Er is al veel geschreven over de intellectuele erfenis van Gary Becker. Zijn toepassingen van de economische gereedschapkist om maatschappelijke vragen en problemen beter te duiden zijn weergaloos. Afgelopen week besefte in enkele malen heel bewust hoe zeer economen zijn getraind om op basis van prikkels en kosten en baten te kijken naar maatschappelijke vragen en daar duiding aan kunnen geven.
Een discussie over discriminatie begon met de inbreng dat discriminatie verwerpelijk en hardnekkig is en dat we er alles aan moeten doen om het uit te bannen. Met het eerste deel van de zin is iedereen het natuurlijk eens, maar om wat zinnigs over het tweede deel te kunnen opmerken is het handig om een kader te hebben om de omvang van de schade te kunnen bepalen. Op het gebied van discriminatie zijn er een aantal. Ten eerste is er een onderscheid te maken tussen een aanpak die kijkt vanuit markten, zoals de arbeidsmarkt, en een aanpak die kijkt vanuit groepen die elkaar in de haren vliegen of uitsluiten. De marktaanpak is verder te verdelen in discriminatie op basis van voorkeuren en statistische discriminatie.*
In het originele werk (uit eind jaren ’50) van Becker gaat het vooral om discriminatie op basis van voorkeuren. Werkgevers kunnen bijvoorbeeld een voorkeur hebben voor een autochtone werknemer of een afkeer van allochtone werknemers. Dit is een veelgenoemd voorbeeld in de media die berichtten over het werk van Becker, waarbij de conclusie is dat bedrijven die discrimineren zichzelf uit de markt prijzen. Deze conclusie is echter onjuist en wordt door Becker ook niet zo getrokken. Helemaal tot de kern teruggebracht, is het loon (L) dat iemand in Becker’s wereld ontvangt de som van de waarde van zijn vaardigheden (X) en de waarde die de werkgever toekent aan bijvoorbeeld uiterlijke kenmerken (E); plus een storingsterm: L = aX + bE + c. Wanneer b<0, dan is er sprake van discriminatie op uiterlijke kenmerken die op het eerste gezicht niets met iemands productiviteit te maken hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om discriminatie op geslacht, etniciteit of geaardheid. Empirisch gezien zijn er minstens twee problemen met het schatten van deze vergelijking. Ten eerste: Stel dat consumenten voor kenmerk E bij deze werknemer willen betalen. Noemen we die betaling discriminatie? Of is het een premie voor iemands prachtige verschijning (“white men can’t jump”)? Ten tweede, is de geschatte opbrengst a van vaardigheden los te zien van omstandigheden en beroep? Misschien zijn vrouwen veel beter in bepaalde taken waardoor ze meer verdienen. Discriminatie of gewoon een productiviteitsverschil tussen vrouwen en mannen? Conclusie is dat loonverschillen tussen mensen bestaan, vaak een marktuitkomst van de kwaliteit van de match tussen vaardigheden en beroep zijn en afhankelijk zijn van vraag en aanbod. Ze zeggen daarmee dus niet noodzakelijk iets over bewuste of onbewuste discriminatie, maar veel meer over bepaalde voorkeuren.
In een markt kan discriminatie bestaan zonder dat werkgevers daar last van hebben. Ze kunnen bepaalde medewerkers slechter betalen dan andere, gegeven hun productiviteit. Dit kan echter alleen bestaan als de vraag naar gediscrimineerde medewerkers lager is dan het aanbod bij gelijke lonen voor beide groepen. Stel bijvoorbeeld dat er Q medewerkers zijn, van wie er q autochtoon zijn en 1-q allochtoon. Werkgevers kunnen dan de groep q discrimineren door ze een lager loon te betalen, totdat de vraag tegen dat lagere loon is verzadigd. Gemiddelde discriminatie van een groep is dus wat anders dan discriminatie op de marge van een individuele medewerker. Als er nu genoeg werkgevers zijn die niet discrimineren, dan verdwijnt het fenomeen vanzelf. Ook zullen medewerkers die worden gediscrimineerd niet voor bepaalde werkgevers werken. Dit betekent dat ze een normaal loon verdienen en niemand de feitelijke discriminatie waarneemt. Hiermee is natuurlijk het maatschappelijke probleem niet opgelost, omdat discriminatie blijft bestaan. De enige manier waarop het oplost in een markt is wanneer het aantal discriminerende werkgevers zo groot wordt dat het wel gevolgen heeft voor de lonen. In dat geval onderbetalen ze minderheden, waardoor ze zichzelf uit de markt prijzen en verdwijnen.
Te simpele voorstelling van zaken van een maatschappelijk probleem door een economische bril? Wellicht, maar het helpt bijvoorbeeld wel bij de duiding van de omvang van discriminatie in Nederland. Uit cijfers van het SCP (p. 20) blijkt dat bijna 35 procent van de Nederlandse bevolking te maken heeft met discriminatie. Dat klinkt als een hoog percentage, maar omdat het niet altijd in marktuitkomsten zichtbaar wordt, maar slechts op de marge van het individu pijn doet en dat is waarover het SCP cijfers op een rij zet, toch mogelijk opgeteld een waarschijnlijk getal.
* Een raamwerk over groepen die elkaar uitsluiten is te vinden in Glaeser’s (QJE, 2005) werk over haat tussen groepen en over statistische discriminatie op de arbeidsmarkt vormen Aigner en Cain (ILRR, 1977) een nuttige eerste stap.
Auteur
Categorieën