investeringen werd gefinancierd uit
ingehouden winsten. Deze winsten konden zo ruim vloeien
doordat de groei werd gecombineerd met een politiek van
matige geldlonen. Verder hielpen belastingfaciliteiten zoals de
versnelde afschrijving en de investeringsaftrek nog wat mee.
Het is een situatie waar ondernemers met heimwee aan
terugdenken. En niet alleen zij.
De industriepolitiek werd o p verschillende manieren gevoerd. De kern ervan bestond uit ,,klimaatsverbetering”, een
moeilijk grijpbaar of navolgbaar iets. Ondernemers, vooral
ook buitenlanders, werden ten departemente vriendelijk
ontvangen. Tastbaarder was het werk van de Herstelbank, de
aanleg van industrieterreinen door de gemeenten, de ideeën
die TNO aan de bedrijven leverde, het werk van de Rijksnoverheiddienst en van de Economische Voorlichtingsdienst.
De opkomst van nieuwe produkten en nieuwe produktiemiddelen is zonder twijfel een stuwende kracht geweest, maar het
is een diffuus proces dat haast niet te beschrijven valt zonder
in miniscule of indrukwekkende voorbeelden te vervallen.
Vlak na de oorlog waren er opeens ballpoints te koop; in het
midden van dejaren vijftig werd een groots opgezet koppelnet
voor de elektriciteitsvoorziening ingericht; de haven van
Rotterdam werd o p moderne wijze geoutilleerd en streefde
naar de eerste plaats o p de wereldranglijst, die in 1962 werd
bereikt. Al deze dingen grijpen in elkaar, maar het diploma
van de econoom voorziet er niet in dat we begrijpen hoe.
Daarom ga ik eraan voorbij, met één uitzondering: er behoort
iets te worden gezegd over de dramatische verschuiving in
de energievoorziening. Zij heeft dieper in de Nederlandse
economie ingegrepen dan welke andere technische ontwikkeling ook.
Nederlands herrijzenis vond plaats op basis van kolen. In
1950 werd 70% van de vaderlandse energiebehoefte gedekt
door steenkool. Deze werd deels ingevoerd, deels in Limburg
door de kompels naar boven gehaald – een subcultuur, waar
de buitenstaander weinig van begrijpt, zeker achteraf niet.
Hoe is het mogelijk, dat generaties van mensen elkaar opvolgden bij zulk zwaar en gevaarlijk werk? Maar het was wel
effectief. Het Nederlandse invoersaldo (invoer gedeeld door
binnenlands verbruik) voor steenkool bedroeg in 1950slechts
25%. I n de jaren vijftig gingen we geleidelijk over op olie. Er
kwam schot in de substitutie toen, in 1958, de prijs van
stookolie onder de kolenprijs kwam te liggen. Bovendien
verdrongen buitenlandse kolen de binnenlandse. De Nederlandse mijnen raakten toen economisch versleten, even versleten als de oudere mijnwerkers. Tegelijk met de vraag naar
Nederlandse kolen daalde het aanbod van Nederlandse mijnarbeid. De Beatrix werd niet afgebouwd en de mijnsluitingen
begonnen zich aan te kondigen. De regio Zuid-Limburg zou
in de jaren zestig grondig veranderen.
De wassende stroom van goedkope, geïmporteerde olie
vormde een prikkel voor de industrialisatie, als brandstof en
als grondstof voor de petrochemie. Ook de transitohandel
bloeide, wat men in Rotterdam terdege merkte. Rond 1960
was de verhouding kolen-olie ongeveer 50- 50, en de verschuiving zou nog verder doorzetten. Er was intussen ook een
Nederlandse olieproduktie op gang gekomen. De Nederlandse Aardolie Maatschappij werd reeds opgericht in 1947. Zij
droeg in 1960 nog slechts in beperkte mate -een procent of
vijf – bij aan de energievoorziening, maar de fakkels, die in
de buurt van Slechteren en elders in het land de omgeving
verlichtten hadden een symbolische betekenis. Hier brandde
het licht van de komende decennia.
Want aan het eind van de jaren vijftig begon het aardgas
zich aan te kondigen. Het had al enige tijd in de Groningse
bodem gezeten en de mensen hadden er altijd overheen
gelopen. Door toedoen van de explorerende oliemaatschappijen werd duidelijk welke fantastische mogelijkheden zich
voor een energiehongerige wereld openden. In 1960 was het
gasaandeel in het energieverbruik nog slechts 1,3%; het zou
met sprongen stijgen. Deze stijging kwam tot stand na 1963,
en valt dus buiten het bestek van dit artikel. Maar de politieke
grondslag werd nog juist in 1963 gelegd. Toen werd een
samenwerkingsverband opgezet tussen Shell, Esso, DSM en
de Staat der Nederlanden, een constructie van zodanige
ingewikkeldheid, dat het haast niet meer is na te vertellen. Er
was een maatschap (NAMIDSM) en er was de NV Nederlandse Gasunie (40% DSM, 10% Staat, 25% Shell, 25% ESSO).
De NAM zou het gas exploiteren ten bate van de maatschap,
en het leveren aan de Gasunie, tegen een prijs die de minister
van EZ moest goedkeuren. De Staat is voor 50%aandeelhouder in de Gasunie en zit voor 40% in de maatschap. In apnl
1963 werden de betreffende overeenkomsten in Wassenaar
getekend. Minister De Pous trad namens de Staat op als
zakenman en sloot het grootste contract, waar ooit een
Nederlandse minister bij betrokken was. Het ging over een
aardgasvoorraad, die toen op 400 mrd. kubieke meter werd
geschat (later bleek er wat meer gas te zitten). De prijs was pak
weg vier cent per kubieke meter, dus reken maar uit. In de
loop van de jaren zestig begon het aardgas door het inmiddels
aangelegde buizennet te vloeien en het geld stroomde de
sciatkist in. Twee derde van de baten kwam, langs diverse
kanalen, aan het rijk ten goede. (Later werd ook deze parameter verhoogd, en 80% is nu een betere weergave van de relatie).
In 1963 werd een solide financieel-technische basis gelegd
voor de collectieve welvaart van de komende decennia, een
overhevelingsmechanisme van indrukwekkende omvang.
Terwijl dit alles aan de gang was, werd er ook iets afgebroken. De Nederlandse ioon~oiitiek.biina evenzeer een unicum
in de beschaafde wereld als het aardgas van Slechteren,
brokkelde af. Sommigen zien in deze samenloop geen toeval;
of er inderdaad samenhang bestaat, valt moeilijk te zeggen. Ik
denk van niet. Maar zeker is dat we, met de afschaffing van de
loonpolitiek, een van de steunpilaren van de welvaartsgroei
lieten omvallen.
d
Geleide loonvorming
,
r
k
l
l1
I
1
r
i
Na de bevrijding moest er vaak worden geïmproviseerd,
maar op het stuk van de lonen hadden we een stevige
juridische basis, die reeds in 1945 te Londen was gelegd: het
Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA). Ontslag
van een werknemer kon alleen bij vergunning gebeuren,
cao’s golden alleen als de hantekening van het College van
Rijksbemiddelaars er op stond, maar dan waren het ook
maxima en wie ze overtrad betaalde zwart loon en was rijp
voor boete en gevangenisstraf. Bovendien kon het College
zelf loonregelingen treffen waar geen cao was.
Met dat systeem heeft Nederland tot 1963 een zeer eigensoortige loonpolitiek kunnen voeren. De draconische bevoegdheden van het College -aanvankelijk een gezelschap
van hele en halve amateurs o p loongebied, dat een tamelijk
vrijblijvende plaats in het ovërheidsbestel innam – zouden
gemakkelijk tot loondictatuur hebben kunnen leiden tegen de
wensen van de sociale partners in. Het tegendeel geschiedde.
Werkgevers en werknemers, verenigd in hun eigen particuliere Stichting van de Arbeid, werkten nauw met het College
samen. Cao’s werden vooraf in de Stichting besproken en
soms kon men nauwelijks ontwarren wie de meeste invloed o p
een cao had gehad, de onderhandelaars, de Stichting of het
College. Het was een mooi voorbeeld van de overlegeconomie. Vooral onder de welhaast hypnotische invloed van J.A.
Berger, die in de jaren vijftig voorzitter was van het College
van Rijksbemiddelaars, heerste er een bereidheid om tot
overeenstemming te raken, die een huidige generatie misschien zal verbazen. Berger placht zich zelf overigens graag af
te schilderen als de loopjongen van de Stichting.
De loonpolitiek was k die eerste tijd karig. Het reële loon
lag na de bevrijding een stuk hoger dan de produktiviteit
toeliet, zodat de produktiviteitsstijging die er was, niet in
loonstijging mocht worden vertaald. In feite werden cao’s
afgesloten zonder zelfs maar nominale stijgingen. De nominale loonstijgingen werden simultaan voor iedereen gerealiseerd
door middel van algemene loonmaatregelen. Deze zogenaamde loonronden kwamen niet voor de verantwoordelijkheid
van het College, maar voor die van de regering. De loonronden maakten ongeveer de gestegen kosten van het levensonderhoud goed, en zulks ook nog vaak in de vorm van een
gelijk bedrag voor iedereen; zo bijvoorbeeld de ,,Joekesgulden” van 1 november 1948. Het was een soort prijscompensatie-met-verder-niks, behalve dat hier en daar aanpassingen in de cao’s tot stand kwamen die waren gericht op
produktiviteitsbevordering. Ook de invoering van prestatieloon en van werkclassificatie werden bevorderd.
De vakbonden waren het hiermee eens. Wel werd er vrij
veel gestaakt in die tijd; de Eenheids Vak Centrale roerde zich.
Maar de officiële bonden probeerden de arbeidsrust toch te
bevorderen. Er mag thans, nu deze organisaties zozeer gekritiseerd worden wegens hun rol in de looninflatie, wel eens
worden gememoreerd hoezeer de Nederlandse vakbeweging
heeft bijgedragen tot de herwonnen welvaart. Zij heeft niet
slechts ingezien dat werknemers niet opschieten met meer geld
in het loonzakje als daar geen goederen tegenover staan, maar
ESB 24131-12-1980
ook dat produktiviteitsverhogingeen typisch arbeidersbelang
is, zulks in tegenstelling tot haar Britse zusterorganisaties.
~ a r a k t e r i s t i e k i een artikel van D. Roemers, verbonden aan
s
en later voorzitter van het NVV, in ESB van 17 juli 1947
waarin hij tarieflonen bepleit, mits doorzichtig en mits de
vakbonden meepraten in de tariefcommissies. Het is met
name ook de invloed van mensen als Kupers, Oosterhuis,
Roemers en Berger geweest die de produktiviteitsbevordering, ook via de loonvor-ming, mogelijk hebben gemaakt.
In het begin van de jaren vijftig kwam de loonpolitiek toch
in moeilijk vaarwater. Onder invloed van de gebeurtenissen in
Korea stegen d e prijzen en het reële loon daalde. De middengroepen -leraren, hogere ambtenaren – zagen dat hun
welvaart tot onder het vooroorlogse peil was gedaald en uit
hun midden steeg een knorrig gegrom op. Het was gericht
tegen de nivellering, die inderdaad krachtig aan de gang was.
Maar de voornaamste kritiek was van ideologische aard.
Deze kwam merkwaardig genoeg niet uit de vakbeweging,
maar van de politici en van de ondernemers. Daar had men
iets tegen het dirigisme, en er werden plannen, zij het vage,
beraamd o m tot een vrijere loonvorming te geraken. Begin
1953 had de SER o p uiterst behoedzame wijze geadviseerd: de
organisatie van de loonvorming moest dezelfde blijven, maar
een kleine meerderheid van de Raad vond dat er enige
speelruimte moest komen tussen de door het College vastgestelde minima en maxima. Dit was de zogeheten ,,margepolitiek”. De vakbeweging was daar overigens in meerderheid
tegen. Maar de werkgevers hielden vol dat loonronden verkeerd waren, en in juli gavenzij eenverklaring uit dat aan zulke
loonronden niet meer zou worden meegewerkt. In ESBverscheen een ongesigneerd artikel (26 augustus 1953;herdrukt in
deze ESB) waarin de mogelijkheden voor een liberalisatie o p
een rijtje werden gezet. Overdracht van de loonvorming naar
de pbo-organen werd daarin ontraden, net als de margepolitiek. Geadviseerd werd tot het losmaken van enkele bedrijfstakken of groepen van bedrijven uit het stelsel der plafonds. In
oktober 1953 werd de Tweede Kamer geconfronteerd met de
motie-Romme, die al het voorgaande in de wind sloegenderegering uitnodigde o p korte termijn het nodige te verrichten
tot ,,vrijheidsverruiming in de loonvorming” om daarna de
,,overblijvende bevoegdheden over te hevelen naar de SER”.
De motie werd niet in stemming gebracht, maar tekende de
sfeer onder de confessionele en de liberale politici. De regering
bleef met de kwestie alsnog zitten en voerde de motie niet uit.
Er veranderde weinig en zeker niet in de juridische opzet.
Intussen was het reële loon na 1952 gaan stijgen. De
betalingsbalans vertoonde immers een overschot, het herstel
was voltooid en de loonronden werden scheutiger. Ook in de
cao’s zelf werd door onderhandeling meer en meer reële
ruimte gerealiseerd. De reële lonen stegen tussen 1952en 1963
met ongeveer één derde. De salarissen bleven daarentegen
achter. De reële lonen lagen aanvankelijk zelfs onder het
vooroorlogse niveau; in ESB van 3 februari 1954 laat B.
Bolmeyer zien dat commiezen een stukje lager zaten dan in
1940 en referendarissen een héél stuk.
Ook in ander opzicht was de consensus wankel en steekt de
stemming in het binnenland eigenlijk wat mager af bij het
internationale overleg over de Marshall-hulp. Want de werkgevers bleven voortdurend aandringen op een lossere en meer
gedecentraliseerde besluitvorming. De loonpolitiek werd
gesteund door de politieke constellatie van die jaren, waarbij
de K V P en de PvdA samenwerkten, met name onder de
leiding van W. Drees. Het hielp ook, dat geleidelijk werd
begonnen met de opbouw van een systeem van sociale verzekeringen. De Algemene Ouderdomswet (AOW) van 1957 en
de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) van 1959
waren vruchten van de samenwerking tussen deze partijen. De
sociale uitkeringen, die in 1950 nog slechts 7% van het
nationaal inkomen bedroegen, waren in 1963 tot 12% gestegen. De politieke rust had zijn weerslag o p de atmosfeer van
de loonvorming, maar deze rust was geringer dan zij in de
herinnering van velen lijkt te zijn.
In december 1958 kwam een eind aan de rooms-rode
coalitie. Het conflict ontstond tussen minister Hofstra en de
kamermeerderheid over de vraag of enkele tijdelijke belastingverhogingen voor één jaar dan wel voor twee jaar zouden
worden verlengd -zo op het oog de futielste van alle
denkbare men&gsverschillen, maar -er zat natuurlijk meer
achter. Een van die irritaties lag bij de loonpolitiek. Bij de
Partij van de Arbeid was men nogal irots op het Nederlandse
systeem en velen beschouwden het voortdurend ondermijnen
daarvan door confessionele politici als een kwalijke zaak.
Het nieuwe kabinet wilde wel liberaliseren, maar wist niet
hoe. Een SER-advies van juli 1962 bracht ook al geen
helderheid, want dat behelsde enerzijds een uiterst ingewikkeld compromis, dat tot stand was gebracht door bemic!deling
van dr. Holtrop, en anderzijds een minderheidsstandpunt van
de liberale werkgevers. Zij waren warme voorstanders van
vrije lonen, maar niet op dat moment en ze leken dus op
Augustinus, die graag van de zonde verlost wilde worden, zij
het niet meteen. In deze politiek weinig overzichtelijke situatie
ging de staatssecretaris van Sociale Zaken, B. Roolvink, zich
op hardhandige wijze met de loonvorming bemoeien. Zijn
streven was het afdempen van de looninflatie, een mooi doel,
maar Roolvink schoot er ver overheen. Hij begon zelfs
aanwijzingen te geven aan het College van Rijksbemiddelaars, houdende de maximale loonsverhogingen die men
mocht toestaan. Deze gloednieuwe gedragslijn viel in slechte
aarde. Het College veinsde de staatssecretaris niet te begrijpen, waarop deze zijn richtlijnen ,,toelichttew, en na een
hernieuwde insubordinatie ,,nader toelichtte”. De sfeer in
Haagse kringen begon heel koel te worden.
Terwijl deze twisten aan de gang waren, besloot een werkgever in de Amsterdamse haven de loonplafonds openlijk te
trotseren. Dat gebeurde in 1963 en het was een noviteit;
zwarte lonen kwamen weliswaar veel voor, vooral in de bouw,
maar dan min of meer besmuikt. De oproep tot wetsovertreding vond ampel navolging. Dit betekende in feite het einde
van het Nederlandse systeem. Juridisch bleef het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen bestaan, maar het College had geen greep meer op de loonvorming. De arbeidsmarkt
was trouwens zeer overspannen. Omdat dit artikel 1963 als
tijdgrens heeft, hoef ik niet te beschrijven wat daarna gebeurde, maar ik wil toch graag even memoreren dat 1964 een
loonstijging met 15% te zien gaf. Na de explosie van het stelsel
explodeerden de lonen.
Het is zeer verleidelijk om het Nederlandse systeem van
loonvorming in de jaren vijftig aan te wijzen als een van de
verklaringen van het Nederlandse wonder. De looninflatie
(dat is de stijging van de nominale lonen bovende arbeidsproduktiviteit) was heel gering, ik schat hooguit een procent of
vijftig over de hele periode 1945-1963. Inderdaad hadden we
toen concurrerende loonkosten, snelle groei, vooral van de
export, een +g doorzettende industrialisatie, en een arbeidsinkomensquote van rond de 70%. (Kom daar nu eens om.)
Maar de wetenschappelijke eerlijkheid gebiedt ons op te
merken, dat onze buurlanden, zonder het profijt ener geleide
loon- en prijspolitiek, toch ook heel aardige groeicijfers
wisten te bereiken. Goed, zij hadden misschien weer een ander
comparatief voordeel: Duitse werkkracht, Franse planificatie
(met behulp van een scherp gedirigeerd kredietsysteem),
Belgisch improvisatietalent. Waarschijnlijk hadden wij het in
de jaren vijftig zonder de loonbeheersing ook wel gehaald;’
maar de expansie was trager geweest. Vrij zeker waren we, als
we hadden vastgehouden aan de geleide loonvorming, nu in
een gunstiger positie geweest, want we zijn thans het duurste
land ter wereld. Maar ook dat scenario is opgeborgen in de
,,archives-si” en er valt weinig over te berichten.
Toch blijft één conclusie wel verantwoord, namelijk dat
nominale loonmatiging zeer wel te rijmen valt met een behoud
van de relatieve positie van de arbeid in de inkomensverdeling. Het reële inkomen per hoofd steeg in de periode
1950- 1963 met 50%, het reëel vrij besteedbare loon met 30%.
Het verschil wordt ongeveer verklaard door de gestegen
inkomens van de niet-actieven, want de arbeidsinkomensquote werd eerder groter dan kleiner (van 72% naar 73,5%).
Aangezien het vermoeden gerechtvaardigd is dat de produktiestijging via de matige nominale lonen is gestimuleerd,
mogen we gerust staande houden dat de Nederlandse arbeiders er door de geleide loon- en prijspolitiek op vooruit zijn
gegaan en niet achteruit, zoals thans wel wordt gemeend.
Lessen voor de jaren tachtig?
Natuurlijk zou ik graag opbouwende lessen trekken uit de
bemoedigende periode van snel herstel en beginnende bloei.
Zo in de geest van: ,,We kunnen uit de put van de jaren tachtig
komen als we maar willen. Mits we, net als destijds, soberheid
betrachten, het bestedingsevenwicht handhaven, ons een
geleide inkomenspolitiek laten welgevallen 15), de overheidsuitgaven stabiliseren op een kwart van het nationale inkomen,
eendrachtig samenwerken en vooral internationaal de handen
ineenslaan”. Maar helaas moet aan dat rijtje voorwaarden
nog het een en ander worden toegevoegd. Wil Nederland uit
de huidige economische moeilijkheden raken, dan is bovendien vereist dat de landen om ons heen groeipercentages aan
de dag leggen die niet onderdoen voor hetgeen we zelf beogen;
dat er winstherstel zal optreden en dat de ondernemers daarop
reageren met investeringen; dat het internationale monetaire
bestel enigermate ordelijk in elkaar zit, hetgeen onder meer
wil zeggen dat er zich geen valutaoverschotten ophopen bij
landen met een lage bestedingscapaciteit; dat, op kritieke
momenten, een groot genereus land of een groep van genereuze landen bereid kan worden gevonden om valutatekorten af
te dekken in de orde van grootte van 4% van het nationale
inkomen, dat is dus onder huidige verhoudingen zo’n twaalf
miljard gulden per jaar; en bovenal dat er nog zoiets geheimzinnigs voorhanden zou zijn dat ,,elan7′ of ,,creativiteitn, of
vertrouwen in de toekomst genoemd wordt. Aan sommige
van deze condities is vandaag de dag niet voldaan, en de
vergelijking met de periode 1945- 1963 gaat daarom niet op.
Maar niettemin. Het feit blijft toch bestaan, dat het Nederlandse ,,mirakel” – tussen aanhalingstekens, want wonderen
bestaan niet – zich echt heeft voorgedaan en dat we de
trendmatige groei vanuit een diep dieptepunt weer hebben
opgevat en zelfs naar boven hebben omgebogen. De trend
bestaat evenmin als de mirakels, als de mensen er niet voor
zorgen. Die mensen van nu verschillen niet zoveel van de
mensen van toen. Wie wil, kan daaruit moed putten voor de
toekomst. En wie dat te lichtzinnig vindt – de Nederlanders
mogen dan dezelfden zijn gebleven maar de omstandigheden
zitten tegenwoordig tegen; of, wat een andere veelgehoorde
opvatting is, de Nederlanders zijn in hun nadeel veranderd kan ter vertroosting terugzien op een fascinerende periode uit
onze geschiedenis.
J. Pen
15) Een sterk staaltje van wat destijds kon: ten einde de betalingsbalanscrisis van 195 1 te bezweren werd een reële inkomenskortingmet
5% ingevoerd. Daar legden de mensen zich bij neer. Hun consumptiepeil lag toen op een derde van het huidige. De tijden zijn veranderd.