Ga direct naar de content

De kosten van kinderen en de herstructurering van de kinderbijslag

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 23 1980

De kosten van kinderen en de
herstructurering van de kinderbijslag
IR. A. E. DE ZEEUW*

Eind maart heeft staatssecretaris De Graaf van Sociale Zaken de SER gevraagd advies
uit te brengen over de verdere herstructurering van de kinderbijslag. De herstructurering moet
gericht zijn op de herziening van de hoogte van de kinderbijslagen en de onderlinge
verhoudingen daarvan. In dit artikel worden o.a. de herstructureringsvoorstellenvan De Graaf
onderzocht, naar aanleiding van een studie van de auteur, waarbij op basis van een rekenkundige
methode is getracht inzicht te krijgen in de kosten van kinderen. De door De Graaf
voorgestelde differentiatie naar leeftijd lijkt in redelijke mate overeen te komen met de
resultaten van deze studie. De hoogte van de noodzakelijke kosten van kinderen lijken te laag te
zijn vastgesteld.
1. Inleiding

Van verschillende zijden is gewezen op de behoefte aan
recente gegevens over de kosten van kinderen. De jongste
Nederlandse studies op dit terrein dateren uit het begin
van de jaren zestig l). Deze studies hebben slechts betrekking
op de gemiddelde uitgaven 2) per jaar voor een kind gedurende de eerste vijftien levensjaren bij een gemiddeld gezinsinkomen beneden de sociale-verzekeringsgrens. Meer gedifferentiëerde gegevens over de kosten van kinderen zijn gewenst,
b.v. onderscheiden naar leeftijd, gezinsgrootte of inkomen.
Tevens dienen de berekeningen te worden aangepast aan de
sinds het begin van de jaren zestig opgetreden maatschappelijke veranderingen, in samenhang waarmee ook het consumptiepatroon sterk is gewijzigd. Duidelijke voorbeelden
hiervan – met name wat betreft de oudere jeugd – zijn de
veranderingen in het gebruik van alcohol, cosmetica en
tabakswaren en in het bezit van geluidsapparatuur.
De duidelijke behoefte aan recente gegevens over de kosten
van kinderen is voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
aanleiding geweest een studie te maken van de uitgaven voor
kinderen met behulp van de resultaten van het Werknemersbudgetonderzoek 19741 75 3). Aangezien de totale uitgaven
voor de kinderen niet rechtstreeks uit de resultaten van het
budgetonderzoek kunnen worden afgeleid, moeten ze zo
goed mogelijk worden geschat. Hiertoe zijn verschillende
methoden beschikbaar. In verband met zijn eenvoud en
goede toepasbaarheid op de resultaten van het budgetonderzoek is de z.g. rekenkundige methode gekozen.
De rekenkundige methode gaat uit van de uit de verbruiksrekeningen bekende feitelijke gezinsuitgaven naar consumptiecategorieën en tracht daaruit door middel van verdeelsleutels de uitgaven voor de kinderen vast te stellen. Berekend
zijn de werkelijk gedane uitgaven voor twee kinderen in
197411975 in werknemersgezinnen in verschillende gezinsfasen 4) en inkomensgroepen. Met behulp van de uitgaven,
die werkelijk in de gezinnen zijn gedaan, kunnen ook de
additionele kosten van de kinderen – d.w.z. de extra
gezinsuitgaven ten behoeve van de kinderen bij behoud
van materiële welstand voor de ouders – worden geraamd.
Hierbij wordruitgegaan van de veronderstelling dat:
werkelijke uitgaven voor kinderen

werkelijke uitgaven voor ouders

– additionele kosten van kinderen

uitgaven echtpaar zonder kinderen

De indeling van dit artikel is als volgt. In paragraaf 2 wordt
het doel van de studie uiteengezet. De rekenkundige methode
en de wijzevan berekening worden beschreven in paragraaf 3.
De resultaten van de berekening zijn in paragraaf 4 vermeld. In paragraaf 5 worden deze vergeleken met de hoogte
van de kinderbijslag in 1974 en 1979, terwijl tevens aandacht
zal worden besteed aan de recente voorstellen voor herstructurering van het systeem van kinderbijslag en -aftrek
voor 1982.

2. Doel
Gegevens over de kosten van kinderen hebben verscheidene toepassingsmogelijkheden. In de eerste plaats zijn ze te
gebruiken bij de advisering over de hoogte van de kinderbijslagen, kinderalimentatie en pleegkindvergoedingen en bij de
budgetvoorlichting. Een tweede toepassingsmogelijkheid betreft het uitvoeren van vergelijkingen van de welstand van
huishoudens van verschillende omvang en samenstelling.
Met behulp van de rekenkundige methode kunnen -via de

* De schrijfsterwas ten tijde van het schrijven van dit artikel tijdelijk
werkzaam bii de hoofdafdelinn Statistieken van Inkomen en Con-.-sumptie van het Centraal ~urëau
voor de Statistiek.
1) SER, Advies over de hoogte van de kinderbijslagen. Den Haag,
1964. A. I. V Massizzo, Proeve van benadering van de redelijke
.
gezinsuitgaven van de werkende on eschoolde arbeider in de grote
stad, Sociaal Maandblad Arbeid, februari 1961 (ook verschenen
als no. 68 in de serie CPB-overdrukken).
2) De begrippen ..kosten van kinderen” en ,,uitgaven voor kinderen” worden hier zonder onderscheid gebruikt.
3) Voor uitgebreide informatie over deze studie verwijzen wij naar
het nog te publiceren CBS-rap ort Kosten van kinderen – her~

~~-

ziening rekenkundige methode. &rekening van de kosten m.b.v. de
resultaten van het Werknemersbudgetonderzoek19741 75.
4 ) De gezinsfase waarin een gezin verkeert, wordt bepaald door de

leeftijd van de kinderen. Onderscheiden zijn:
– gezinsfase I: beide kinderen jonger dan 6 jaar;
– gezinsfase 11:-oudste kind 6 tot 12jaar,jongstekindOtot 12jaar;
– gezinsfaseII1: oudste kind 12tot I7jaar,jongstekindOtot I7jaar.

berekening van de additionele kosten van kinderen – z.g.
standaardisatiefactoren worden berekend, die aangeven
hoeveel extra uitgaven ten behoeve van de kinderen nodig
zijn bij behoud van materiële welstand voor de ouders 5).
Om in de behoefte aan recente gegevens over de kosten van
kinderen voor genoemde doeleinden te kunnen voorzien,
heeft deze studie over de uitgaven voor kinderen zowel
betrekking op de herziening van de rekenkundige methode
als op de berekening van de kosten van kinderen zelf door
toepassing van de herziene methode op de resultaten van het
Werknemersbudgetonderzoek 19741 75.

3. Methode
De rekenkundige methode gaat uit van de gemiddelde
gezinsuitgaven van gezinnen in bepaalde inkomensklassen,
zoals deze in het budgetonderzoek gedurende een jaar zijn
waargenomen. Deze uitgaven worden gesplitst in z.g. vaste en
variabele kosten. De vaste kosten worden geheel aan de
ouders toegerekend. De variabele kosten, die geacht worden
te stijgen bij toenemend kindertal, worden met behulp van
een meer of minder objectieve verdeelschaal toegerekend aan
ouders en kinderen. Variabele kosten omvatten tevens
uitgaven voor artikelen voor collectief gebruik waarvan,
in verband met het medegebruik ervan door de kinderen, een
groter exemplaar of, vanwege snellere slijtage, eerder een
nieuw exemplaar moet worden gekocht. Er zijn drie schalen
met variabele verdeelsleutels voor de verschillende artikelgroepen opgesteld. Zij hebben betrekking op gezinnen
bestaande uit een echtpaar met (meestal) twee kinderen
in drie verschillende gezinsfasen.
Voor kleding en schoeisel konden de verdeelsleutels rechtsstreeks aan de verbruiksrekeningen van het budgetonderzoek
worden ontleend, aangezien voor deze categorieën de uitgaven voor ouders en kinderen afzonderlijk waren genoteerd.
Een aantal verdeelsleutels volgde direct uit de aard van
de artikelgroep; het betreft hier met name kinderoppas,
speelgoed, bepaalde vervoersmiddelen (b.v. auto) en apparaten, alle verzekeringen, bijkomende huurkosten en een
deel van de kosten van opleiding en lectuur. De overige verdeelsleutels zijn zo mogelijk gebaseerd op onderzoeksgegevens (met name gas, elektriciteit, water, roken, huur, en
een deel van meubelen, cosmetica, geneeskundige hulp,
ontspanning en vervoer) of normen (met name voeding en
huishoudtextiel). Wanneer dergelijke gegevens of normen
ontbraken, zijn – in overleg met anderen – verdelingsfactoren opgesteld op grond van redelijkheidsovenvegingen
(met name reinigingsartikelen, lichaamsverzorgingsartikelen, genees- en verbandmiddelen, telefoon en porti en een deel
van ontspanning en vervoer).
Bij de huur, na voeding de grootste uitgavenpost, zijn
aanvankelijk twee verdeelsleutels in beschouwing genomen:
één gebaseerd op de extra vertrekken die een echtpaar met
twee kinderen in de woning heeft t.o.v. een gemiddeld
echtpaar zonder kinderen, de ander op het aantal vertrekken
dat twee kinderen geacht worden in beslag te nemen.
Uiteindelijk is voor de eerste verdeling gekozen wat
betreft de verdeling van de huuruitgaven. De tweede
verdeling heeft een rol gespeeld bij het vaststellen van
verdeelsleutels voor stoffering, woningonderhoud e.d.
Bij de vaststelling van de verdeelsleutels is niet gedifferentieerd naar inkomen, aangezien uit andere onderzoeken 6)
is gebleken dat bij stijging van de welvaart de uitgaven voorde
kinderen nagenoeg is gelijke mate toenemen als de totale
uitgaven. Evenmin is bij de berekening van de uitgaven voor
kinderen onderscheid gemaakt naar rangorde en geslacht van
de kinderen aangeziende budgetstatistieken geen splitsing van
de uitgaven toelaten naar eerste en tweede kind, resp. naar
sexe.
Om de kosten van de kinderen te kunnen berekenen, is
voor elke gezinsfase afzonderlijk een rekenschema opgesteld,
waarin zowel een omschrijving van de artikelgroepen (incl.

artikelengroepnummers) is opgenomen, als de bij die groepen
behorende factoren voor de berekening van het kinderaandeel in de uitgaven. In dit rekenschema zijn opgenomen de
vermenigvuldigingsfactoren voor de kinderaandelen in de
drie onderscheiden gezinsfasen. Door de waarde van het
verbruik van een artikelgroep te vermenigvuldigen met de
betreffende factor, krijgt men de uitgaven voor de kinderen
in dieartikelgroep. Doordeze produkten tesommeren worden
de kosten van de kinderen per hoofdbestedingscategorie en
vervolgens de totale kosten verkregen.
De opzet van de rekenschema’s maakt het dus mogelijk
bepaalde uitgavencategorieën afzonderlijk te bekijken ofjuist
uit de totale kosten weg te laten. Door terug te grijpen op de
gedetailleerde beschrijving van de berekeningsmethode per
uitgavencategorie is het ook mogelijk de uitgaven voor
kinderen voor een of meer kleinere, specifieke artikelgroepen
te schatten. De op deze wijze verkregen uitkomsten gelden
uiteraard alleen voor het gezinstype uit het Werknemersbudgetonderzoek 19741 75.

Bij de berekening van de kosten van de kinderen zijn
de z.g. niet-consumptieve uitgaven buiten beschouwing
gebleven. Deze hebben onder meer betrekking op directe
belastingen, premies voor sociale verzekeringen, overdrachten aan instellingen zonder winstoogmerk (politieke,
kerkelijke en liefdadigheidsinstellingen en belangenorganisaties) overdrachten binnen de sector gezinnen (alimentatie,
schenkingen), premiebetalingen voor kapitaalverzekeringen,
voor zover deze als besparing van gezinnen kunnen worden
beschouwd, en aflossing en rente van hypothecaire en andere
leningen. Slechts een gering deel van deze uitgaven zou
mogelijk aan de kinderen ten goede kunnen komen.
4. Resultaten

De totale uitgaven voor twee kinderen blijken hoger
te zijn naarmate het inkomen hoger is en de kinderen
ouder zijn (zie tabel I). De uitgaven voor twee kinderen
jonger dan 6 jaar (gezinsfase I) bedroegen in 197411975,
afhankelijk van de hoogte van het inkomen, ca. f. 3.300 tot
f. 6.400 per jaar. Dit is ca. 20% van het totale gezinsverbruik of ongeveer een kwart van de uitgaven voor de
ouders. Voor twee kinderen waarvan het oudste 6 tot 12jaar
is (gezinsfase 11), bedragen de kosten ca. f. 4.300 tot
f 9.100 per jaar, afhankelijk van het inkomen. Dat is
ongeveer een kwart van het totale verbruik en ca. een
derde van de uitgaven voor de ouders. In de derde gezinsfase, waarin het oudste van de twee kinderen 12 tot 17 jaar
is, lopen de uitgaven voor de kinderen bij toenemend inkomen op van ca. f. 5.700 tot f. 11.000 per jaar. In de lagere
inkomensgroepen is dat ca. 30% in de hogere 28% van het
gezinsverbruik of resp. ca. 44% en 39% van de uitgaven voor
de ouders.
Omrekening van de uitgaven voor kinderen op het prijsniveau van medio 1979 laat zien dat de uitgaven, onder de
veronderstelling van een gelijkblijvend consumptiepatroon,
sinds 197411975 door prijsstijging met ca. 28% zijn toegenomen. Dit is enige procenten minder dan de prijstijging voor
alle consumptieve uitgaven te zamen, die ca. 3 1% bedraagt.
In procenten van de totale uitgaven bedragen de uitgaven
voor twee kinderen op het prijsniveau van 1979 in de eerste en
tweede gezinsfase resp. ca. 19 en 24, in de derde gezinsfase
ca. 30 in de lagere-inkomensgroepen en ca. 27 in de hogere;
in procenten van de uitgaven voor de ouders is dat resp.
ca. 23 en 32 voor gezinsfase I en I1 en 43 en 37 in gezinsfase 111.

5) Voor een uitvoerige bespreking van de berekeningvanstandaardisatiefactoren m.b.v. de rekenkundige methode verwijzen wij naar het
nog te publiceren eindrapport van de CBS-SCP-werkgroep Standaardisatie inkomens. Hierin worden ook andere standaardisatiemethoden besproken.
6) SER, Advies over de hoogte van de kinderbQslagen, Den Haag,
1964.

Tabel I . Uitgaven voor twee kinderen in guldens en in
procenten naar gezinsfase en inkomen
Leeftijd oudste kind
in jaren

0-5

Minder dan f. 16.000

6-11

12-16

0-5 6-1

……

……..
f. 19.000 – f . 21.000 ……..
f. 21.000 – f . 24.000 ……..
f. 24.000-f. 30.000 ……..
f. 30.000 -1. 37.000 ……..
1.37.000-f.44.000 ……..
f. 16.000 – f . 19.000

In tabel 2 zijn voor respectieve gezinsfasen I, I1 en
111 de uitgaven voor twee kinderen in de verschillende
inkomensgroepen weergegeven, onderscheiden naar de verschillende uitgavencategorieën. Hieruit blijkt dat in iedere
gezinsfase de-uitgaven ;oor de kinderen in guldens in alle
uitgavencategorieën toenemen bij een stijgend inkomen. De
uitgaven voor voeding vormen verreweg het belangrijkste
onderdeel van de kosten van de kinderen. Het aandeel van
de voedingskosten in de totale kosten van kinderen is echter
lager naarmate het inkomen hoger is (wet van Engel): in de
laagste inkomensgroep maken de voedingskosten ongeveer
de helft van de totale kosten van kinderen uit, in de
hoogste inkomensgroep ruim een derde. Ook het aandeel
van de kosten voor kleding en schoeisel daalt iets
naarmate het inkomen hoger is.
De aandelen van de kosten voor woning en ontwikkeling,
ontspanning en verkeer nemen met name in gezinsfasen I1
en 111 toe bij stijgend inkomen; het aandeel van de uitgaven voor hygiëne en geneeskundige verzorging neemt in
alle gezinsfasen, vooral in de hogere inkomensklassen toe
bij stijgend inkomen ten gevolge van de premiekosten voor
de particuliere ziektekostenverzekering. Een belangrijke
factor is hierbij dat bij een particuliere ziektekostenverzekering ook voor de kinderen premie moet worden
betaald, terwijl bij de ziekenfondsverzekering de kinderen
,,gratisw meeverzekerd zijn. De aandelen van de kosten van
Tabel 2.

maatschappelijke verplichtingen en overige uitgaven zijn
nihil.
Wanneer de kosten van de kinderen in de drie gezinsfasen
binnen de verschillende inkomensgroepen worden vergeleken, blijkt dat de kosten in guldens voor alle uitgavencategorieën hoger zijn naarmate de kinderen ouder zijn,
behalve voor hygiëne en geneeskundige verzorging in de
inkomensklassen boven f. 24.000. Dit laatste hangt samen
met het feit dat oudere kinderen minder ,,dokterskostenn
veroorzaken dan kleine kinderen; juist in de inkomensgroepen boven f. 24.000, waar men voornamelijk particulier tegen
ziektekosten verzekerd is, worden dergelijke kosten veelal
slechts gedeeltelijk door de verzekering vergoed (eigen
risico). In procenten van de totale kosten van twee kinderen
nemen de kosten van voeding en ontwikkeling toe en die van
woning, kleding en hygiëne en geneeskundige verzorging af
bij het ouder worden van de kinderen.
Bij de bespreking van de methode (zie par. 3) is
vermeld dat de rekenkundige methode door de structuur
van de gehanteerde verbruiksgegevens geen splitsing van
de uitgaven toelaat voor het eerste en tweede kind. In
veel gevallen zal het echter van belang zijn te weten
wat de additionele kosten van het eerste en tweede
kind afzonderlijk zijn. Hiertoe kan niet worden volstaanstaan
met het eenvoudig halveren van de uitgaven voor twee
kinderen, omdat het tweede kind minder kosten met zich blijkt
te brengen dan het eerste. Er is nl. sprakevan het z.g. rangordeeffect door lagere intitiële kosten voor een tweede kind, die
voortvloeien uit het kunnen gebruiken van artikelen van het
eerste kind (kleding b.v.) en de ,,economies of scale”. Uit
econometrisch onderzoek en andere becijferingen van het
Centraal Planbureau blijkt dat de uitgaven voor een tweede
kind gemiddeld 85% bedragen van de uitgaven voor het eerste
kind 7). Hoewel uit het SER-advies niet geheel duidelijk is of
het hier kinderen van verschillende of van dezelfde leeftijd
betreft, is aangenomen dat het inderdaad om verschillende
leeftijden gaat,aangezienjuist dan de uitgavenvoor het tweede
kind lager kunnen zijn door het feit dat het tweede kind de

7 ) SER, Advies over de hoogre van de kinderblijslagen, Den Haag,
blz. 11-15 en 11-16, tabel 5.

Uitgaven voor twee kinderen naar gezinsfase en inkomen, in guldens per jaar en in procenten

I

Netto inkomens per jaar, in guldens

Leeftijd oudste kind
guldens perjaai

O 5 jaar
voeding ……………………………..
woning ……………………………..
kleding, schoeisel, opschik
hygiëne. geneesk. verzorging ……………..
ontwikkeling. ontspanning, verkeer ………..
maatsch. verplichtingen. verzekeringen ……..
overige uitgaven ……………………….
Totaal

……………….

…………………………..

6 – l1 jaar
voeding ……………………………..
woning ……………………………..
kleding, schoeisel. opschik
hygiëne. geneesk. verzorging
ontwikkeling, ontspanning, verkeer ………..
maatsch. verplichtingen. verzekeringen ……..
overige uitgaven ……………………….
Totaal …………………………..

……………….
……………..

12 I6 jaar
voeding ……………………………..
woning
kleding schoeisel. opschik
hygiëne, genccsk. verzorging
ontwikkeling, ontspânning. verkeer ………..
maatsch. verplichtingen. verzekeringen
overige uitgaven
Totaal …………………………..

……………………………..
……………….
……………..

……..

……………………….

1.608
521
557
219
351
8
1
3.265

procenten

baby-uitzet, kleding, speelgoed e.d. van het eerste kind
gebruikt 8).
Met de resultaten van de rekenkundige methode zoals
weergegeven in tabel I en voornoemde cijfers van het
Centraal Planbureau, kunnen de additionele kosten van
het eerste en tweede kind afzonderlijk worden benaderd.
Volgens het Centraal Planbureau is 54% van de uitgaven
voor twee kinderen voor het eerste kind en 46% voor het
tweede kind (resp. 1001185en 851 185). Uitgedrukt in procenten van de uitgaven voor de ouders zijn de additionele kosten
voor het eerste en tweede kind dus resp. ca. 13,s en 11,5
in gezinsfase I, 17 en 14 in gezinsfase 11, 23 en 20 in de
lagere inkomensgroepen van gezinsfase I11 en 21 en 18 in de
hogere inkomensgroepen. In procenten van de totale
gezinsuitgaven bedragen de uitgaven voor het eersteen tweede
kind resp. 1I en 9ingezinsfase I, 13,5en 11,s ingezinsfase II,16
en 14in de lagere inkomensgroepen van gezinsfase 111en 1Sen
13in de hogereinkomensgroepen. Bij de interpretatie vandeze
percentages moeten wij ons realiserendat zij ziin berekend met
vrij oudegegevens betreffende het effect vande rangorde op de
uitgaven voor kinderen. Het ziin voorzover ons bekend echter
de enige gegevens.

5. Uitgaven voor kinderen en de kinderbijslag
Ingezetenen die kinderen tot hun last hebben, hebben recht
op kinderbijslag. Het doel van de kinderbijslag is een
correctie aan te brengen op de verdeling van inkomen
ten behoeve van gezinnen met kinderen, zodanig dat
daardoor gelijke kansen en ontplooiingsmogelijkheden voor
de kinderen worden bevorderd. In deze paragraaf zal
worden aangegeven in welke mate de kinderbijslag de uitgaven voor de kinderen dekt, zoals die zijn berekend in
de voorgaande paragraaf. Hierbij zal zowel aandacht
worden besteed aan de situatie in 1974 als aan die ten
tijde van de (drie-fasen)herstructurering in 1979. Tot slot
zal worden ingegaan op de herstructureringsvoorstellen voor
1982, waarover onlangs door staatssecretaris De Graaf
van Sociale Zaken advies is gevraagd aan de SER.
Vergelijking met de kinderbijslag in 1974 en 1979
Aan het huidige kinderbijslagstelsel liggen onder meer
als uitgangspunten ten grondslag dat de hoogte van de
kinderbijslag zodanig dient te zijn dat voor ouders een
eigen financiële verantwoordelijkheid blijft bestaan en dat
de welvaart van een gezin met kinderen niet daalt
beneden een bepaald percentage 9) van de welvaart van
een gezin zonder kinderen met hetzelfde basisinkomen.
Uit de voorgaande studie blijkt dat gezinnen met twee
kinderen in de drie onderscheiden gezinsfasen resp. 25%,
32%, en 44% of 39% meer moeten uitgeven dan een
overeenkomstig echtpaar zonder kinderen om een gelijkblijvende materiële welvaart voor de ouders te kunnen
handhaven. Een deel van deze extra uitgaven ten behoeve
van de kinderen wordt echter gecompenseerd door de kinderbijslag en kinderaftrek (1974) of kinderbijslag plus opslag
(1979). In 1974 bedroeg de opbrengst van de kinderbijslag en
kinderaftrek voor twee kinderen beneden lójaar ca. f. 1.900in
de laagste en ca. f. 2.u)Oinde hoogste onderscheideninkomensgroep (hiervan was f. 1.582 kinderbijslag). Vergelijking van
de uitgaven voor de kinderen (zie tabel 1) met deze bedragen
leidt tot de conclusie dat in de jongste gezinsfase bij het
laagste inkomen ca. 57% van de uitgaven voor de kinderen
wordt gecompenseerd door kinderbijslag en kinderaftrek.
Dit aandeel neemt af tot ca. 22% van de uitgaven in de oudste
gezinsfase en de hoogste inkomensgroep.
Tijdens de eerste fase van de herstructurering 197811980
is de kinderaftrek vervangen door een opslag op de
kinderbijslag. De kinderbijslag plus opslag bedroeg
in 1979 f. 2.566 voor twee kinderen beneden 16 jaar
ESB 9-7-1980

ongeacht het inkomen. Van de uitgaven voor de kinderen
op het prijsniveau van 1979 blijkt hierdoor ca. 61% gecompenseerd te worden in de eerste gezinsfase bij de laagste
inkomensgroep en ca. 19% voor de derde gezinsfase in de
hoogste inkomensgroep.
Uit het voorgaande blijkt dat in 1979 ouders met grotere
kinderen in de hogere-inkomensgroepen minder compensatie
hebben ontvangen in de kosten van hun kinderen dan in 1974
en ouders met jonge kinderen in de lagere-inkomensgroepen
meer. Uiteraard heeft bij deze nivellering de herziening van
het kinderbijslagstelsel (eerste fase) een belangrijke rol
gespeeld. Het niet-gecompenseerde deel van de uitgaven voor
de kinderen gaat uiteraard ten koste van de bestedingsmogelijkheden die de ouders zouden hebben als ze geen kinderen
hadden (eigen financiële verantwoordelijkheid). Enig rekenwerk leert bovendien dat alleen in de derde gezinsfase de
materiële welvaart van de ouders tot iets beneden 80% van de
welvaart van een overeenkomstig echtpaar zonder kinderen
daalt.
Vergelijking met de herstructureringsvoorstellen 1982
Eind maart 1980 heeft staatssecretaris De Graaf van
Sociale Zaken de SER gevraagd advies uit te brengen over
de verdere herstructurering van de kinderbijslag. Deze
herstructurering moet gericht zijn op de herziening van de
hoogte van de kinderbijslagen en de onderlinge verhoudingen
daarvan. In de uitgangspunten van de kinderbijslag wordt in
die zin verandering gebracht dat de hoogte van de kinderbijslag duidelijk afhankelijk wordt gesteld van de leeftijd
van het kind. Voorwaarde voor de verdere herstructurering is
dat deze budgettair neutraal is.
De staatssecretaris heeft een drietal modellen voor een
nieuw stelsel ontwikkeld. Het gemeenschappelijke in die modellen is:
het beperken van het recht op kinderbijslag voor kinderen
tot 18 jaar (thans 27 jaar);
het afschaffen van de halvering van de kinderbijslag voor
eerste kinderen van 0-2 jaar;
een andere presentatie van de differentiatie naar rangorde:
hierbij wordt niet langer gesproken van kinderbijslag voor
het eerste, tweede enz. kind, maar van kinderbijslag per
kind voor een gezin met een, twee enz. kinderen;
het inbrengen van differentiatie naar leeftijd van de
kinderen: hiertoe worden de kinderen verdeeld in drie leeftijdsgroepen, te weten: 0-5 jaar, 6 – 11 jaar en 12 – 17jaar.
Wat betreft de differentiatie naar leeftijd is een verhouding
van 70 : 100 : 130 aangehouden voor resp. de leeftijdsgroepen
O-Sjaar, 6- 11jaaren 12- 17jaar. Dezeverhouding isgebaseerd
op de verhouding van de additionele kostenvan kindereninde
verschillende leeftijdsgroepen zoals deze o.a. berekend isdoor
het Voorlichtingsinstituut voor het Gezinsbudget in 1972
t.b.v. de Nederlandse Gezinsraad en komt in redelijke mate
overeen met hetgeen in de hiervóór beschreven studie is
gevonden (68 : 100 : 132).
De Graaf geeft echter de voorkeur aan de noodzakelijke
kosten van levensonderhoud als basis voor het kinderbijslagstelsel. Echter, omdat zowel de noodzakelijke kosten van
levensonderhoud als de werkelijke uitgaven voor de kinderen
toenemen met de leeftijd van het kind en per kind afnemen
naarmate het aantal kinderen groter is, meent De Graaf
(m.i. terecht) dat deze verhoudingscijfers betreffende de

8) In de publikatie Alimenrarienormen van het Voorlichtingsinstituut voor het Gezinsbudget wordt dit percentage (85%) toegepast voor de uitgaven van een tweede kind met dezelfde leeftijd
als het eerste kind. Omdat dit ons een minder juiste werkwijze lijkt,
zijn de cijfers van dit instituut hier niet gebruikt.
9) Dit percentage is in 1964 door de SER gesteld op 80.

feitelijke uitgaven ook toegepast mogen worden op de
noodzakeliike kosten van levensonderhoud.
De drie modellen hebben naast bovenvermelde gemeenschappelijke kenmerken de volgende verschillen.
Model I: leeftiidsdifferentiatie wordt ingebracht in het
huidige stelsel.
Model II: leeftijdsdifferentiatie wordt ingebracht in een
stelsel waarbij de differentiatie naar rangorde is afgeschaft.
Model III: leeftijdsdifferentiatie wordt ingebracht in een
geheel nieuw stelsel van differentiatie naar rangorde; dit
stelsel is gebaseerd o p volledige vergoeding van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud met correcties i.v.m. de
eigen financiële verantwoordelijkheid c.q. neutrale bekostiging van het stelsel.
Model I
Toepassing van de verhouding 70 : 100 : 130 o p de kinderbijslagbedragen voor 1982 leidt niet tot een budgetneutrale
financiering, omdat door het afnemend aantal geboorten
meer oudere kinderen in het totaal vertegenwoordigd zijn.
In de onderscheiden leeftijdsgroepen komen nl. resp. 27,7%,
33,1% en 39,1% van alle kinderen voor 10). Wordt tevens
rekening gehouden met het opheffen van de halvering van de
kinderbijslag voor het eerste kind, dan dient een korting van
5,2% te worden toegepast o p alle kinderbijslagbedragen.
De inkomensmutaties, voortvloeiend uit model I zijn in het
algemeen positief voor gezinnen met oudere kinderen en
negatief voor gezinnen met jongere kinderen. Dit is in
overeenstemming met de ontwikkeling van de kosten van
kinderen in de verschillende gezinsfasen.
Model I geeft een toename van het bedrag per kind
naarmate er meer kinderen zijn. Dit is in strijd met het
uitgangspunt dat de kosten van kinderen per kind afnemen
bij toename van het aantal kinderen. Gezien vanuit de
welvaartspositie van de ouders is het echter wel juist: het
vermogen van de ouders o m bij te dragen in d e noodzakelijke
kosten van levensonderhoud neemt af naarmate zij meer
kinderen tot hun last hebben.
Model II
In dit model wordt de differentiatie naar rangorde
afgeschaft. Dit is gebeurd vanuit de gedachte dat de
afname van de noodzakelijke kosten per kind en de afname
van het vermogen van de ouders bij te dragen in die kosten
naarmate het kindertal toeneemt, elkaar opheffen. In dit
stelsel wordt in de drie leeftijdsgroepen dus een vast bedrag
per kind gegeven, ongeacht het aantal kinderen in het gezin.
Omdat dit systeem erg rigoureus ingrijpt in de inkomenspositie van grotere gezinnen wordt in dit model tevens gerekend met gezinstoeslagen voor gezinnen met 6, 7 en 8 of
meer kinderen. Deze toeslagen bedragen resp. 35%, 70% en
120% van de kinderbijslag voor een kind in de leeftijdsgroep
6-1 1 jaar.
Ook dit model is over het algemeen het gunstigst voor
gezinnen met oudere kinderen. Grote gezinnen (5 of meer
kinderen) gaan er echter in alle gevallen o p achteruit
vergeleken met het huidige stelsel.
Model III
Het derde model gaat uit van de noodzakelijke kosten
van levensonderhoud. Wat precies die kosten zijn, zal
door de S E R nog onderzocht moeten worden. De Graaf
geeft drie alternatieven aan, die o p geen enkel kwantitatief gegeven steunen, te weten: f. 2.000, f. 2.500 en
f. 3.000 voor. een eerste kind in de leeftijdklasse 6 – 11
jaar. Vervolgens is aangenomen dat de noodzakelijke kosten
“oor het eerste tot en met achtste kind oplopend naar
rangorde zich verhouden als 100 : 85 : 79 : 73 : 69 : 67 : 65 :

63 11). Voor de leeftijdsdifferentiatie is wederom uitgegaan
van de verhouding 70 : 100 : 130.
Niet alle noodzakelijke kosten zullen door de kinderbijslag
vergoed worden. Er moet een eigen financiële verantwoordelijkheid voor de ouders blijven bestaan. De grootte hiervan is
(mede) afhankelijk gesteld van het totale bedrag dat voor de
kinderbijslaguitkeringen beschikbaar is (f. 5.815 mln.). De
Graaf legt de SER verschillende alternatieven voor waarmee
de ouders een eigen bijdrage zouden kunnen leveren. Z o zou
de kinderbijslag voor het eerste kind beperkt kunnen worden,
voor eerste en tweede kind, voor eerste, tweede en derde kind
enz.
De drie alternatieven, die De Graaf aangeeft voor de
noodzakelijke kosten van levensonderhoud lijken aan de lage
kant te zijn. Veronderstellen we, hetgeen niet onredelijk lijkt,
dat in de laagste in het Werknemersbudgetonderzoek
19741 75 onderscheiden inkomensgroep (netto minder dan
f. 16.000) de feitelijke uitgaven gelijkgesteld kunnen worden
met de noodzakelijke kosten, dan bedroegen de noodzakelijke kosten voor twee kinderen in d e leeftijdsgroep 6 – I1
jaar in 19741 1975 reeds ca. f. 4.400. O p het prijsniveau van
1979 was dit reeds 28% hoger, d.i. f. 5.600. Omgerekend op
het prijsniveau van 1982 zal dit bedrag nog aanmerkelijk
hoger zijn. De noodzakelijke kosten volgens de gunstigste
variant van De Graaf bedragen voor 1982 voor dezelfde
kinderen ca. f. 5.600 (1,85 x f. 3.000).

Nabeschouwing
De in dit artikel beschreven studie betreft slechts de
berekening van de uitgaven voor twee kinderen in drie
eezinsfasen en bii verschillende inkomensniveaus. Deze

beperking is een gevolg van de gebruikte verbruiksgegevens,
i.c. de resultaten van het Werknemersbudgetonderzoek
197417.5. De rekenkundige methode’ kan echter ook gebruikt worden voor de berekening van de uitgaven voor kinderen bij verschillendegezinsomvang, naar rangorde e.d., mits
het budgetonderzoek de daarvoor vereiste gegevens van verschillende gezinstypen bevat. De in de nabije toekomst ter
beschikking komende resultaten van het Doorlopend Budgetonderzoek zullen dergelijke gegevens bevatten.
Vergelijking van de resultaten van deze studie met de
kinderbijslag leidt tot een aantal conclusies. In het
huidige kinderbijslagstelsel bestaat een duidelijke eigen
financiële verantwoordelijkheid voor de ouders aangezien
niet alle uitgaven voor de kinderen door de kinderbijslag
worden vergoed (ca. 20% tot 60%). In de herstructureringsvoorstellen van staatssecretaris De Graaf zal deze eigen
financiële verantwoordelijkheid verder worden uitgebreid
doordat niet alleen niet alle uitgaven voor de kinderen,
maar ook niet alle noodzakelijke kosten van levensonderhoud zullen worden vergoed. Daarnaast is in deze voorstellen een differentiatie naar leeftijd ingebracht; hierbij
wordt de verhouding 70 : 100 : 130aangehouden voor resp. de
leeftijdsgroepen O – 5 jaar, 6 – I I jaar en 12 – 17 jaar. Deze
verhouding komt in redelijke mate overeen met de verhouding van de additionele kosten van kinderen, zoals in deze
studie is berekend. De hoogte van de noodzakelijke kosten
van levensonderhoud lijken o p grond van de resultaten
van deze studie wat te laag te zijn vastgesteld.

Annelies de Zeeuw

10) CBS, Bevolkingsprognose 1982. gemiddelde van alternatief A
en B.
I I) SER,Advies over de hoogte van de kinderbijslagen, ‘s-Gravenhage, 1964. Deze verhoudingscijfers zijn reeds eerder genoemd in
par. 4.

Auteur

Categorieën