Onderwijsdeelname
De kwaliteit van het
onderwijs in Nederland
Op basis van een onlangs verschenen OESO-rapport berichtten de me-
dia dat het Nederlandse opleidingsniveau in internationaal opzicht relatieflaag is. Medewerkers van het Centraal Planbureau komen, deels
op basis van hetzelfde cijfermateriaal, tot de conclusie dat Nederland
anno 199Ojuist een redelijke tot goede uitgangspositie heeft op het gebied van menselijk kapitaal.
Onlangs verscheen het indicatorenproject Education at a glance van de
OESO, dat informatie geeft over de
onderwijsdeelname, de uitgaven aan
onderwijs en het opleidingsniveau
in de industriele wereld1. Op basis
van dit rapport vermeldden de media dat Nederlanders laag zijn opgeleid . Er zijn weinig universitair geschoolden, met name in vergelijking
met de Verenigde Staten. Veel mensen hebben niet meer dan een basisopleiding. Wel is Nederland deze
achterstand aan het inhalen met een
vrij hoge onderwijsdeelname. Een
lichtpuntje zijn de goede scores bij
wiskundetesten, aldus de verschillende krantenberichten. Het OESO-rapport zelf trekt dergelijke conclusies
niet en beperkt zich tot het presenteren van de cijfers.
Ten behoeve van de studie Nederland in drievoud hebben wij een
sterkte/zwakte-analyse gemaakt van
het Nederlandse onderwijs en het opleidingsniveau van de Nederlandse
bevolking3. Daarbij is Nederland vergeleken met een zestal andere landen, namelijk de Verenigde Staten
(VS), Japan, Zweden, Duitsland4,
Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk
(VK). Er is gekozen voor de OESO
als voornaamste bron van gegevens,
juist vanwege het genoemde indicatorenproject.
Er zijn duidelijke verschillen tussen
onze opvatting over het Nederlandse
onderwijs en de berichtgeving in de
media, omdat wij niet naar het cijfermateriaal sec hebben gekeken. De
reden om verder te willen kijken is
dat de kale cijfers, ondanks alle inspanningen van de OESO, moeilijk
vergelijkbaar zijn als gevolg van de
vaak grote verschillen in onderwijssystemen en -indelingen. Wij hebben getracht cijfers te combineren
met meer kwalitatieve informatie
over onderwijssystemen en hebben
het beeld aangevuld met indicatoren
op basis van case-studies, test-scores, survey-gegevens en beleidsstudies. Op deze wijze is uit een veelheid van informatiebronnen een
globaal beeld verkregen van de relatieve positie van het Nederlandse onderwijs en de uitgangspositie van Nederland op het gebied van menselijk
kapitaal. In zijn algemeenheid komt
hieruit naar voren dat deze positie in
internationaal opzicht ‘redelijk tot
goed’ is. Zeer beknopt gaan wij in
het navolgende in op de onderwijsdeelname, de opleidingsverdeling
van de bevolking en een vijftal aanvullende onderwijsindicatoren.
Tabel 1. Deelname” aan boger secundatr onderwijs, 1988 volttjd onderwijs inclusief leerUngenwezen
Leeftijd
VS
Japan
Zweden
Duitsland
Frankrijk
VK
Nederland
Totaal
15-17
15-17
16-18
16-18
15-17
14-17
16-18
90,2
94,0
83,8
118,1
84,9
76,9
a. Deelname in % van de referentiegroep.
Bron: OESO, Education at a glance, 1992.
91,1
Algemeen
Beroeps
19,4
64,3
24,0
37,1
94,1
47,8
63,0
30,7
13,5
60,4
De media berichtten gunstig over de
onderwijsdeelname op hoger secundair niveau op basis van label 1 .
Wij delen de mening dat de deelname in Nederland op peil is, hoewel
de indicator zeer voorzichtig moet
worden ge’interpreteerd. Alle leerlingen, ongeacht hun leeftijd, worden
meegenomen en in aantal vergeleken met de omvang van de leeftijdgroep waarop het onderwijs primair
is gericht. De OESO waarschuwt de
lezer zelf ook voor dit probleem. Zittenblijvers, scholieren die inefficiente leerroutes volgen of scholieren
die op latere (dan wel eerdere) leeftijd een opleiding volgen, verhogen
de deelname-indicator.
De onderwijsdeelname in Japan en
de Verenigde Staten is eveneens aan
de hoge kant. Dit heeft alles te maken met het ongedifferentieerde onderwijssysteem in beide landen op
hoger secundair niveau. In beide landen is niet (in de Verenigde Staten)
of nauwelijks (in Japan) sprake van
een differentiatie naar schoolsoort.
Het vakkenpakket dat in het hoger
secundair onderwijs wordt gevolgd
is bepalend voor de doorstroommogelijkheden naar het hoger onderwijs. In de Verenigde Staten kunnen
high-school studenten bij voorbeeld
studiepunten verdienen met vakken
zoals ‘training for adulthood and
marriage’, zodat een hoge onderwijsdeelname niet altijd indicatief is voor
het opleidingsniveau dat wordt behaald.
Van de landen met een gedifferentieerd hoger secundair onderwijssysteem – dit zijn alle bekeken landen
behalve Japan en de Verenigde Staten – is in Duitsland de onderwijsdeelname extreem hoog. Minimaal
18,1 % van de leerlingen valt buiten
1. OESO, Education at a glance, OECD
indicators, Centre for Educational Research and Innovation, Parijs, 1992.
2. Zie bij voorbeeld Trouw, de Volkskrant, NRC Handelsblad, 24 September
1992 en ANP-berichten.
3. Centraal Planbureau, Nederland in
drievoud, Een scenariostudie van de Nederlandse economic 1990-2015, SOU Uitgeverij, Den Haag, 1992.
4. In het navolgende wordt met Duitsland
het voormalige West-Duitsland bedoeld.
5. De onderwijsdeelname is hier gedefinieerd als het totale aantal leerlingen op de
aangegeven schoolsoort ten opzichte van
de bevolking uit de bijbehorende leeftijdreferentiegroep. Deze groep is gebaseerd
op de ‘theoretische’ leeftijd die bij de
schoolsoort past. Het hoger secundair onderwijs is in Nederland het MBO, HAVO,
VWO en het leerlingenwezen.
de leeftijdreferentiegroep. In Duitsland wordt het meeste voor een beroepsopleiding in het leerlingenwezen gekozen. Wellicht is de
combinatie werken-leren met name
voor oudere leerlingen interessant.
In het Verenigd Koninkrijk ligt de nadruk op algemene opleidingen en is
de deelname relatief laag. Een gedeelte van de opleidingen in het Verenigd Koninkrijk wordt echter niet
meegeteld. Het deelnameverschil tussen Nederland en Zweden heeft
waarschijnlijk eveneens te maken
met de definitie van de indicator.
Wanneer als alternatieve indicator de
deelname van 17-jarigen wordt beke-
ken, verdwijnt het verschil tussen
beide landen .
De deelname aan het hoger onderwijs lijkt in Nederland op het eerste
gezicht laag (zie label 2). Toch zijn
wij van mening dat Nederland op dit
punt een ‘middenpositie’ inneemt.
De wat lage deelname aan de universiteit wordt in Nederland goedgemaakt door een vrij hoge deelname
aan het hbo-onderwijs. Bovendien
Tabel 2. Deelname aan bet boger onderwijs, 1988 voltijd en deeUijtf
Niet universitair
leeftijd
vs
18-19
18-19
19-21
19-21
18-19
18-20
19-22
Japan
Zweden
Duitsland
Frankrijk
VK
Nederland
deelname
44,6
26,3
27,3
6,7
18,4
8,7
19,0
Universitair
leeftijd
deelname
18-24
18-26
19-25
19-25
18-24
18-24
19-26
24,9
13,0
10,9
19,1
18,3
10,0
8,4
a. Twee deeltijdstudenten worden meegeteld als een student. Deelname in % van de
referentiegroep.
Bron: OESO, Education at a glance, 1992.
sterk varieren qua duur en niveau.
Bovendien zijn er geen gegevens
over ‘training on the job’. Op basis
van twee studies concluderen wij
zeer voorzichtig dat Nederland qua
deelname aan volwassenenonderwijs, alweer, een middenpositie lijkt
in te nemen . Alleen in Zweden is er
duidelijk meer aandacht voor volwassenenonderwijs.
opleiding heeft niel per definitie een
lager niveau dan een universitaire
opleiding. In Nederland lijki dil verschil steeds meer te vervagen. Het is
daarom beter om de calegorieen niel
universitair en universitair hoger onderwijs samen te voegen. In dal geval heeft Nederland geen achlersland op de meesle landen, en zelfs
een voorsprong op Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Alleen in de Verenigde Slalen is hel
aanlal hoger opgeleiden exlreem
hoog. Dit heeft opnieuw le maken
mel hel heterogene hoger onderwijssysleem. Er kan dan ook niel worden geconcludeerd dat er in Nederland relatief weinig hoger
opgeleiden zijn.
duurt het hbo-onderwijs in vergelij-
Opleidingsniveau
king met de andere landen lang. De
deelname aan de universiteiten is
neerwaarts vertekend door de lange
eerste- plus tweede-fase-onderwijs is
gebaseerd, terwijl voor Nederland
tweede-fase-studenten niet in de teller zijn opgenomen.
De mening dat het gemiddelde opleidingsniveau in Nederland aan de
lage kant is, kunnen wij op basis van
het cijfermateriaal van de OESO niet
delen (zie label 3). Weer dienen verschillen tussen onderwijssyslemen in
overweging te worden genomen.
Duitsland valt bij voorbeeld op door
Het vergelijken van de deelnamecij-
een hoog percentage hoger secun-
Aanvullende indicatoren
fers heeft hier nauwelijks waarde,
omdat de onderwijssystemen zozeer
verschillen. Zo hangt de zeer hoge
Wij beschrijven zeer beknopt een
vijftal indicaloren, die – eveneens op
een imperfecle wijze – hel beeld van
hel Nederlandse onderwijs en Opleidingsniveau in inlernalionaal perspeclief aanvullen. Op basis hiervan
concluderen wij dal hel onderwijs in
Nederland zo slechl nog niel is.
Een eersle indicalor is de male waarin de werkzame bevolking beschikl
over ‘vaardigheden om een beroep
uil le oefenen’. Deze indicalor is berekend voor Nederland, Duilsland,
Frankrijk en hel Verenigd Konink-
hoog, met name aan korte niet-universitaire opleidingen. De hoge deelname in Zweden hangt samen met
het hoge aandeel volwassenen in
het hoger onderwijs .
De bovengenoemde cijfers besteden
dair opgeleiden. In Duitsland zijn dit
met name beroepsmatig geschoolden met een opleiding in het leerlingenwezen, een categoric die moeilijk vergelijkbaar is met high-school
gediplomeerden met hun diverse
vakkenpakkellen in de Verenigde
Slalen. In Nederland zijn de hoger secundair opgeleiden deels beroepsmalig en deels algemeen geschoold.
Nederland — en Frankrijk – springen
er in deze label uil door een grool
aandeel basis-opgeleiden. Hier is
waarschijnlijk sprake van slalislische
vertekeningen. Vermoedelijk verschilt het criterium om bij een groep
mel een hoger Opleidingsniveau te
horen (diplomabezit, het behaalde
leerjaar, behaalde studiepunlen of
deelcerlificalen) per land. De definitie van de indicator ‘het percenlage
van de bevolking tussen 25 en 64
dat in enigerlei vorm een bepaald
geen aandacht aan gericht volwasse-
Opleidingsniveau heeft behaald’,
nenonderwijs. Een internationale vergelijking van de deelname aan volwassenenonderwijs is zeer moeilijk,
vanwege de grote verscheidenheid
aan opleidingsmogelijkheden die
helpt ons hier niet veel verder.
Nederland wordt in deze label gekenmerkt door een laag aandeel universitair opgeleiden, maar een hoog
aandeel hbo-opgeleiden. Een hbo-
leeftijdreferentiegroep, die op het
deelname aan het hoger onderwijs
in de Verenigde Staten samen met
het heterogene hoger-onderwijssys-
teem. Met name de doelstellingen
van de ‘colleges’ in de Verenigde Staten lopen uiteen van het ‘corrigeren
van de tekortkomingen van highschool gediplomeerden’ tot ‘het ontwikkelen van vaardigheden voor
een beroep’. Bovendien volgen veel
studenten in de Verenigde Staten
een deeltijdopleiding en is de duur
van de niet-universitaire opleidingen
kort. Ook in Japan is de deelname
ESB 30-9-1992
–
6. Zie OESO, Education in OECD countries 1987-1988, a compendium of statistical information, Parijs, 1990.
7. Zie bij voorbeeld OESO, Adults in higher education, Parijs, 1987.
8. P.A. Boot, Further education and training of adults, provision, participation,
economic impact and policy options,
OESO-paper, 1989; W. Houtkoop en C.
Felix, Volwasseneneducatie in Europa,
een vergelijkende studie naar de volwasseneneducatie in een aantal EG-landen
en Zweden, Adviescentrum Volwasseneneducatie, 1990.
Samenvattend geven de vijf aanvul-
Tabel3- De bevollting tussen 25 en 64 naar opleidingsniveau, 1989
Basis
Lager Hoger Hoger Hoger Overig
secun- secunniet
wel
dair
dair univer- univer-
Totaal
uiteraard ook hun beperkingen kennen.
sitair
vs
Japan3
Zweden
Duitsland
Frankrijk
VK
Nederlandb
8
*
*
*
24
*
19
10
30
33
22
26
35
26
46
48
44
61
33
48
36
sitair
12
8
11
7
7
23
13
12
10
0
1
0
100
0
7
6
13
9
6
3
1
100
100
0
100
100
100
100
* Basis en lager secundair zijn samengevoegd.
a. Japanse data zijn uit 1987. b. Nederlandse data zijn uit 1990.
Bron: OESO, Education at a glance, 1992.
rijk . Duitsland valt op door een zeer
hoog aandeel mensen met middelbare beroepskwalificaties (zo’n 56%),
en een minderheid ‘zonder beroepskwalificaties’10. In Nederland is het
aandeel met middelbare beroepskwalificaties op peil (zo’n 44% tegen
33% in Frankrijk), terwijl het Verenigd Koninkrijk een zeer laag aandeel middelbaar beroepsmatig opge-
leide werkenden heeft, namelijk
20%. Het aandeel werkenden met
een hogere opleiding ligt in deze
vier landen ongeveer op hetzelfde ni-
veau.
Een tweede indicator toetst de inhou-
delijke kwaliteit van het onderwijs
op basis van test-scores. In internationale testen scoren Nederlandse
scholieren zeer goed. Als voorbeeld
wordt de lEA-Science test genoemd,
waarin scholieren worden getest op
hun kennis van exacte vakken11. Nederlandse scholieren van ongeveer
15 jaar scoren in deze test zeer goed
en behalen in deze onderwijswedstrijd de derde plaats onder 23 lan-
den. Zweden scoort iets lager dan
Nederland. Het Verenigd Koninkrijk
en de Verenigde Staten behalen bedroevende resultaten. (Duitsland en
Frankrijk deden niet mee aan deze
test.) Japan scoort als enige van de
hier bekeken landen hoger dan Nederland. Ook in een wiskunde-test
punt redelijk tevreden, terwijl zij in
Frankrijk, de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk minder tevre-
den zijn. In alle bekeken landen behalve Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk wordt positief geoordeeld
over de mogelijkheid om hoger opgeleiden te werven.
Ten vierde kan op basis van microeconomische case-studies een beeld
worden gegeven van de relatie tussen verschillen in arbeidsproduktiviteit en verschillen in het gemiddelde
opleidingsniveau van werknemers.
We noemen hier slechts een voorbeeld. Mason, Prais en Van Ark (zie
noot 9) analyseren de ‘biscuit-industry’ in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De Britse werknemers waren in het algemeen veel lager opgeleid dan de Nederlandse, en dit is
(waarschijnlijk) een oorzaak van het
hoge aantal ‘machine breakdown’
problemen in het VK. Dergelijke
case studies vergelijken zeer gedetailleerd een bepaalde sector.
Een vijfde en laatste indicator komt
hier zeer beknopt aan bod. Het betreft het meer ‘beleidsmatige oordeel’ over het onderwijs in Nederland op basis van bij voorbeeld
buitenlandse deskundigen, visitatiecommissies van universiteiten en
commissies zoals de commissie-Rau-
die vermeld is in Education at a
glance scoren Nederlandse scholie-
wenhoff1 . Hier wordt in het algemeen geconcludeerd dat het Nederlandse onderwijs ‘een Internationale
ren goed.
vergelijking kan doorstaan’ hoewel
Ten derde kan het oordeel van bedrijven over het opleidingsniveau
er zwakke punten zijn. De doctoraal-
van werknemers een indicatie geven
van eventuele knelpunten. Het
World competitiveness report geeft resultaten van een dergelijke survey12.
Japanse bedrijven oordelen gunstig
over de effectiviteit van ‘on the job
training’. Ook in Duitsland, Zweden
en Nederland zijn werkgevers op dit
lende indicatoren een redelijk tot
gunstig beeld van het Nederlandse
onderwijs, hoewel deze indicatoren
titel lijkt sinds het invoeren van de
twee-fasenstructuur in waarde te verminderen, en een aantal opleidingen
sluit slecht aan op vervolgopleidingen of de arbeidsmarkt. Een betere
samenwerking met de ‘afnemers van
het onderwijs’ is een bekend beleidsvoornemen. Het algehele oordeel
blijft toch vrij positief.
Conclusie
Het internationaal vergelijken van
onderwijscijfers blijft moeilijk. Op
basis van de cijfers uit Education at
a glance kan men daarom niet concluderen dat het opleidingsniveau in
Nederland aan de lage kant is. Het
cijfermateriaal moet ten eerste tegen
de achtergrond van de verschillende
onderwijssystemen worden bekeken. Ten tweede bevatten de gepresenteerde onderwijsindicatoren nog
steeds statistische vertekeningen.
Hier wijst het rapport trouwens zelf
ook op. Ten derde zijn er andere
bronnen die het beeld over het Nederlandse onderwijs aanvullen. In
dit artikel hebben wij een aantal kenmerken van onderwijssystemen, ‘statistische valkuilen’ en aanvullende
indicatoren genoemd. Wij concluderen voorzichtig, dat het onderwijs en
het opleidingsniveau in Nederland
als redelijk tot goed kunnen worden
getypeerd. Ondanks de grote hoeveelheid waardevolle indicatoren in
Education at a glance is er vooralsnog meer nodig dan een “oogopslag”
om een zinvolle Internationale vergelijking van het onderwijs te maken.
Corina den Breeder
Andre de Moor
De auteurs zijn werkzaam op het Centraal Planbureau, afdeling Arbeid respectievelijk afdeling Overheidsuitgaven. Met
dank aan Henk Don, Andre de Jong en
John van der Lem. Een achtergrondnotitie van de auteurs is op aanvraag beschikbaar.
9. G. Mason, SJ. Prais en B. van Ark, Vocational education and productivity in
the Netherlands and Britain, NIESR discussion paper nr. 191, 1990.
10. Deze zijn verworven in het middelbare beroepsonderwijs (inclusief het leerlingenwezen).
11. IEA (International Association for the
Evaluation of Educational Achievement),
Second international science study, 1990.
12. World competitiveness report, World
Economic Forum, Zwitserland, 1991.
13. Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, Review van het onderwijsbeleid in Nederland, 1990; F.C. Rauwenhoff, Onderwijs en arbeidsmarkt, naar
een werkzaam traject; 1990; VSNU, De
kwaliteit van het universitaire onderwijs,
visitaties van verschillende studierichtingen.