De gapende kloof tussen
model en realiteit
Op 17 September jongstleden hield
de eminente grijsaard T.W. Hutchison
(1912) in de naargeestige behuizing
van de economische faculteit van de
Universiteit van Amsterdam een sprankelende voordracht. Zijn Hennipmanlezing droeg de titel The changing objectives of economists and the erosion
of methodological principles. Ik zal zijn
lezing kort samenvatten en de gelegenheid aangrijpen om hierbij een enkele
kanttekeningen te plaatsen.
Van Petty tot Keynes, zo begon hij,
heeft de economische wetenschap in
dienst gestaan van de economische
praktijk. Hoe verschillend de methodologie van de verschillende auteurs en
scholen in de geschiedenis van de economische theorie ook is geweest, beleidsrelevantie van de theorie stond altijd voorop. Mag dit van een Keynes en
een Ricardo genoegzaam bekend zijn,
Hutchison betoogde dat ook bij mathematisch ingestelde economen als Edgeworth en Walras maatschappelijke
relevantie van de theorie voorop stond.
Hij vertelde van het vergeefse streven
van verschillende neoklassieke grondleggers om na het publiceren van een
abstract theoretische verhandeling een ‘Principles’ – naar de methode van
afnemende abstractie een dichter op de
realiteit geent boek te schrijven. Het
bleef bijna altijd bij een abstract theoretisch werk dat in verschillende herdrukken onder invloed van kritiek steeds
verder werd verfijnd. De nagestreefde
concretisering bleef uit.
Sinds de dood van Keynes in 1946 is
er een kloof ontstaan tussen economische theorie en economische praktijk.
Zonder proclamatie van leerstellingen,
geruisloos bijna, is het gros van de eco-
950
nomen abstracte theoretische modellen
gaan bouwen met behulp van oversimplistische, onrealistische axioma’s. Hutchison demonstreert het gevaar dat het
gebruik van dergelijke axioma’s met zich
meebrengt aan de hand van het exemplaar Volledige informatie’, een veronderstelling die talloze modellenbouwers
in de afgelopen decennia hebben gebruikt. Wanneer wordt geprobeerd om
het volledige-informatiemodel praktisch
relevant te maken moet de veronderstelling worden losgelaten. “But there is a
hundred ways in which I can be ignorant”, zegt Hutchison, daarmee aangevend dat het eenduidige theoretische
axioma in werkelijkheid vele onduidige
tegenpolen kent. Deze modellen zijn een
eigen leven gaan leiden, los van de
maatschappelijke realiteit. Hutchison
schetst het beeld van generaties economen met elk een intellectueel testament
dat bestaat uit modellen en modellen en
modellen, het ene nog fraaier geconstrueerd dan het andere, terwijl de opeenvolgende generaties het contact met de
economische realiteit steeds verder uit
het oog verliezen.
Vanaf 1970 signaleert de spreker
een groeiende ontevredenheid met de
stand van zaken in de economische
wetenschap. Niet alleen van de zijde
van ontevreden ‘non-mainstream’-economen; ook nobelprijswinnaars als
Ragnar Frisch en Leontief uiten kritiek.
Een repliek hierop blijft echter uit.
De vraag waarom er tussen de economische theorie en de economische realiteit zo’n grate kloof is ontstaan, kan
Hutchison nieteenduidig beantwoorden.
Hij wijst op drie soorten verklaringen, die
elkaar eerder aanvullen dan uitsluiten.
De eerste is sociologisch en legt de na-
druk op factoren als concurrentie tussen
wetenschappers (waardoor het ontwikkelen van nieuwe techniekjes wordt gestimuleerd; een nieuw techniekje kent
vele toepassingen; elke toepassing is
goed voor een artikel), carriereplanning
van jonge wetenschappers (de baantjes
gaan naar modellenbouwers), het beleid
van de redacties van wetenschappelijke
tijdschriften met status, et cetera. Deze
factoren vinden nun weerslag in het onderwijs. Hutchison wijst op het onderzoek dat Klamer e.a. onder ‘graduate’
studenten aan zes vooraanstaande universiteiten in de VS gehouden hebben.
De overgrote meerderheid van de ondervraagden antwoordde desgevraagd de
economische wetenschap eerder als
een spelletje te beschouwen dan als een
wetenschap die er op gericht is om maatschappelijke problemen op te lessen.
Een tweede soort verkiaring stelt het
gebrek aan goed gefundeerde methodologische kritiek centraal. Economen
konden de afgelopen decennia ongestoord monstruositeiten creeren omdat
de stoorzender bij uitstek – de methodologische kritiek – was uitgevallen.
Hutchison verwacht weinig van de jongste methodologische school, de nieuwretorici. Hij diskwalificeert deze school
waaraan (voor de economische wetenschap) de naam van McCloskey is verbonden door te zeggen dat zij de economische wetenschap opvatten als een
conversatie, maar dat zij vergeten te
vragen waar het gesprek nu eigenlijk
over gaat. De nieuw-rethorische benadering analyseert de conversatie zonder het besprokene te bekritiseren.
De onderzoekspraktijk heeft in de
persoon van Milton Friedman haar eigen apologeet. In het beroemde artikel
On positive economics verdedigt Friedman zijn instrumentalisme. Volgens
Hutchison heeft dit instrumentalisme
veel schade aangericht. Nobelprijswinnaar Friedman maakt de weg vrij voor
onrealistische modelbouw met zijn bewering dat het enige doel van de economische wetenschap het doen van
juiste voorspellingen is. De aard van de
gemaakte veronderstellingen doet, bij
een correcte voorspelling, niet ter zake,
aldus Friedman.
Hutchisons derde soort verkiaring
voor het veranderen van het doel van
de economische wetenschap van praktijkgerichte wetenschap naar onrealistische modelbouw sinds de tweede wereldoorlog stelt de feitelijke economische situatie centraal. Hij verhaalt dat
hij zelf nog steeds sterk onder de indruk
is van de depressie in de jaren dertig.
Het mag bekend worden verondersteld
dat de feitelijke economische ontwikkeling na de tweede wereldoorlog zeer
voorspoedig is geweest. Het gebrek
aan ‘real world problems’ is volgens de
spreker medeverantwoordelijk voor de
vlucht in abstracte modelbouw.
Ter afsluiting van zijn lezing breekt
Hutchison een lans voor praktijkgericht
economised onderzoek dat het doel
heeft om maatschappelijke problemen
te helpen oplossen.
Ik ben het eens met Hutchisons centrale stelling dat de economische wetenschap in de afgelopen decennia weinig
relevante resultaten heeft geboekt, maar
wil hierbij een kanttekening plaatsen.
Hutchison lijkt de relevantie van economische theorie te willen afmeten aan
beleidsrelevantie. Dit lijkt me, zo geformuleerd, geen gelukkig criterium, voornamelijk omdat een stringente toepassing van dit criterium te veel uitsluit. Tijdens de korte discussie na afloop van de
lezing zei Heertje dat er zijns inziens op
lange termijn praktisch relevante conclusies zijn te verwachten van de speltheorie. In zijn antwoord zei Hutchison niet uit
te sluiten dat de speltheorie in het jaar
2000 of 2010 resultaten zou afwerpen.
Het is niet onmogelijk dat Heertjes
lange-termijnverwachtingen over de
speltheorie uitkomen. Het algemene
punt is dat de beleidsrelevantie van veel
economisch onderzoek niet a priori is
vast te stellen. Als criterium om de economische theorie te beoordelen is beleidsrelevantie daarom ongeschikt. Hutchison geeft in zijn lezing nog een ander
criterium, namelijk het realiteitsgehalte
van de economische theorie. Zijn beleidsrelevantiecriterium lijkt hiervan te
zijn afgeleid. Dit diepere criterium lijkt mij
zinvoller, daar het de zwakke plek van de
huidige economische theorie raakt. Zoals Hutchisons voorbeeld van de veronderstelling van volledige informatie al
aangaf, gebruiken contemporaine modellenbouwers evident onrealistische
axioma’s. Deductie brengt alleen aan het
licht wat de gebruikte -dat wil zeggen de
vooronderstelde – logica met de axioma’s en lemma’s doet. Daarom moet een
model dat gebouwd is op onrealistische
axioma’s onrealistische uitkomsten hebben. En onrealistische uitkomsten zijn Hutchisons afgeleide criterium – ook niet
beleidsrelevant. Met uitzondering van
Friedmans redenering, die al lang ontzenuwd is, hebben modellenbouwers het
gebruik van onrealistische veronderstellingen, voor zover mij bekend, niet verdedigd. Het wordt tijd dat dit gebeurt.
En is de tijd ook niet rijp voor een
verdediging van het gebruik van modellen uberhaupt? Het argument ter verdediging bij uitstek-wiskundige modellen
zijn compact en consistent – lijkt te
moeten worden gepareerd met de opmerkingdatzij inal huncompactheiden
consistentie volstrekt nietszeggend
zijn.
Frank Kalshoven
De auteur is verbonden aan het Tinbergen
Instituut en aan de vakgroep macro-economie van de economische faculteit van de
UvA. Met dank aan Marcel Boumans voor
zijn hulp bij het reconstrueren van Hutchisons lezing.
ESB 10-10-1990