De maatschappelijke
ongelijkheid en de lokale
overheid
Het belang van inkomensongelijkheid voor een goede werking van de economie kan met
fraaie theoretische argumenten en frappante voorbeelden worden toegelicht. Aan de
vertaling van dit belang in beleid is evenwel onlosmakelijk de harde politieke beslissing
verbonden welk inkomen en welke levensomstandigheden passend zijn voor hen die niet
zelf in staat zijn tot inkomensverwerving. Naar de mening van de auteur heeft het recente
beleid ten aanzien van de sociale bijstand de huishoudens die door het ontbreken van
kansen op werk langdurig van een minimumuitkering moeten rondkomen, in een zeer
moeilijke en precaire situatie gebracht. De dagelijkse praktijk bij de sociale dienst leert
dat er sprake is van een groeiende onderklasse van mensen zonder uitzicht op verbetering
van hun sociale en financiele omstandigheden.
DRS. G.L.M. OUDE ENGBERINK*
In de frontlijn van de samenleving, waar de lokale overheid probeert een dragelijk niveau van sociale ongelijkheid in stand te houden, komt de wetenschappelijke
discussie over de verdeling van de schaarse maatschappelijke goederen vaak enigszins curieus over. Hetzelfde
geldt voor de visies en opvattingen die de basis vormen
voor beleidsmaatregelen om de sociale ongelijkheid te
beTnvloeden: soms lijken deze opvattingen slechts een ver
verwijderd verband te hebben met de spruitjesgeur van alledag. Het begrip koopkrachtverlies kan als voorbeeld dienen. Het wordt de laatste jaren steeds opnieuw ten tonele
gevoerd om de ‘life chances’ van de onderscheiden inkomenscategorieen aan de orde te stellen. Het debat leidt tot
voortdurend scherper omschreven percentages; die zijn
handig in de statistische vergelijking, maar weinig informatief waar het gaat om de wezenlijke vraag hoe huishoudens dit koopkrachtverlies opvangen. Nog minder geven
de procentuele gevechten een handvat voor de oplossing
van de problemen die door een al te grote sociale ongelijkheid ontstaan.
In de conf rontatie aan het loket van de sociale dienst tussen individuele burgers en de overheid gaat het niet direct
over de grote vraagstukken van maatschappelijke ongelijkheid, wel om de harde resultaten daarvan. Met die resultaten op het oog hoeft men er niet lang over na te
denken, of de sociale ongelijkheid in de samenleving de
overheid een zorg moet zijn: de zorgen presenteren zich
zelf. Deze bijdrage poogt enig empirisch zicht te bieden op
die zorgen van huishoudens aan de onderkant van de samenleving. Ze is gebaseerd op onderzoek dat de laatste
jaren is verricht naar de financiele positie van de sociale
minima en naar de gevolgen van de financiele beperkingen voor de manieren waarop de betrokken huishoudens
de touwtjes aan elkaar knopen.
Een eenvoudige constatering
Een eerste constatering betreft het simpele feit dat de
mensen aan de onderkant van de samenleving integraal
deel uitmaken van de Nederlandse bevolking anno 1987.
Het heeft daarom weinig zin te melden, dat de koopkracht
van het bijstandsinkomen terug is op het niveau van 1976,
zoals de heer De Graaf in 19841), toen nog staatssecretaris, de Kamer ter geruststelling meedeelde. De huishoudens met een minimuminkomen leven nu, net als elk ander
hiushouden, en betrekken hun produkten bij winkeliers die
zich daarvoor niet in guldens van 1976 laten betalen. Feit
is dat een groep mensen minder geld dan anderen krijgt
om de dingen te doen die een ieder nu normaal vindt. Dat
vraagt om problemen.
Hoewel het minimuminkomen in dit land aanzienlijk beter en wellicht beschaafder geregeld is dan in de meeste
ons omringende landen, geeft de hoogte ervan geen grote
vrijheid van handelen. Naast de vaststelling dat de minima
hier wonen en zich niet met de Belgen vergelijken, biedt
het bedrag dat men krijgt, en de regels waaraan men moet
voldoen om het te verwerven, weinig kans op het uitleven
van hedonisme, consumentisme en ander fraaie zaken,
die de laatste tijd aan de betreffende huishoudens worden
toegeschreven 2). De welwillendheid van de verzorgings* Verbonden aan de afdeling Onderzoek van de Gemeentelijke Sociale Dienst Rotterdam.
1) Tweede Kamer, Inkomensbeleid 1985, Vergaderjaar 1984-1985,
nrs. 1-2, biz. 45.
2) Zie onder meer A.C. Zijderveld, Transformatie van de verzorgingsstaat, in: Ph.A. Idenburg (red.), De nadagen van de verzorgingsstaat, Amsterdam, 1983.
staat zou de mensen met dit soort aberraties hebben gemfecteerd. In recente onderzoekingen 3) zijn weinig mensen
aangetroffen met dit zogenaamde ‘ethos van de verzorgingsstaat’ 4); wel heeft men mensen ontmoet die
volstrekt afhankelijk waren geworden van de sociale
dienst: voor hen een weinig genoeglijke relatie en zeker
geen van vrije keuze. Personen met een inkomen op het
niveau van het sociale minimum kunnen zich niet permitteren hedonistisch te zijn; men moet passen en meten tussen de ene en de volgende betaaldatum. Centen zijn een
obsessie geworden. Men moet economisch rationeel zijn
op de vierkante centimeter. Is men dat niet, dan loopt men
de kans binnen een maand in onoplosbare problemen te
verkeren.
Twee hoofdlijnen
In de problemen die dagelijks aan het loket van de sociale dienst te berde worden gebracht, zijn twee hoofdlijnen te
onderkennen. Dat zijn niet de aanvragen voor een periodieke uitkering omdat men zelf niet meer in de kosten van
het bestaah kan voorzien, en al evenmin de wijzigingen in
de sociale en financiele situatie, die de uitkeringstrekker
routinematig heeft door te geven. De eerste hoofdlijn betreft het groeiend aantal huishoudens met een uitkering of
loon uit werk, die niet meer in staat zijn de touwtjes aan elkaarte knopen, bij de huisbaas en het energiebedrijf in het
krijt staan en geconfronteerd worden met de mogelijkheid
van energie-afsluiting of huisuitzetting. De tweede groep
problemen komt voort uit het permanente ontbreken van
zicht op verbetering van de financiele en sociale situatie,
omdat de kans om aan werk te komen marginaal is.
Personen in een hopeloze financiele situatie en met een
minimale kans op arbeid zijn er altijd geweest. In de grond
van de zaak is de Bijstandswet indertijd niet alleen ontwor-
Sociale zorg anno 1987: terug naar de bedeling?
pen voor burgers, die tijdelijk ‘door de bodem van hun
bestaan zakken’ en alleen teruggezet moeten worden in
het rechte financiele spoor, maar ook als een vorm van
bestaanszekerheid voor de lieden die zich in de marge van
de samenleving ophouden als de bekende ,,armen, die gij
altijd bij u zult hebben”. Het nieuwe van de huidige situatie
is dat het niet meer gaat om de-paar duizend huishoudens,
met bijzondere sociale en culturele kenmerken, waaraan
de ontwerpers van de Bijstandswet dachten. Het gaat nu
om vele honderduizenden huishoudens die uit een betere
situatie en uit betere tijden naar de marge van de samenleving gedrukt zijn, wier toekomst weinig rooskleurig is.
Om de gemeente Rotterdam als voorbeeld te nemen:
daar heeft een op de vier huishoudens met succes een beroep op de eenmalige uitkering gedaan en is daarmee gekwalificeerd als sociaal minimum, waarop de conclusies
van het rapport Minima zonder Marge betrekking hebben
5). In de kaartenbakken van het plaatselijke arbeidsbureau
staan rond de 50.000 werkzoekenden ingeschreven; ten
aanzien van enkele tienduizenden daarvan is de vrees gegrond, dat ze niet of nauwelijks een reele kans hebben ooit
nog een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. De lokale
overheid ziet zich dagelijks geconfronteerd met een grote
massa mensen voor wie ze minstens een dragelijk inkomen moet zien te garanderen. Tegelijkertijd eist haar zorgplicht dat zij mogelijkheden schept voor een zinvolle
levensontplooiing voor tal van werklozen, in de vorm van
plaatsen op de arbeidsmarkt en alternatieven daarvoor,
die door de werklozen en de sociale partners geaccep3) Zie onder meer GSD-Rotterdam, Minima zonder marge, Rotterdam, 1984; R.A. Schortinghuis-Sprangers en W.F. van Raay, Rondkomen oftekortkomen, Rotterdam, 1985 en G. Engbersen en R. van
der Veen, Een minimaal bestaan, Rotterdam, 1986.
4) Zijderveld, op.cit., biz. 216 e.v.
5) GSD-Rotterdam, op.cit., en: Minima zonder marge, drie jaar later,
(verschijnt binnenkort).
(foto ANP)
teerd worden. De zorg van de lokale overheid betreft niet
alleen de portemonnee van de afhankelijke huishoudens
en de projecten ter bestrijding van de werkloosheid, maar
ook de problemen van de eigen gemeentelijke kas, als er
in de genoemde portemonnee te weinig overblijft om het
elektriciteitsbedrijf en de huisbaas te betalen. Deze zorg
betreft evenzeer de aanslag op de gemeentelijke draagkracht door het nog steeds toenemend aantal mensen dat
een beroep op een bijstandsuitkering moet doen.
Het ontbreken van een perspectief op financiele en sociale positieverbetering in de toekomst doet de kans op
scheuren in de lokale samenleving toenemen, waar groepen burgers zich losmaken uit de regie van de overheid en
hun eigen plan trekken. Dat brengt de ene groep welhaast
noodgedwongen in conflict met andere op de onderste
sport van de maatschappelijke ladder.
Schulden____________________
De genoemde onderzoekingen hebben aangetoond dat
ongeveer de helft van de huishoudens met een sociaalminimuminkomen te maken heeft met direct opeisbare betalingsverplichtingen, hetzij in de vorm van geldleningen
bij banken en financieringsmaatschappijen, bij de volkskredietbank, de sociale dienst of bij familie, vrienden en
kennissen, hetzij in de vorm van achterstanden bij de betalingen aan de huurbaas, het energiebedrijf of het postorderbedrijf. Vaak is men verstrikt in een netwerk van
schulden: schuldcumulatie. Nu is het hebben van betalingsverplichtingen in de vorm van geldleningen en het afbetalen van op krediet gekochte goederen in de
Nederlandse samenleving een wijdverbreid geaccepteerd
verschijnsel. Dit soort verplichtingen zijn voor de betreffende huishoudens echter een kwestbare zaak. Wanneer
er sprake is van achterstand in de betalingen voor geleverde produkten is de situatie meteen al problematisch.
Aflossingen op leningen moeten worden betaald uit een
bedrag dat voldoende wordt geacht om de algemeen
noodzakelijke bestaanskosten te dekken tussen twee betaaldata; als er achterstanden moeten worden ingelopen
betekent dat een extra aanslag op het budget, bovenop de
normale termijnbetalingen. De regelgever houdt vast aan
het idee dat er een spaarcapaciteit van ca. 12% aanwezig
is in het normbedrag, zich daarbij baserend op gegevens
die voor het laatst zijn gemeten in 1976. Hij vergeet dat
sinds 1980 de koopkracht van het sociale minimum met
ca. 12% is gedaald en dat de vaste lasten, de woonlasten
dus, een steeds groter deel van het maandbudget voor
zich opeisen. Uit het binnenkort verschijnende nieuwe ‘Minima zonder marge’-onderzoek blijkt dat het betreffende
aandeel tot ongeveer 40% in 1986 was opgelopen.
Deze ontwikkelingen hebben de spaarcapaciteit van de
minima niet onberoerd gelaten. Dat maakt direct opeisbare betalingsverplichting voor de huishoudens aan de onderkant van de inkomensverdeling een hachelijke zaak.
De aflossing van de schulden komt immers maandelijks terug, net als de girokaart van de huisbaas en het energiebedrijf. Een kleine storing, een klein incident kan het wankel
evenwicht tussen inkomsten en vaste uitgaven verstoren;
de minima worden bij een dergelijke storing gedwongen
onmiddelijk drastisch in te grijpen in de besteding van de
rest van het budget.
Hoewel de oorzaak van verschulding voor individuele
huishoudens meestal is opgebouwd uit een samenloop
van vele elementen, zijn er een tweetal hoofdlijnen aan te
wijzen; een plotselinge ink6mstenterugval aan de ene kant
en incidenten bij langdurig verblijf op het minimum aan de
andere kant. Er is sprake van een plotselinge inkomstenterugval wanneer men werkloos wordt of arbeidsongeschikt,
wanneer men van de ene sociale uitkering overgaat naar
een andere, wanneer men getroffen wordt door wijzigingen in de inkomstenregelingen van de overheid die de
werkloosheidssituatie of de gezinssamenstelling ineens
anders gaan waarderen. Vaak is men dan ineens een paar
honderd gulden per maand kwijt. Ook bij scheiding is er
door de bank genomen sprake van een soortgelijke situatie, met name als de man het huis verlaat, zijn loon meeneemt, maar niet de schulden.
Met een problematische schuldsituatie geconfronteerd,
hanteren de betrokken huishoudens een scala van pragmatische oplossingen die vrijwel alle op korte termijn enig
lucht bieden, maar na verloop van tijd blijken uit te monden
in een f uik. Men kan nieuwe schulden aangaan om oude af
te lossen, men kan drastisch bezuinigen op de primaire levensbehoeften, men kan proberen iets bij te verdienen en
raakt dan al snel op gespannen voet met de uitkeringsregels. Men kan de rekening van de huisbaas of het energiebedrijf laten liggen, en men kan de samenstelling van zijn
huishouden veranderen om een hoger uitkeringsbedrag te
bemachtigen. Of men kan sinds enige tijd terecht bij diverse projecten waar overheid en particuliere proberen betalingsregelingen te treffen of saneringen te organiseren.
Ook de overheid heeft nadeel van de schulden van de individuele huishoudens; ze is zelf vaak schuldeiser of met
schuldeisers verbonden. In Rotterdam staan ca. 10.000
huishoudens met een minimuminkomen in het krijt bij het
Gemeentelijk Energie Bedrijf; zij vormen een aanzienlijk
deel van de debiteuren van het bedrijf, wier achterstanden
een bedreiging vormen voor de gemeentelijke kas. Een
zelfde probleem doet zich voor bij het gemeentelijk woningbedrijf en de woningbouwcorporaties, de steunpilaren
van het stadsvernieuwingsproces. De sociale dienst, de
kredietbank en de gemeentelijke belastingen sluiten de rij.
De huishoudens met schulden en zeker die in sanering
vormen momenteel het duidelijkste probleem in het
vraagstuk van de maatschappelijke ongelijkheid. Ooit is
de Bijstandswet ontworpen om aan de mensen die niet in
staat zijn zelf een inkomen te verwerven, een redelijk
bestaan te bieden. Dit redelijke bestaan impliceert niet alleen enige financiele zekerheid, maar ook de kans om als
normaal burger deel te nemen aan het maatschappelijk
verkeer. Bij schuldsanering wordt een groot aantal van de
betrokken huishoudens onder curatele geplaatst. Die curatele bestaat uit een regime, waarbij de bested ings vrijheid in ernstige mate wordt ingeperkt, terwijl tegelijkertijd
een groot deel van het inkomen direct ‘wordt veilig
gesteld’, doordat de betalingen voor huur en energie automatisch van het inkomen worden ingehouden en overgemaakt naar de schuldeisers. De individuele verantwoordelijkheid strekt zich door de bank genomen slechts uit over
de besteding van een paar honderd gulden per maand.
Het is twijfelachtig of men gedurende langere tijd in staat
is, met dat bedrag redelijk in de samenleving te blijven
functioneren.
De precaire financiele situatie aan de onderkant van de
samenleving heeft niet alleen gevolgen voor de bestedingen in strikt consumptieve zin. Het permanent gebrek aan
geld heeft ook ingrijpende sociale consequenties. De sociale netwerken waarin de huishoudens in dit segment van
de samenleving gewoon waren te opereren, lijken af te
brokkelen, in te krimpen. Deze netwerken onderhouden,
sociale partcipatie kost geld. De leefwereld wordt kleiner,
men trekt zich terug. De dagelijkse gang van zaken in deze
huishoudens verandert; de centen worden meer dan ooit
een obsessie, de financien worden het dominante criterium ook bij de kleinste beslissingen.
In plaats van de traditionele netwerken te onderhouden,
ontwikkelen de betrokken huishoudens overlevingsstrategieen die tamelijk pragmatische oplossingen voor hun problemen vormen. Men loopt de stad af naar koopjes en
neemt weinig kostende vormen van participatie te baat (televisie). Er ontwikkelen zich hier en daar samenwerkingsgroepjes in alternatieve circuits van produktie en
goederenruil. In toenemende mate vindt men nieuwe vormen voor de samenstelling van huishoudens, die sterk
door economische overwegingen worden bepaald. Zelfs
het krijgen van kinderen begint in sommige deelgroepen
aan de onderkant van de samenleving zeer duidelijke economische aspecten te krijgen.
De kans is niet gering dat bij permanente uitzichtloosheid op financiele verbetering zich een onderklasse in de
samenleving vasthecht, die niet alleen gekenmerkt wordt
door haar zwakke financiele positie maar ook door gedragswijzen die functioneel op haar onzekere situatie zijn
toegesneden. Daarmee zou zich een initieel financieel
probleem verharden tot een wezenlijk nieuwe dimensie in
de maatschappelijke ongelijkheid.
Werk en werkloosheid
Financiele verbetering van een blijvend karakter is alleen te verkrijgen door het vinden van een betaalde baan.
Eerder is opgemerkt dat er al gedurende enkele jaren ca.
50.000 werkzoekenden staan opgeslagen in de kaartenbakken van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Niet iedereen
staat daar evenlang: er is een duidelijke tweedeling te
bespeuren. Een deel van de werkzoekenden staat er maar
kort: de beter opgeleiden, personen die nog niet zo lang
werkloos zijn, mensen met capaciteiten, waaraan het bedrijfsleven en de collectieve sector behoefle heeft. Het andere deel staat er langer en blijft er staan. Dit zijn meestal
personen met een afgebroken opleiding op laag niveau,
mensen die allang werkloos zijn of helemaal geen arbeidservaring hebben; er zijn veel ouderen bij, veel vrouwen en
personen uit etnische minderheidsgroeperingen.
Feitelijk gaat het om mensen die voor werkgevers weinig attractieve technische en culturele aspecten bezitten.
Zij vormen de blijvers in de kaartenbakken, die naarmate
de tijd voortschrijdt langduriger werkloos en nog minder attractief worden; zij zijn de ‘verliezers op de arbeidsmarkt’
6). Deze tweedeling in het bestand werkzoekenden vindt
zijn parallel in de activiteiten van het arbeidsbureau, dat
door middel van haar vraaggerichte bemiddeling de ‘goede’ werkloze zoekt bij de wensen van de werkgever en bij
‘de rest’ af en toe nog eens informeert of men nog werk
zoekt. Deze categorie vinden we terug bij de sociale
dienst, waarvan men een uitkering ontvangt op het niveau
van het sociale minimum.
De overheid heeft, al dan niet samen met anderen, de
laatste tijd een scala van projecten gestart om mensen die
het op eigen gelegenheid niet lukt, in de buurt van de arbeidsmarkt of liefst erop te brengen. Het Jeugdwerkgarantieplan en de wet Vermeend-Moor zijn een paar van de
meest recente instrumenten ter zake. Bij het ontwikkelen
van dit soort instrumenten gaat men opnieuw op de geijkte
wijze te werk: men definieert de gewenste opbrengst als
een aantal werklozen minder en specificeert vervolgens
statistisch de criteria van de categorieen waarop de maatregelen betrekking horen te hebben. Men zou kunnen concluderen dat men werklozen ziet als functie van beleidsmaatregelen. De feitelijke opbrengst van de betreffende
maatregelen is vaak teleurstellend: de werklozen hebben
blijkbaar weinig behoefte in te gaan op de stimuli die hen
worden toegediend. En de werkgevers zijn over het algemeen niet happig op de aangeboden werklozen.
De bedenkers van de maatregelen gaan er vaak van uit
dat langdurige werkloosheid leidt tot negatieve consequenties in sociale en psychische zin voor individuele
werklozen en tot hoge kosten voor de maatschappelijke integratie op langere termijn. Men spreekt van kennisvernietiging, apathie, frustratie en gevoelens van nutteloosheid
en vreest de relatie met verschijnselen van agressie, vandalisme en kleine criminaliteit. In de wereld van alledag is
de ene werkloze de andere niet. Aan de loketten van de sociale dienst passeren een groot aantal mensen, wier persoonskenmerken en sociale situatie vaak sterk verschillen, net als hun reactie op werkloosheid en nun opvattingen daarover. Tegelijkertijd zijn er problemen en oplossingen te constateren die bij alle betrokkenen sterk op elkaar
lijken. Noch de verschillen, noch de gelijkenissen hebben
veel uitstaande met de formele classificaties van het
sociale-zekerheidsstelsel. De werklozen laten zich in hun
gedrag en denken vaak bitter weinig gelegen liggen aan
de plaats die zij formeel in het stelsel innemen.
Allereerst is er de groep oudere werklozen – we leggen
de grens bij 35 jaar, die ooit als leden van de ‘stabiele arbeidersklasse’, hun brood blijken te hebben verdiend met
202
zwaar, vuil en weinig gewaardeerd werk, vaak bij verschillende werkgevers. De stabiliteit van hun arbeidersbestaan
lijkt niet zozeer te liggen in een langdurige relatie met een
werkgever, als wel in de mogelijkheid voortdurend ‘aan de
bak’ te komen op een arbeidsmarkt die zich niet kan permitteren kieskeurig te zijn. Dit is de groep die vooral sinds
1980 geen kans meer heeft gezien actief te blijven, omdat
ze in het arbeidsproces fysiek is opgebrand of omdat hun
spierkracht in de afnemende bedrijvigheid en de technologische veranderingen van het produktieproces niet meer
wordt gevraagd. Zij vormen de groep, voor wie de Hidden
injuries of class 7) een heel fysieke betekenis hebben.
Laaggeschoold en met een niet meer interessante arbeidservaring, zijn zij vrijwel onmogelijk te herscholen in
een richting die de huidige bedrijvigheid kan gebruiken.
Als er sprake is van frustratie, apathie, psychische spanningen en ruzies in gezinnen, kan deze groep op zulke
kenmerken het meest aanspraak maken. Zij benadert het
beeld van de klassieke werkloze uit Marienthal het best 8).
Hun eerder arbeidsbestaan werd gereguleerd door ‘de
fluit van het bedrijf. Met hun onverwoestbaar arbeidsethos en hun realistische inschatting van de mogelijkheden, maar zonder cultureel repertoire om een alternatief
bestaan op te bouwen, zijn zij geneigd de schuld bij zich
zelf te zoeken, in hun lage graad van scholing, hun fysieke
conditie en ten slotte in de stelling dat ‘wie voor een dubbeltje geboren is…’. Hier is De Swaans ‘boterham met tevredenheid’ van zijn beleg ontdaan 9).
Jongere werklozen vormen een heel andere groep. Feitelijk vallen zij minstens in twee subcategorieen uiteen: in
mensen die nog nooit hebben gewerkt, en jongeren die
een arbeidsverleden hebben. Het opvallende kenmerk
van deze groep is dat ze vaak kinderen zijn van de zojuist
beschreven oudere werklozen, net als hun vaders en moeders laaggeschoold, aangewezen op de rafelrand van een
gespannen arbeidsmarkt. Zij die hebben gewerkt, hebben
dat net als hun vaders gedaan in zwaar, vuil en onregelmatig werk, daar waar een werkgever snel krachten nodig
had en niet te veel keuze. In de bestanden van de GSD valt
te zien, hoe deze jongeren tot ongeveer 1980 voortdurend
inen uitstromen, telkens weer even werk hebben. Na 1980
stopt dat proces abrupt en blijft men in de kaartenbakken
hangen.
Jongeren die nooit hebben gewerkt, kenmerken zich
over het algemeen door een zeer laag opleidingsniveau:
meestal lagere school met een vrijwel in alle gevallen afgebroken opleiding in de sfeer van het LBO of de MAVO. Anders dan de theorie doet verwachten, maken velen van
hen niet zo’n punt van hun werkloosheid. In recente onderzoekingen is men nauwelijks gevoelens van apathie en
nutteloosheid tegengekomen 10). Een groot deel van deze
groep blijkt actief op allerlei terreinen: met hobbies, cursussen, formele opleidingen, vrijwilligerswerk, deeltijd banen, in de huishouding, in de sport of probeert in een of
ander segment van het starterscircuit voet aan de grand te
krijgen. Het lijkt er op dat een groot deel van de jongere
werklozen in deze activiteiten een belangrijke organisatie
van hun tijd en een beperkte mate van zelfverwerkelijking
vinden.
Recente activeringspogingen van de Rotterdamse GSD
om deze jongeren op een door de gemeente voorgeschreven wijze op het spoor van de traditionele arbeidsmarkt te
zetten, liepen vaak op niets uit omdat het gemeentelijke
aanbod in de waarneming van deze jongeren niet kan concurreren tegen wat ze zelf inmiddels aan pragmatische
oplossingen hebben ontwikkeld. Men kwam tot de conclusie dat de betreffende jongeren op het ideale niveau van
waarden en normen een sterk burgerlijk beeld vertonen:
vast werk, een goed inkomen, een redelijk huis, een vrouw
6) A. Brand, Verliezen op de arbeidsmarkt, GSD, Rotterdam, 1986.
7) R. Sennet en J. Cobb, The hidden injuries of class, New York,
1973.
8) M. Jahoda e.a., Marienthal, the sociography of an unemployed
community, Londen, 1972.
9) A. de Swaan, Een boterham met tevredenheid, Amsterdam, 1972.
10) Zie onder meer Brand, op.cit.
of man en kindertjes, scoren hoog op hun normatieve hitparade. Tegelijk signaleren de betrokken jongeren dat dit
normen uit een irreele wereld zijn, die ze voorlopig niet
denken te kunnen verwerkelijken omdat hun de middelen
daartoe ontbreken.
Ze hebben hun aspiratieniveau verlaagd en een voor
hen acceptabele omgeving – activiteiten en relaties gecreeerd, als een pragmatische oplossing voor hun eigen problemen. Ze zijn vaak van mening dat hun kansen
op de traditionele arbeidsmarkt nihil zijn op grond van de
vele ervaringen met sollicitaties. Soms hebben ze ook
gei’nvesteerd in scholingsactiviteiten, maar daarna hun
hoofd gestoten. Wanneer nu de lokale overheid komt met
een voorstel dat in de perceptie van werkloze jongeren een
relatief hoge investering vraagt en waarvan de uiteindelijke opbrengst in hun ogen lang niet zeker is, ligt het voor de
hand dat men na verloop van enige onderhandeling het
aanbod afwijst. Men beoordeelt het gemeentelijke aanbod
niet alleen wat betreft het uiteindelijk succes als onzeker,
maar geeft tevens aan dat uiteindelijk succes weinig aan
hun huidige financiele situatie zal veranderen. Er valt een
sterk instrumenteel arbeidsethos te constateren. Instrumenteel voor zover arbeid een instrument is om geld te
verdienen. Met wat men in de diverse projecten aan meerwaarde krijgt kan men niet veel anders leven dan men nu
al doet.
Instrumenteel of niet, de vraag is hoe lang dit arbeidsethos in stand blijft. De aanhoudende epidemische omvang
van de werkloosheid en het toenemen van de werkloosheidsduur concentreert zich juist in groepen die van generatie op generatie tot de ‘maatschappelijke achterhoede’
hebben behoord. Een toenemend aantal jongeren houdt
de overheid voor gezien en kiest zijn eigen oplossingen,
waarvan sommige op gespannen voet staan met de geldende regels. Daar waar deze groepen feitelijk langdurig
aangewezen blijven op hun eigen vindingrijkheid, omdat
de overheid er niet in slaagt een realistisch en betrouwbaar perspectief te bieden, is een ‘cultuur van de werkloosheid’ op termijn een voor de hand liggende wijze van
aanpassing.
Maatschappelijke integratie?
Aan de loketten van de sociale dienst komen steeds
meer mensen die wat betreft hun inkomen, hun werk, kortom voor deorganisatie van hun bestaan, in steeds grotere
onzekerheid zijn geraakt. Recent onderzoek geeft een flinke verschuiving in negatieve richting aan in de beoordeling van het inkomen door huishoudens met een sociaal
minimum tussen 1983 en 1986 11). Steeds meer mensen
vinden en maken dat aan de loketten vaak – expressis
verbis – duidelijk dat ze unfair en onrechtvaardig behandeld worden. Meer dan sommigen vermoeden, zien en horen zij dagelijks dat het beter gaat, terwijl zij met vrees de
volgende maatregel afwachten die weer minder in de portemonnee brengt. Sommigen laten het daarbij en proberen hun probleem te keren in het nog eens scherper
bezuinigen op de primaire levensbehoeften, anderen
gaan schulden aan en laten de rekening van de huurbaas
en het energiebedrijf liggen. Weer anderen pogen hun
: budget rond te krijgen met wat klussenwerk dat niet aan de
! sociale dienst wordt opgegeven.
I
De sociale isolatie lijkt nog de minst ernstige ontwikke| ling met betrekking tot de integratie van de lokale samenleving. De groei van een onderklasse zonder reeel perspectief op verbetering van de sociale positie, met slechts
een vluchtige deelname aan het maatschappelijk verkeer
en een harde afhankelijksheidsrelatie met de zorginstituten van de lokale overheid, uit zich vooreerst alleen in de
vermindering van de kwaliteit van het bestaan van de betrokken huishoudens. Er zijn echter in de lokale samenleving ontwikkelingen te bespeuren, waarbij groepen zich
losmaken van de lokale instituties. Vaak zijn zij door die instituties zelf naar de marge gedrukt – op het terrein van
sociale zekerheid, onderwijs, huisvesting, schuldsane-
ring. Hun onzekerheid vindt een uitweg in het zoeken van
zondebokken en in de waarneming van een harde concurrentiestrijd om de schaarse middelen op de onderste sport
van de maatschappelijke ladder.
Het referentiegedrag van werklozen 12) voert meer dan
eens de minderheden in de oude wijken als grote oorzaak
van alle kwalen op, eerder dan ‘die daar in Den Haag’ of de
‘lokale overheid’, die er overigens ook niet zonder kleerscheuren afkomen. Delen van etnische minderheidsgroeperingen doorlopen een zelfde scenario en pogen te
breken met de omringende samenleving die als bedreigend wordt ervaren. Centraal kenmerk van deze middelpuntvliedende krachten is een gebrek aan vertrouwen in
een redelijk acceptabele gezamenlijketoekomst. Men probeert zijn eigen situatie meester te worden met zijn eigen
middelen en op zijn eigen manier, en stoort zich daarbij
steeds minder aan de spelregels die door de lokale overheid worden gesteld. Die verliest in toenemende mate niet
alleen het vertrouwen maar ook de legitimiteit van haar
handelen, in de ogen van hen, voor wie zij de zorgplicht
heeft.
Slot_______________________
Aan de loketten van de sociale dienst wordt de overheid
in directe conf rontatie met de individuele burger op de harde feiten van de maatschappelijke ongelijkheid gedrukt.
Een aantal van deze feiten komt tot stand door min of meer
autonome ontwikkelingen in de maatschappij. Andere feiten worden door de overheid zelf geproduceerd bij haar
pogingen de verdeling van maatschappelijk schaarse goederen te be’i’nvloeden.
Het heeft er alle schijn van, zeker in de ogen van het segment van de bevolking dat voor haar inkomen afhankelijk
is van de overheid, dat de mate van maatschappelijke ongelijkheid de grenzen van het dragelijke beginnen te overschrijden. Grenzen, voorbij welke de zekerheid van het
bestaan niet meer is gegarandeerd, waar in ieder geval de
kwaliteit van het bestaan in het geding is. Het ligt voor de
hand dat men bij dergelijke feiten, ook al zouden ze alleen
bestaan in de perceptie van hen die er mee geconfronteerd worden, naar pragmatische oplossingen zoekt.
Sommige oplossingen zijn van financiele aard, andere liggen meer in het sociale en culturele vlak.
Als er al geen tweedeling zou bestaan, is de kans groot
dat er bij ongewijzigd beleid in toenemende mate een
groeiende onderklasse in de samenleving valt waar te nemen, gekenmerkt door permanente uitzichtloosheid op financiele en sociale positieverbetering; een klasse die niet
alleen minder geld heeft, maar tevens herkenbaar is aan
eigen gedragingen en opvattingen, die meer dan nu in
conflict zijn met de gevestigde regels van het spel.
G.L.M. Oude Engberink
11) GSD, Minima zonder marge, 3jaar later.
12) G. Engbersen en R. van der Veen, Moderne armoede, Leiden,
1987 (verschijnt binnenkort).