Ga direct naar de content

De lange golf in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 29 1986

De lange golf in Nederland
Het zoeken naar een regelmatige beweging op lange termijn in economische variabelen is
een cyclisch verschijnsel. In tijden van voorspoed is de belangstelling minimaal, maar in
tijden van crisis neemt die fors toe. De verklaring hiervoor is dat wie het goed gaat, niet wil
horen wanneer aan zijn voorspoed een einde komt, terwijl wie het slecht gaat, snakt naar
nieuws over een keer ten goede. Dit artikel over de lange golf mag dus op een mime
belangstelling rekenen. De auteur heeft met behulp van spectraalanalyse voor Nederland
een lange golf gevonden van 56,9 jaar. De recessie zal volgens schema in 1993 overgaan in
een depressie. Pas in 2007 is een nieuwe opgaande beweging te verwachten. Op basis van
de gevolgde methodiek worden ook concrete voorspellingen gedaan voor enkele
belangrijke variabelen. In vergelijking met de lange-termijnprojectie van het CPB
resulteert een hogere rente en een lagere produktiegroei, terwijl de overige cijfers
redelijk met die van het Planbureau overeenkomen.

DRS. R.L.A. MORSINK*
De lange of Kondratieff-cyclus is al zeer lang onderwerp
van studie. Reeds in de vorige eeuw heeft men zich met dit
fenomeen beziggehouden. Steeds kwamen in de literatuur vragen op naar het bestaan van de lange golf, het belang van de cyclus voor de gehele economie, de oorzaken,
enz. In dit artikel worden de voornaamste resultaten weergegeven van een onderzoek naar het bestaan van de lange golf in Nederland 1). De genoemde vragen zijn hierin
geconcretiseerd in de volgende probleemstelling:
1. welke factoren veroorzaken een lange golf?
2. is er een lange golf in de Nederlandse economie waar
te nemen en in welke fase bevindt deze zich thans?
3. wat is het toekomstige verloop van een aantal belangrijke economische variabelen in Nederland en welke rol
speelt de lange golf hierin?

De periode 1915 en 1950 heeft een grote varieteit aan
lange-golftheorieen opgeleverd. Deze zijn te rubriceren
naar de variabele die in de theorie een centrale rol inneemt. De volgende vijf stromingen met hun belangrijkste
vertegenwoordigers worden onderscheiden 2):
1. kapitaaltheorieen (De Wolff, Kondratieff);
2. innovatietheorieen (Schumpeter);
3. monetaire theorieen (Cassel en Simiand);
4. oorlogstheorieen (Von Ciriacy-Wantrup);
5. landbouwtheorieen (Sirol).

Bij het literatuuronderzoek is gebleken dat de evolutie
van lange-golftheorieen is in te delen in vier perioden:
– de eerste signaleringen (1845-1915);
– de opkomst van de theorieen (1915-1950);
– het intermezzo (1950-1970);
– de herleving (1970-heden).

De kapitaaltheorieen van De Wolff en Kondratieff stellen
de kapitaalgoederenvoorraad centraal. Tijdens de opgang
groeit deze; tijdens de neergang blijft de voorraad
constant of wordt kleiner door buitengebruikstelling. Bij De
Wolff 3) groeit de kapitaalgoederenvoorraad door veranderingen in de meerwaarde als gevolg van technische
vooruitgang. Kondratieff 4) legt een verband met de beschikbaarheid van goedkope financieringsmiddelen.
Voor Schumpeter 5) is technische vooruitgang de doorslaggevende variabele. In zijn theorie verloopt de lange
golf in vier fasen: voorspoed, recessie, depressie, herstel.
Aanvankelijk is er sprake van evenwicht. Toepassing van
inventies in innovaties doet de economische groei toenemen (voorspoedfase). Na verloop van tijd echter raakt de
markt verzadigd; produktie en prijzen dalen (recessie). De
economische onlwikkeling tendeert naar het eerder verlaten evenwicht. De recessie wordt versterkt door kredietverlening aan ondernemers in oude sectoren. Zij dachten
te kunnen profiteren van de economische groei door te investeren. De stagnerende afzet brengt hen in moeilijkheden, wat leidt tot omvangrijke saneringen. De recessie
schiet het evenwicht voorbij en de economie belandt in
een depressie.

De eerste periode wordt gekenmerkt door het empirisch
constateren van lange golven. Van theorievorming is nog
geen sprake. De tweede periode daarentegen kent een
sterke opbloei van het lange-golfdenken. Na 1950 echter
volgt een periode van omvangrijke groei van welvaart en
inkomen, waarin men blijkbaar geen behoefte heeft aan
het voorspellen van crises. Bind jaren zestig manifesteren
zich belangrijke structurele problemen. Enkelen zien in
oude lange-golftheorieen uit de tweede periode mogelijke
verklaringen hiervoor. Rond 1970 verschijnen derhalve diverse publikaties die de Kondratieff-cyclus opnieuw onder
de aandacht brengen.

* Werkzaam bij het Nederlands Economisch Instituut. De schrijver is
onlangs afgestudeerd op dit onderwerp. Hij dankt drs. J.P.C. Wichers
voor de intensieve begeleiding van het onderzoek.
1) R.L.A. Morsink, De lange golf: theorie en empirie, Discussion Paper Series 8605/G en 8606/G, Instituut voor Economisch Onderzoek,
Erasmus Universiteit Rotterdam.
2) Zie ook G. Imbert, Des mouvements de tongue duree Kondratieff,
Aix-en-Provence, 1959.
3) S. de Wolff, Het economisch getij, Amsterdam, 1929.
4) N.D. Kondratieff, Die langen Wellen der Konjunktur, ArchivfiirSozialwissenschaft und Sozialpolitik, 1926, biz. 573.
5) J.A. Schumpeter, Business cycles, New York/Londen, 1929.

Voor het eerste deel van de probleemstelling is een literatuuronderzoek uitgevoerd. Het tweede punt is onderzocht door toepassing van spectraalanalyse op enkele Nederlandse reeksen. Voor het derde punt zijn met behulp
van de geschatte functies prognoses gemaakt. Deze drie
onderwerpen
worden
achtereenvolgens
beknopt
besproken.

Theorie

1068

Als het saneringsproces is uitgewoed, kunnen de nog
bestaande bedrijven de marktaandelen van verdwenen
college’s overnemen. Dit betekent herstel van de afzet. Tijdens deze herstelfase tendeert de economie naar een
nieuw evenwicht. Van hieruit kan opnieuw een lange golf
van start gaan door toepassing van technische vindingen.
Innovaties komen volgens Schumpeter gegroepeerd voor
aan het begin van de voorspoedfase. Als er problemen
ontstaan, zijn nieuwe innovaties voorhanden. Pas tijdens
de depressie en het herstel werpt men zich op het vinden
van nieuwe technologische mogelijkheden.
De monetaire theorieen zijn voornamelijk ontstaan in de
jaren dertig. Deze richting is op te splitsen in twee substromingen: een die uitsluitend goud centraal stelt en een die
er ook andere monetaire variabelen als de geldhoeveelheid en geldschepping bij betrekt. In deze monetaire stromingen wordt in feite de beschikbaarheid van liquiditeiten
centraal gesteld. Bij Cassel, die de belangrijkste vertegenwoordiger is van de eerste substroming, wordt de opgang
gefinancierd met een toevloed van goud 6). De goudproduktie kan echter de vraag niet bijhouden, waardoor de
kredietverlening verkrapt. De rente stijgt hierdoor en bijgevolg neemt de investeringsactiviteit af. Dit veroorzaakt het
terugvallen van de bestedingen. Simiand – als vertegenwoordiger van de tweede substroming – pakt het iets anders aan 7). Een initiele monetaire impuls doet de bestedingen toenemen. Dit vergt voortgaande geldschepping,
die op den duur uit de hand loopt. Hierdoor ontstaat onzekerheid, waardoor afwachtende posities worden ingenomen. Er volgt een overgang naar een periode van rationalisatie, prijsdaling en geldvernietiging: de neergang.
Von Ciriacy-Wantrup 8) postuleert in zijn oorlogstheorie
een verband tussen overheidsuitgaven voor oorlogen en
de lange golf. Tijdens de opgang nemen de politieke spanningen toe. De staat investeert in oorlogsgoederen. Als de
oorlog een feit is, schakelt men geheel over op oorlogsproduktie, waarbij de staat zich niet laat belemmeren door financiele restricties (belastingen, leningen, geldcreatie).
Het einde van de oorlog is ook het einde van de hausse.
Men moet overschakelen op een vredeseconomie, terwijl
de overheid nog jarenlang bezig is door middel van belastingheffing haar schulden te vereffenen.
De laatste hoofdrichting betreft de landbouwtheorie van
Sirol 9). De opgang in deze theorie begint bij een opleving
in de industriele produktie door innovatie en verhoogde
goudproductie. Dit veroorzaakt een hogere afzet van agrarische produkten en een stijging van landbouwprijzen en
-inkomens. De produktiecapaciteit van de agrarische sector breidt zich – door diverse inflexibiliteiten van natuurlijke of fysische aard – slechts langzaam uit. Daardoor blijven de landbouwprijzen hoog en wordt het investeren in
nieuwe arealen voortgezet. Na verloop van tijd blijkt men
teveel gemvesteerd te hebben. Landbouwprijzen en -inkomens gaan nu sterk dalen. Dit betekent economische
neergang en depressie. Sirol suggereert in zijn theorie dat
de landbouw als een ‘leading sector’ de economische ontwikkeling bepaalt. In een moderne industriele samenleving echter vormen andere activiteiten de leidende kracht
in een economie.
Na het intermezzo van de jaren vijftig en zestig komt in
de vierde periode een aantal stromingen terug: de kapitaalstroming, de stroming van de innovatietheorieen en
ook restanten van de landbouwrichting. De monetaire en
oorlogstheorieen hebben afgedaan: de monetaire sector
achtte men niet meer zo belangrijk; de tweede wereldoorlog volgde in theoretische zin te snel op de eerste.
De landbouwstroming is ten dele terug te vinden bij
Rostow 10). Hij formuleert een theorie die overeenkomsten vertoont met die van Sirol. Ook bij hem spelen
langdurige vertragingen die optreden bij de investeringen,
een belangrijke rol. Rostow plaatst de lange golf in een ander kader: hij brengt de lange golf onder in een ‘trendfasetheorie’ voor de ontwikkeling van de wereldeconomie.
De kapitaaltheorieen worden opgepakt door Mandel en
Forrester. Mandel moderniseert de marxistische theorie
van De Wolff 11). Hij kent een belangrijkere rol toe aan inESB 5-11-1986

novatie. De gemiddelde winstvoet bemvloedt behalve de
kapitaalgoederenvoorraad en de werkgelegenheid het

zoeken naar nieuwe technologische doorbraken. Een lage
winstvoet zet aan tot het zoeken naar nieuwe vindingen.
Forrester vindt bij simulaties met een mede door hem ontwikkeld multiplier-acceleratormodel een langcyclische beweging in de produktiecapaciteit van kapitaalgoederenproducenten 12). Als deze sector wordt geconfronteerd
met een stijgende vraag, moet eerst de eigen produktiecapaciteit worden uitgebreid alvorens aan de stijgende vraag
kan worden tegemoetgekomen. De sector expandeert
meer dan nodig is: de overcapaciteit moet tijdens langdurige saneringen afgestoten worden. De theorie van Forrester is weinig geloofwaardig. Zijn lange golf wordt gegenereerd door in het model ingebouwde langdurige vertragingen. Enige empirische toetsing van zijn theorie
ontbreekt.
Als belangrijkste innovatietheoretici zijn te noemen
Mensch, Freeman en Van Duijn. Mensch geeft een aanvulling op de theorie van Schumpeter door het introduceren
van de ‘product-life-cycle’ van basisinnovaties 13). Basisinnovaties volgen een levenspad van achtereenvolgens:
langzame acceptatie, versnelde groei, stagnatie en teruggang. Naast basisinnovaties, die in clusters voorkomen,
zijn er verbeterings- en pseudo-innovaties om de levenscyclus te verlengen. De theorie van Freeman is vrijwel gelijk aan die van Mensch 14). Freeman verwerpt echter de
clustering van basisinnovaties en stelt daar het ‘new technology system’ voor in de plaats. Het verschil tussen beide
is niet duidelijk. Interessanter is de koppeling die Freeman
legt met de werkgelegenheid. Hij doet dit met de winstvoet
volgens het mechanisme dat eerder bij Mandel werd aangetroffen.
De theorie van Van Duijn ten slotte vormt in zekere zin
een synthese van de theorieen uit de vierde periode 15).
De nadruk ligt op innovatie. Het mechanisme ontleent hij
aan Mensch. Daarnaast speelt het multiplier-acceleratormodel van Forrester een rol. Bovendien bemvloedt de
winstvoet de werkgelegenheid zoals bij Mandel en Freeman, en heeft de uitbreiding van de produktiecapaciteit te
kampen met de investeringsvertragingen volgens de theorie van Rostow. Ondanks het feit dat Van Duijn drie stromingen bijeen brengt, dient opgemerkt te worden dat invloeden uit de monetaire sfeer en van de kant van de overheid niet zonder meer mogen worden genegeerd. Schumpeter heeft immers gesteld dat kredietcreatie het monetaire complement is van innovatie 16). Ook lijkt een rol van de
overheidsuitgaven voorde hand te liggen. Deze invloeden
zijn eenvoudig in te bouwen.
Op grond van het bovenstaande zijn de volgende factoren aan te wijzen als mogelijke oorzaken van langcyclische bewegingen:
– de kapitaalgoederenvoorraad;
– de innovatie;
– de geldhoeveelheid;
– de overheidsbestedingen;
– het bestaan van een ‘leading sector’.
De in het voorgaande behandelde auteurs hebben hun
6) G. Cassel, Theoretische Sozialokonomie, Leipzig, 1932, biz. 565.
7} F. Simiand, Les fluctuations economiques a tongue periode et la
crise mondiale, Parijs, 1942.
8) S. von Ciriacy-Wantrup, Agrarkrisen und Stockungsspannen, Berlijn, 1956.
9) J. Sirol, Le role de I’agriculture dans les fluctuations economiques,
Parijs, 1942, biz. 341.

10) W.W. Rostow, The stages of economic growth, Cambridge, 1960;
idem, The world economy: history and prospect, Cambridge, 1978.
11) E. Mandel, Long waves of capitalist development, Cambridge,
1980.

12) J.W. Forrester, Business structure, economic cycles and national
policy, Futures, juni 1976, biz. 195.

13) G. Mensch, Stalemate in technology, Cambridge (Mass.), 1979.
14) J. Clark, C. Freeman en L. Soete, Long waves, inventions and innovations, Futures, augustus 1981, biz. 308.
15) J.J. van Duijn, The long wave in economic life, Londen, 1983.
16) Schumpeter, op.cit, biz. 111.

1069

label 1. Toppen en da/en in empirisch onderzoek
1

Golf

2

4

3

top

top

dal

top

dal

1826
1814
1801
1818
1817
1825

1850
1848
1828
1850
1842
1850

1873
1873
1856
1865
1878
1873
1873

1894
1893
1883
1897
1895
1896
1896

1913
1917
1914
1919
1926

Gemiddelde

1817

1845

1870

1893

1918

Periode 1 970 – heden
Mandel
Mensch
Freeman
Van Duijn

1825
1800
1800
1802

1847
1827
1827
1836

1873
1857
1857
1866

1893
1885
1885
1883

1913
1911
1911
1913

1939
1939
1938
1937

1966
1966

Gemiddelde

1807

1834

1863

1887

1912

1938

dal

1966

Auteur
Periode 1915-1950
De Wolff
Kondratieff
Schumpeter
Cassel
Simiand
Von Ciriacy
Sirol

theorieen onderbouwd met empirisch onderzoek. Hun resultaten zijn samengebracht in label 1. Met blijkt dat er grote discrepanties bestaan bij de datering van lange golven.
Opvallend is dat vooral de innovatietheoretici sterk afwijkende dateringen hebben vastgesteld.

Empiric
Voor Nederland zijn zeven lange en vijf korte reeksen
geanalyseerd. De lange reeksen betroffen: het wisseldisconto (RWD), het rendement op staatsleningen (RRS), de
bankbiljetten in omloop (MSB), de spaartegoeden (MST),
de totale geldhoeveelheid (MGH), de agrarische produktie
(API) en de overheidsuilgaven (OUG). De korte reeksen
hadden betrekking op: de girale tegoeden (MGG), de industriele produktie (IPI), het reele bruto nationale produkt
(BNP), de groothandelsprijzen (PGH), en de werkgelegenheid (EMPL). Deze reeksen zijn na trendeliminatie geanalyseerd met behulp van Fourier- of spectraalanalyse. Ten
opzichte van conventionele methoden biedtdeze methode
een grotere objectiviteit. Bezwaren liggen bij de constante
periodiciteit en amplitude (lengte resp. hoogte van de golf).
Bovendien is de methode erg gevoelig voor de keuze van
trendeliminatie en minder betrouwbaar bij korte reeksen
17).
Spectraalanalyse is te omschrijven als de ontbinding
van een reeks in een sommatie van sinusoTdes. Een sinusoi’de vormt als de functie van een golfbeweging. In dit onderzoek is slechts gezocht naar functies die de lange golf
zouden kunnen voorstellen. Dit zijn een zestal sinusoi’des
(17 S j S 22) waarvan de golflengte ligt tussen 45 en 60
jaar.
De sinusoTde heeft de volgende algemene vorm:
xt = Aj.COS(wjt) – Bj.SIN(ujl)
waarin:
u)i = frequentieparameter;
t = tijd;
xj = waarneming variabele x op tijdstip t.
Eerst zijn de lange reeksen geanalyseerd. De schattingen voor Aj en Bj zijn samengevat in label 2. Als voorbeeld
is de lange golf in RWD weergegeven in figuur 1.
Voor de overheidsuitgaven bleek geen enkele langcyclische sinusoTde een significante verklaring van de trendafwijkingen te kunnen geven. Bij de overige zes viel op dat
j = 18 – een 56,9-jarige sinusoide – het meest voorkomt.
In het rendement op staatsleningen was j = 18 weliswaar
significant qua t-waarden, maar in verklaringsgraad werd
deze sinusoTde overtroffen door j = 20 (51,2 jaar). Overigens bleven de verklaringsgraden laag. Dit werd veroor-

1070

top

dal

1966

Tabel 2. Coefficienten van de sinuso’i’des van de onderzochte lange reeksen
Reeks

j

RWD

18
20
18
21
18
18

RRS
MBB
MST
MGH
API

A

i

0,573
0,589
0,028
0,019
0,081
-8,813

t-waarde

6,07
5,77
2,01
2,79
4,18
-4,24

B

t

R2

0,608
-0,738
0,040
0,015
0,081
– 7,931

6,43
-7,26
2,90
2,25
4,17
-3,86

31,9
35,2
6,9
8,2
17,2
19,0

i

Figuur 1. De lange golf in het wisseldisconto (RWD)

18211828 1831 1842 1849 1856 1863 18701877 1886 1891 1898 19061912 1919 1926 1933 1940 1947 1954 1961 1968 1975
JAAR

zaakt door het grote aantal waarnemingen 18).
Op grand van bovenstaande resultaten is nagegaan in
hoeverre de sinuso’Tdes met j = 18 in de lange reeksen parallel lopen. Hiertoe zijn met behulp van de gevonden functies de golfpatronen afgeleid (zie label 3). Uit label 3 komt
een opvallende eenduidigheid naar voren. Alleen MST
heeft een afwijkende dalering. De loppen en dalen in de
variabelen liggen dicht bijeen. Indien dit wordl vergeleken
mel label 1 dan is de dalering van de eersle Kondralieff en
die van de top van de tweede vrijwel gelijk aan het gemiddelde van de golven van de auleurs uil de vierde periode.
Hel dal van de Iweede en de lop van de derde lange golf
vertonen overeenkomst met de gemiddelden van de Iweede periode. Hel vervolg van de daleringen is niel meer le
vergelijken.
Om legemoel te komen aan het probleem van de con17) In het onderzoek is getracht aan een aantal bezwaren tegemoet
te komen. Zie Morsink, op.cit., hoofdstuk 3.
18) De langste reeks beslaat 169 jaar.

label 3. Golfpatronen van frequentie 18 in de lange reeksen
1

Golf

2

4

3

Reeks

top

dal

top

dal

top

dal

top

dal

RWD
RRS
MBB
MGH
API

18071810′
1807′
1808-

1835
1838
1835
1836

1864
1867
1863
1865
1864

1892
1895
1892
1893
1892

1920
1924
1920
1922
1921

1949
1952
1949
1950
1949

1977
1981
1977
1979
1978

2006*
2009′
2005′
20′
07
2006′

Gemiddeld

1808

1836

1865

1893

1921

1950

1978

2007

* = buiten waarnemingsperiode reeks,

Tabel 4. Golfpatronen bij opgesplitste reeksen
1

Golf

2

4

3

Reeks

top

dal

top

dal

top

dal

top

dal

RWD

1814

1844

RRS
MBB
MGH
API

1826

1856

1867
1868
1869
1870

1890
1898
1899
1900

1917
1919
1923
1927
1918

1947
1949
1946
1952
1949

1980
1976
1979
1980
1981

2003′
1999′
2003′
2003′
2004′

Gemiddeld
Lengte golf

1820

1897

1921

1949

1979

1850

54 jaar

1868

50 jaar

55 jaar

2002

46 jaar

: builen waarnemingsperiode reeks.

stanle periodiciteit is iedere lange reeks op basis van de
gevonden langcyclische sinusoide opgesplitst in vier korte
reeksen. Ondanks de geringere betrouwbaarheid van de
analysemethode werd toch een indicatie verkregen van
eenflexibelergolfpatroon. De resultatenzijn weergegeven
in tabel 4. Voor RWD is het resultaat in beeld gebracht in
figuur 2. Het gevonden gemiddelde is op drie a vier jaar na
gelijk aan het gemiddelde van de tweede periode. Op
grond van de gevonden resultaten moeten vraagtekens
worden gezet bij de dateringen van de innovatietheoretici
Schumpeter, Mensch, Freeman en Van Duijn. Ze sluiten
op geen enkele manier aan bij de gevonden toppen en dalen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze auteurs
groeivoeten hebben gebruikt bij nun empirische onderzoekingen. Dit heeft een verschuiving van toppen en dalen tot
gevolg met een kwart van de golflengte 19).
Naast een analyse van de opgesplitste lange reeksen
zijn ook de korte reeksen onderzocht. Aangezien alleen
een verdere bevestiging van frequentie 18 nodig was, is
uitsluitend naar deze sinuso’i’de gekeken (zie tabel 5). In de
reeks voor groothandelsprijzen blijkt j = 18 niet significant.
Bij de overige vier is dat wel het geval. Omdat de sinusoTdes veel minder waarnemingen te verklaren hebben, zijn
de R2-en drastisch hoger. Het golf patroon in de lange reeksen wordt slechts bevestigd door die van de industriele
produktie en het bruto nationale produkt.
Op grond van het bovenstaande is het aannemelijk dat
de lange golf bestaat. Deze cyclus wordt het best benaderd door een 56,9-jarige sinuso’i’de. Vertaalt men dit naar
de vier fasen van Schumpeter, dan resulteert tabel 6. De
vierde Kondratieff bevindt zich in de recessiefase, die in
1993 overgaat in een depressie. Pas in 2007 is een nieuwe
opgaande beweging te verwachten. Overigens moeten
deze dateringen, gelet op de tekortkomingen van spectraalanalyse, slechts als een indicatie worden opgevat.

Voorspellingen
In het voorgaande is het toekomstige verloop van de lange golf in een aantal variabelen aangegeven met jaartallen. Als met de gevonden functies voorspellingen worden
berekend voor de periode 1985 – 2000 is inzicht te verkrij-

ESB 5-11-1986

Tabel 5. Coefficienten van de sinusoides van de korte
reeksen
Reeks

j

MGG
IPI
BNP

18
18
18
18

EMPL

A

i

t-waarde

– 1 ,677
120,980
– 2,566
6,095

-5,14
25,48
-4,99
7,33

B

)

-2,061
6,782
– 1 .374
4,634

t
-6,01
1,63
-2,66
5,87

R2
44,0
92,0
28,0
52,6

gen in de betekenis van de lange golf. Uit de analyses
komt naar voren dat deze cyclus slechts een geringe invloed heeft. De ontwikkeling in de trend en andere cyclische bewegingen overheerst de langcyclische tendens in
belangrijke mate. De lange golf zorgde slechts voor een
kleine – vanwege de neergaande beweging – neerwaartse bijstelling van niveaus. In tabel 7 zijn de niveau-waarden en de gemiddelde vijfjaarlijkse groeivoeten samengevat.
Voor de rentevariabelen is een zwak dalende tendens
waargenomen. De variabelen aangaande de geldhoeveelheid vertonen een gemiddelde groei van 3 a 5% per jaar.
De voorspellingen voor de agrarische produktie-index
suggereren een zwakke stijging van ongeveer %% per
jaar. Dit percentage is erg laag te noemen. Bovendien blijft
de industriele produktie stabiel. De groeiverwachting voor
het reele bruto nationale produkt is hiermee in tegenspraak: deze variabele stijgt met ruim 3% per jaar. De
prognose van de werkgelegenheid geeft aan dat deze
voorlopig nog niet verbetert. Het aantal mensen dat werk
heeft, uitgedrukt in procenten van de beroepsbevolking,
zakt zelfs naar 85 in de periode 1990 – 1995. De voorspelling van de groothandelsprijzen heeft niets meer met de
lange golf te maken. Hierin werd immers geen lange cyclus aangetroffen. Wel was sprake van een dominante
32-jarige golf, die de inflatie in de komende jaren lijkt terug
te dringen naar ongeveer 2,5%.
We besluiten deze paragraaf met een vergelijking van
deze voorspellingen met de lange-termijnprojecties van
het Centraal Planbureau 20). Voor de rente verwacht het
19) Zie voor een wiskundige uitleg Morsink, op.cit., par. 3.3
20) CPB, De Nederlandse economie op langere termijn, Den Haag,
1985. De cijfers zijn ontleend aan het middenscenario.

1071

Tabel 6. Patroon van de macro-economische lange golf
0=18)
Golf

1

2

3

4

Recessie
Depressie
Herstel

4.55.
3,90.

Fase
Voorspoed

Figuur 2. Opsplitsing van de lange reeks voor het wisseldisconto (RWD) in vier korte reeksen

1793-1808
1808-1822
1822-1836
1836-1850

1850-1865
1865-1879
1879-1893
1893-1907

1907-1921
1921-1936
1936-1950
1950-1964

1 964 – 1 978
1978-1993
1993-2007
2007-2021

CPB een gemiddeld niveau van 5%. Onze ramingen voor
het wisseldisconto en het rendement op staatsleningen
liggen hoger. Het CPB verwacht een gemiddelde jaarlijkse
produktiegroei van 31/4% voor de agrarische sector en
41/2% voor de Industrie. De eigen ramingen zijn derhalve
erg laag te noemen. De prognose voor het BMP komt daarentegen beter overeen met die van het CPB: 3,2% versus
3,0%. Ook de voorspellingen voor het werkgelegenheidspercentage en de prijsstijging wijken niet al te fors af:
het CPB verwacht 87% voor de werkgelegenheid en 2,0%
inflatie. Voor geldhoeveelheden bevat de CPB-publikatie
geen prognoses.

___
__„
__.
— —

trendafwijkingen
90*1 (FIT)
golf 2(F22)
golf3(F17)

3.25.

—— – go«4(F22)

2.60-

betering in de werkgelegenheid en een teruglopende inflatie. Deze ramingen komen slechts ten dele overeen met
lange-termijn CPB-prognoses.

Rob Morsink

Conclusies
Uit het literatuuronderzoek kwam naar voren dat de evolutie van de lange-golftheorie is te verdelen in vier perioden: een pioniersfase, een fase van omvangrijke theorievorming, een fase van stilstand, en een fase van wedergeboorte. Er blijken vijf factoren te zijn die als oorzaak van de
lange golf worden genoemd: kapitaal, innovatie, geldhoeveelheid, overheidsbestedingen en ‘leading sectors’. Bovendien is er een fundamenteel verschil in datering te
constateren tussen die van innovatietheoretici en van
overige auteurs.
Spectraalanalyse van een aantal reeksen wees uit dat
de lange golf in de Nederlandse economie het best wordt
benaderd door een 56,9-jarige sinuso’fde, die zich momenteel in de recessiefase bevindt. Het dal wordt pas na 2000
bereikt. De datering vertoonde na flexibilisering van de periodiciteit een goede overeenkomst met die van de behandelde lange-golfeconomen, uitgezonderd de innovatietheoretici. Het toekomstige verloop van de onderzochte variabelen wordt met name beheerst door de trendmatige ontwikkeling. De lange golf vormt slechts een correctie op de
trend.
De voorspellingen voor de komende 14 jaar, ten slotte,
omvatten een zwak dalende tendens in de rentestand, 3%
groei van het bruto nationale produkt per jaar, weinig ver-

Tabel 7. Voorspelling van niveau en gemiddelde groei, 1985 – 2000
Variabele

1985

1990

,%

1995

per jaar

RWD (in procenten)
RRS (in procenten)

MBB (in mrd. gld.)
MST (in mrd. gld.)
MGH (in mrd. gld.)
API (index)

MGG (in mrd. gld.)
IPI (index)

BMP (in mrd. gld.)
EMPL (in procenlen)
PGH (index)

1072

6,17
7,32
26,77
41,30
140,52
100,00

6,07
6,07
31,82
56,03
182,02
104,69

-0,31
-0,55

56,30
100,00
412,40
87,35
100,00

70,21
102,69
480,07
85,17
114,37

/..%

2000

per jaar

%

per jaar

-0,43
-0,23

3,52
6,29
5,31
0,92

5,94
7,04
37,02
72,95
230,89
108,78

3,07
5,42
4,87
0,77

5,91
7,22
42,95
93,07
293,50
113,06

-0,10
0,51
3,02

4,51
0,53
3,09
-0,50
2,72

87,74
102,56
561,41
84,93
129,16

4,56
-0,03
3,18
-0,06
2,46

110,65
101,97
659,40
86,70
150,73

4,75
-0,11
3,27
0,41
3,14

4,99
4,92
0,77

Auteur