De buurtwinkel hoeft niet
te verdwijnen
DRS. J. HUNFELD*
In Nederland werkten vorig jaar bijna een half miljoen mensen in de detailhandel. Er werd in totaal
voor f. 95 mrd. omgezet. Een slinkend deel van deze omzet loopt via de traditionele buurtwinkel. Zo
nam het aantal niet-filiaalbedrijven dat brood, kruidenierswaren of aardappelen, groente en fruit
verkocht tussen 1950 en 1983 af met ca. 70%. In 1985 moet voor de detailhandel met een verlies van
5.500 banen worden gerekend. Oe buurtwinkel in grote steden heeft naast de recessie en
veranderende marktstructuur ook nog met de gevolgen van een sterke bevolkings- en stedelijke
inkomensdaling te maken. Versterking van de concurrentiepositie van de buurtwinkel is mogelijk,
maar vereist een gezamenlijke inzet van bedrijfsleven, adviseurs, overheid en winkeleigenaren.
De landelijke recessie en de veranderde marktstructuur
Al enkele jaren daalt het ree’le inkomen per hoofd van de bevolking en komen particuliere bestedingen minder bij de detailhandel l)terecht. Tussen 1960 en 1980namenvooraldeuitgaven
voor huisvesting, energie, ontspanning, openbaar vervoer, verzekeringen, gemeentebelasting en medische zorg toe met ruim
50%. Op basis van onderzoek 2) wordt geschat dat tot 1990 het
aandeel van de detailhandelsbestedingen in de consumptieve uitgaven terugloopt tot 30% (1960: 70%). Uit CPB-prognoses
blijkt dat de detailhandel niet evenredig van het economisch herstel zal profiteren. Tot nu toe verdwenen vooral winkels met dagelijkse goederen, in het bijzonder levensmiddelenzaken. Sinds
kort nemen de bestedingen voor de niet-dagelijkse goederen extra af 3). Vooral in branches als muziek, ijzerwaren, kleding,
speelgoed, huishoudelijke artikelen en fotografische artikelen
wordt minder besteed 4).
Ter compensatie van structureel en conjunctureel afnemende
detailhandelsbestedingen zal de ondernemer in een dergelijke
sector proberen te bezuinigen en meer klanten trachten te krijgen. Ook de consument past zijn koopgedrag aan, zowel kwantitatief als kwalitatief. Voor dagelijkse goederen en de z.g. probleemloze niet-dagelijkse goederen zijn de volgende veranderingen te constateren 5):
— consument: koopjes jagen, grote prijsgevoeligheid, ,,one
stop shopping”, bulkaankoop van probleemloze massagoederen, kwaliteitsverlaging;
– ondernemer: ..trading down”: margeverbetering door kostenverlaging (vooral arbeidskostenverlaging), (uitbreiding
van) zelfbedieningssystemen, discounting 6), prijsconcurrentie;
– markt: grootschaliger winkeleenheden op relatief goedkope,
goed bereikbare, doch vaak minder gewenste plaatsen (buiten traditionele winkelcentra), bij voorbeeld hypermarkt,
weidewinkel, discount, bouwmarkt, tuincentrum of meubelboulevard.
Voor onder andere ,,statusgevoelige”, veelal niet-dagelijkse
goederen doen zich de volgende verschuivingen voor:
– consument: grote assortimentgevoeligheid, minder grote
prijsgevoeligheid, hoeveelheidsbeperking;
— ondernemer: ,.trading up”: margeverbetering door prijsverhoging wegens assortimentverdieping en/of -verfijning,
service-concurrentie;
— markt: kleinschaliger winkeleenheden, groepsgewijs geconcentreerd, bij voorkeur in het kernwinkelapparaat.
Nu de inkomsten sterker dalen dan de uitgaven zullen de ondernemers vooral op de belangrijkste kostenpost, de personeelslasten, trachten te bezuinigen. Omdat ook consumenten bezuinigen en prijsgevoeliger worden, kunnen de discountzaken en het
grootwinkelbedrijf 7) hun marktaandelen vergroten. Als be1000
langrijkste oorzaken van het uit de markt stolen van het kleinwinkelbedrijf ziet Desain 8) niet de koopkrachtdaling, maar
enerzijds de prijsdiscriminatie door enkele grote merkartikelenfabrikanten, waardoor zelfstandigen 10 a 40% hogere inkoopprijzen betalen. De Nederlandse wetgever geeft hieromtrent
(nog) geen ordenende regels. Anderzijds wijst Desain er op dat
de beste verkoopplaatsen door grote projectontwikkelaars vaak
worden uitgegeven aan het grootwinkelbedrijf.
In de levensmiddelenbranche bedraagt het omzetaandeel van
het grootwinkelbedrijf nu al meer dan 50%. Zonder maatregelen is een vergroting van het marktaandeel van het grootwinkelbedrijf tot 80% niet uitgesloten. Met een zelfde proces zullen
ook in andere branches nog tienduizenden winkels verdwijnen.
Door de lage winstmarges zijn de assortimenten van discounters
beperkt tot artikelen met een hoge omzetsnelheid. Aangenomen
wordt dat hun omzet per m2 (vloerproduktiviteit) 50% boven die
van conventionele winkels ligt 9). Discounters trekken mensen
zelfstandig en zijn daarom ook in de oude wijken vaak buiten de
winkelstraten gevestigd. Door het versneld verdwijnen van de
fijnmazige winkelvoorzieningen ontstaan aanbodsituaties waarbij de consument niet meer op grond van voorkeur kan kiezen:
,,witte vlekken” met een onvoldoende veelsoortig, te duur of te
ver afgelegen aanbod.
Ten koste van de zelfstandigen groeien in de grote steden de
winkelformules naar elkaar toe. Zo ontstond de ,,soft-dis-
* De auteur is coordinator Stadsvernieuwing Amsterdam voor het
Midden- en Kleinbedrijf.
1) Detailhandel (SBI-code 65 en 66) omvat de handel in dagelijkse goederen en probleemloze ge- en verbruiksartikelen, z.g. voedings- en genotmiddelen en drogisterij-artikelen, alsmede de handel in niet-dagelijkse
goederen als textiel, kleding, schoeisel, woninginrichting, huishoudelijke
artikelen, tuin- en kantoorbenodigdheden, fotografische artikelen e.d.,
z.g. duurzame goederen. Behalve winkels kent de detailhandel andere
verkoopkanalen, b.v. markten.
2) Rabobank, Cijfersen trends ’84/’85, September 1984.
3) EIM, Economische verkenningen voor het midden- en kleinbedrijf,
September 1983.
4) NMB, Zicht op 100 branches, april 1984.
5) Vrij naar R. Kok, Pas op de plants, Achtergrondbeschouwingen inzake winkelvestigingsplaatsproblemen ter gelegenheid van de themamiddag 1983 van de VEDIS ,,Nog een stapje terug graag”.
6) Discounting: marktstrategie waarbij prijsverlaging door minder
dienstbetoon centraal staat.
7) Grootwinkelbedrijf: organisatievorm waarbij minstens zeven vestigingen centraal eigendom zijn en onder centraal beheer staan of ermee
samenwerken.
8) J. Desain, Verdere afbraak van kleinwinkelbedrijf funest voor consumenten en bedrijfsleven, Economisch Dagblad, 18 juli 1984; en idem,
Niet de grootgrutter is het ergste kwaad voor de kruidenier, 7v7?C Handelsblad, 6 September 1984.
9) W. van der Linden en P.B.H. Nijssen, Recessie en detailhandel in
Zuid-Holland, ET1/PPD, Den Haag, mei 1983.
count” met een agressieve prijsstelling in verpakte levensmiddelen, maar een breder assortment met name verse artikelen en
kope aankoopplaatsen komt de veelsoortigheid van de winkels
in de binnenstad onder druk. Een ombuiging van deze trend is
zelfs iets meer service. Door de verse artikelen in het assortment
niet zomaar te verwachten.
gaat dit winkeltype tevens een bedreiging vormen voor de speciaalzaken. De ontwikkeling van nieuwe winkelformules, b.v.
speciaal-discount(centra), gaat snel en omdat de nieuwe distributieformules steeds meer assortimenten zelf verzorgen, wordt
het tevens moeilijker voor detaillisten om zich b.v. als concessionair in te kopen.
De opkomst van het informele circuit en de warenmarkten
In het kielzog van de bedrijfssluitingen kwamen nieuwe ondernemers die — vooral buiten de winkelstraten waar de huren
ruwweg de helft lager zijn – de open plekken gedeeltelijk opvullen. Het betreft vaak een heel ander type onderneming, met nieuwe assortimenten voor nieuwe deelmarkten (b.v. Surinaamse
De economische problematiek van de grote steden
waren, derde-wereldprodukten) of een heel ander type (z.g. informele) ondernemer (b.v. voor wie de onderneming niet de eni-
Draagvlakverlies
ge inkomstenbron is, of die minder gehecht is aan een redelijk
rendement) 13). Zo wijzen Jansen en Van den Driesschen 14) er
In de afgelopen 20 jaar is ongeveer een half miljoen inwoners
op dat het belang van neveninkomsten voor de informele sector
van de vier grote steden, of wel ca. een vijfde van het totale inwo-
in de loop van de ondernemingsduur niet of nauwelijks afneemt.
nertal, verdwenen naar buiten de stad. Het aantal mensen per
woning is sinds de tweede wereldoorlog bijna gehalveerd. De oude wijken verloren daarbij de meeste inwoners. Hier is de noodzaak tot aanpassing van het winkelapparaat dan ook zeer groot.
Hoewel de leegloop en het uiteenvallen van de grote steden in
steeds verder uiteenliggende delen onder invloed van het bouwen
bij resp. in de stad de komende jaren minder snel zal gaan, wijzen woonplaatsvoorkeuren, noch maatschappelijke ontwikkeling op een eenduidige voorkeur voor een grootstedelijke woonomgeving 10). Ook in nettocijfers gaat de ontvolking van de grote steden door. De draagvlakeffecten van aanvullende woning-
Naast werkgelegenheid biedt deze sector een ontmoetingsfunctie. Zo kan een Turkse videotheek tevens koffiehuis, vertaal- en
reisbureau tegelijk zijn. Duidelijk is dat de informele sector zich
niet beperkt tot de binnenstad en de stadsdeelcentra 15). Veel
starters in de zijstraten blijken in de detailhandel te beginnen
(o.a. tweedehands kleding, goederen, meubels, etnische slagers,
tropische groenten, sexshops, natuurvoeding, videotheken, reisbureaus enz.).
Stadsvernieuwing door behoud en herstel zal steeds meer ge-
richt zijn op het behoud van goedkope bedrijfsruimten met name buiten de winkelstraten. Het winkelbeleid blijft op het terug-
bouw zijn namelijk ontoereikend om het koopkrachtverlies te
brengen van het overaanbod en het bijeenbrengen van winkels in
compenseren en vloeien bovendien meer naar de uitbreidingsdan naar de z.g. inbreidingslokaties toe, waardoor het effect
voor de bestaande buurtwinkels beperkt blijft.
de winkelstraten gericht. Hoewel van de VSBS-subsidie 16) zeker sturing in de richting van de winkelstraten blijft uitgaan, vergroot het tweesporenbeleid de aarzeling van de traditionele winkelier om de stap naar de betere, maar duurdere lokatie te wagen. Aan dit beleid en de hieraan gekoppelde subsidies ligt de gedachte ten grondslag dat de formele sector (in de winkelstraat)
en de informele sector (buiten de winkelstraten) eerder complementair dan concurrerend zijn. Mede gezien de aard van de informele sector is hierover echter weinig bekend.
Draagvlakverandering
Vooral oude wijken krijgen te maken met een relatief groot
aantal inwoners in de laagste-inkomensgroepen. Bovendien
woont de grootste concentratie van mensen zonder werk in deze
wijken. Zo is in de oude wijken in Amsterdam op ca. 10% van
Het is niet verwonderlijk dat in de slag om de consumenten-
het gemeentelijk oppervlak bijna de helft van de werkloosheid
gulden sinds kort ook de warenmarkten aan betekenis winnen
geconcentreerd. Naar verhouding geven de andere grote steden
als aankoopplaats voor met name verse artikelen. In het landelij-
hetzelfde beeld. In procenten is de werkloosheid onder de afhankelijke beroepsbevolking in Den Haag 15%, in Amsterdam en
Utrecht 20% en in Rotterdam 24% 11).
Door de toegenomen vrije tijd en de afgenomen bestedingsmogelijkheden echter gaat men zonodig verder weg voor de
ke marktonderzoek door Ogilvie Mather werd vastgesteld dat
het aantal mensen dat markten bezoekt tussen 1972 en 1983 is
gestegen. De stijging is voornamelijk afkomstig van mensen van
buiten de buurt. Het vertrouwen in de markt is in dezelfde periode sterk toegenomen (kwaliteit en goede waar). Aankopen van
verse vis, kip en groenten namen toe, terwijl de marktverkoop
boodschappen.
Lag het aandeel van niet uit Nederland afkomstige consumen-
ten in de vier grote steden met 15% ver boven het landelijk gemiddelde van 5%, in de oude wijken ligt het percentage op bijna
30. Hoewel een onderzoek naar etnisch koopgedrag in de grootste steden nog niet is afgesloten, leert de praktijk dat vooral in
grote hoeveelheden op warenmarkten en bij etnische slagers en
tropische groentezaken wordt gekocht.
Een positieve ontwikkeling is dat door de relatieve en absolute
toename van het aantal kleine huishoudens in de grote steden de
bestedingen minder hard zijn afgenomen dan op grond van de
bevolkingsdaling kon worden verwacht. Zo zijn de detailhandelsbestedingen in Amsterdam volgens net structuurplan (1984)
de afgelopen 12 jaar niet met 11% maar slechts met 5,5% ge-
daald.
Recente inkomensontwikkelingen
Begin jaren zeventig lag het besteedbaar inkomen dat alle
hoofdstadbewoners in een jaar te zamen overhielden nog bijna
20% boven het landelijk gemiddelde. In 1975 was dit cijfer gedaald tot 15 %, en eind 1983 was het nog geen 2%. Tegenover een
landelijke teruggang tussen 1976 en 1986 van 11% staat een teruggang van 21% van het stedelijk inkomen in Amsterdam 12).
In Rotterdam lag het looninkomen in 1960 gemiddeld nog 6%
boven het landelijk gemiddelde 12a). In 1978 lag dit al 8% beneden het landelijk gemiddelde. De relatieve inkomenspositie is
S’ndsdien verder verslechterd. Omdat de bestedingen hierdoor
emen resp. verschuiven in de richting van (uniforme) goedESB 24-10-1984
van kruidenierswaren afnam. H«t aantal standplaatsen en de totale standplaatsenlengte nam de afgelopen jaren voor voedings-,
genotmiddelen en voor bloemen en planten toe. Recent onderzoek 17) geeft bovendien een indicatie dat de toegenomen orie’ntatie op warenmarkten nog eens extra voor de oude wijken geldt,
mede door de concentratie van buitenlanders. Met name in oude
wij ken nemen bestedingen af of verschuiven naar goedkope aankoopplaatsen als discounters of grootschalige(r) vestigingen en
warenmarkten in de stadsdeelcentra.
10) F.M.H.M. Driessen, De aantrekkelijkheid van de compacte stad in
de toekomst, Planologische Discussiebijdrage 1984, deel 1.
11) Het financieele Dagblad, 24 September 1984.
12) B. Kruyt, De stedelijke inkomensontwikkeling: een benauwend
vooruitzicht, ESB, 28 September 1983.
12a) Detailhandelsmagazine, 1984, nr. 13.
13) Het illegale circuit waar zonder vergunningen, zonder premie- en belastingafdrachten en/of met steunfraude gewerkt wordt blij ft hier buiten
beschouwing.
14) A.C.M. Jansen en P. van den Driesschen, De Amsterdamse binnenstad als broedplaats voor winkels, Stedebouw en Volkshuisvesting,
juni 1984.
15) A.C.M. Jansen, Ondernemers in de Camperstraat en omgeving,
Economisch Geografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam, 1981.
16) VSBS: Verordening Steun Bedrijven Stadsvernieuwing.
17) Ontwikkeling van kruidenierswarenverkooppunten en warenmarkt,
orientatie in een aantal Amsterdamse stadsvernieuwingsgebieden,
CIMK, afdeling Planologie, april 1984.
1001
De toekomst voor het kleinwinkelbedrijf
Sinds 1870 zijn in de distributie veel nieuwe detailhandelsvor-
men ontstaan zoals het warenhuis, het vrijwillig filiaalbedrijf, de
zelfbedieningszaak, al of niet overdekte winkelcentra, super- en
hypermarkten, boetieks, discounters, superspecialisten en vers-
ten opzichte van het grootwinkelbedrijf in te lopen 17a). Dit kan
zowel vertikaal gebeuren tussen de centrale en aangesloten
groothandels binnen een commerciele organisatie en tussen
groothandel en winkelier, als horizontaai tussen groothandels
onderling en winkeliers onderling. Hoewel demeeste zelfstandige levensmiddelenwinkeliers al bij een commerciele organisatie
supermarkten. Als voldoende concurrentiekracht wordt opge-
zijn aangesloten en steeds vaker samenwerkingsvormen tussen
bouwd, is het verdwijnen van het kleinwinkelbedrijf geenszins
onafwendbaar.
De bevolkings- en de koopkrachtdaling, de draagvlakverandering en de opkomst van nieuwe distributiekanalen treffen in
groothandels tot stand komen, dwingt prijsconcurrentie tot een
strakkere binding en betere coordinatie tussen industrie, groothandel en winkelier. Thans houden enkele grote merkartikelenfabrikanten de inkoopprijzen van de grossiers hoog, terwijl zij
principe de gehele detailhandel en hoeven niet zonder meer te lei-
de margederving voor grote winkeliers compenseren 17b).
den tot daling van het marktaandeel van het kleinwinkelbedrijf.
Door verkorting van deze lijnen kan tevens sneller op verande-
Gegeven terughoudend overheidsbeleid, dat eerder veelbelo-
ringen in de verzorgingsgebieden worden gereageerd. Een via
vende dan kwetsbare sectoren subsidieert, zal het initiatief tot
verdediging van het marktaandeel in belangrijke mate van het
barcode-scanning en uniforme artikelcodering geautomatiseerde transactiecommunicatie kan daarbij een effectief hulpmiddel
zijn. Een slagvaardig beleid bij inkoop (orderconcentratie),
marketing (minder verbrokkelde winkelformules), fysieke distributie en automatisering kan alleen ontwikkeld worden in samenwerkingsvormen waarbij groothandel en winkelier de markt
delen en de groothandel verder gecentraliseerd wordt. Van de
kleinwinkelbedrijf zelf moeten komen. De overheid, de advies-
organisaties van het midden- en kleinbedrijf en de eigenaren
resp. beleggers in winkelcentra mogen bij het formuleren van
een gezamenlijke overlevingsstrategie voor het kleinwinkelbedrijf echter niet in gebreke blijven.
winkelier wordt discipline gevraagd om eventueel – naast
Samenwerking voor kleinwinkelbedrijf is essentieel
bestaande vaak minder populaire bindingen — zonodig nieuwe
bindingen aan te gaan.
laas zijn de mogelijkheden voor ondernemers in kleine bedrijven
Alleen door effectieve samenwerking en discipline kan het
draagvlak zodanig worden verbreed dat de financiele structuur,
het marketingbeleid en de kwaliteit van het management kunnen
worden verbeterd. Aan een vooronderzoek naar mogelijke samenwerking tussen de organisaties op het gebied van her- en bijscholing van de winkelier, is door de overheid recent bijgedra-
• die samenwerking het hardst nodig hebben — op zich gerin-
gen. Met de voortgaande daling van het aandeel van kleine win-
ger, ten gevolge van zowel ballotage als het meestal ontbreken
van tijd voor studie- en bestuursfuncties.
kels in de groothandelsomzet, dalen ook de steunmogelijkheden
die van de commerciele organisaties uit geboden kunnen worden.
Met behulp van betrokkenheid van de overheid en inschakeling van de adviesorganisaties voor het midden- en kleinbedrijf
kan voorkomen worden dat het haalbaarheidsonderzoek naar
Sinds enkele jaren leidt een scala van samenwerkingsvormen
in de detailhandel tot nieuwe machtsverhoudingen, innovatie,
profilering en een actieve marktbenadering. Producenten en het
grootwinkelbedrijf krijgen meer greep op de distributie. Er zijn
ruim 600 totale en partiele samenwerkingsvormen bekend. He-
Enkele succesvolle samenwerkingsvormen voor de kleine win-
kel zijn:
• franchise-overeenkomst: overeenkomst tussen initiatiefnemer en een of meer zelfstandige ondernemers, waarbij de initiatiefnemer het recht verleent zijn marketingsysteem of
-formule toe te passen;
• concessie-overeenkomst: samenwerking waarbij de concessiegever aan een ander bedrijf (concessionair) gelegenheid
geeft om binnen de bedrijfsruimte voor eigen rekening en vi-
een gemeenschappelijke winkelformule voor deze kleine winkels
slechts resulteert in een sterfhuisconstructie. Hier zou ook naar
prijsdiscriminatie gekeken moeten worden.
Ten aanzien van het meest voorkomende bedrijfsvloeroppervlak zijn enkele vuistregels te geven. Hoewel met een uitgekiende
sie verkoopactiviteiten te ontplooien. Een bepaald merk of
formule discounting al op 150-200 m 2 mogelijk is, hebben het
beproefd systeem is hierbij de spil. Zo waren in 1982 7% van
de zelfstandige slagers in een supermarkt gevestigd;
grootwinkelbedrijf en (soft)discounters in oude buurten (max.
20.000 inwoners) al gauw een verkoopoppervlak van 400-450
• schapverzorging: samenwerking waarbij de winkelier de
zorg voor een of meer artikelgroepen aan de leverancier overlaat. Deze formule kan voor zelfbedieningsbedrijven, supermarkten en speciaalzaken een welkome aanvulling bieden
om toch in de behoeften van de consument te voorzien;
• territoriale samen werking: om beter op de consumentenwensen in de buurt en op de concurrentie van andere centra te
kunnen inspelen kan de gezamenlijke detailhandel binnen
een buurt zich meer richten op bei’nvloeding van ruimtelijk
m 2 , terwijl in (nieuwe) stadsdeelcentra (max. 100.000 inwoners)
600-1.000 m 2 geen uitzondering is. Buurtwinkels die niet in de
prijzenslag mee (kunnen) doen, maar op korte afstand van de
consument nog wel enkele versgroepen bieden, kunnen vanwege
het beperkte draagvlak in het algemeen niet groter dan ca. 150
m 2 zijn.
Overleven als speciaalzaak
economise!] beleid (verkeers-, en bouwplannen), prijs- en
Doordat speciaalzaken veel rechtstreeks van veiling of fabri-
brancheafspraken met eigenaren en beheerders van winkelcentra (het voorkomen van leegstand kan ook hun belang
kant afnemen en de tussenhandel niet dezelfde functie vervult als
in de levensmiddelenbranche, is krachtenbundeling niet eenvoudig. Naast versterking van categorale (per branche) en territoriale samenwerkingsvormen, verdienen de volgende suggesties aandacht:
— uitbouwen van de buurtfunctie van de winkel, als ten gevolge
zijn!), verbetering van de branchemix en het imago t.b.v. be-
tere koopkrachtbinding (bij bereikbaarheids-, sfeer-, prijs-,
assortiment-, of kwaliteitslacunes), verplaatsing naar betere
lokaties (b.v. 50-100% omzetverhoging in de concentratie
ten opzichte van de verspreide plek is geen uitzondering), opvulling van eventuele leegstand resp. integratie met andere
publiektrekkers (b.v. postkantoor), afstemming van openingstijden, reclame maken voor specifieke doelgroepen
(b.v. de etnische klant), het microklimaat verbeteren (b.v.
droogloop maken omdat consument hogere eisen aan bescherming tegen weersinvloeden stelt), gezamenlijke activiteiten (b.v. braderieen, winkeliersverenigingen), het zelf en
gezamenlijk in de gaten houden van de eigen situatie.
van het verdwijnen van andere winkels een onvolledig aan-
bod en een afkalvende buurtbinding dreigt. Bij voorbeeld:
een tabakszaak die er lectuur en een postagentschap bijneemt;
— het combineren van branches: bij voorbeeld een schoenenwinkel met een hakkenbar, of een muziekwinkel of kledingboetiek met een koffieshop;
— het opvoeren van de vloerproduktiviteit (omzet per m 2 ) en de
arbeidsproduktiviteit (omzet per kracht) door de onderver-
Krachtenbundeling in de levensmiddelenbranche
In de levensmiddelenbranche is versterking van de samenwerking voor het kleinbedrijf nodig om de efficientie-achterstand
1002
17a) Prodis, Brancheverkenning in de levensmiddelendistributie in Nederland, juni 1983.
17b) Desain, op. cit.
huur of verkoop van een deel van de winkel, of door het
jiastreven van een betere verhouding tussen totaal- en verkoopvloeroppervlak, ev. arbeidsduurverkorting;
vooralsnog de bodemprijs gehandhaafd blijven;
– bij de nieuwe (vereenvoudigde) kredietverlening aan het
midden- en kleinbedrijf is vereist dat banken een even groot
– formuleverandering in de richting van prijs- of servicecon-
bedrag voor eigen rekening en risico verstrekken als het be-
currentie. Hiervoor moet voldoende draagvlak zijn. Van der
drag aan gegarandeerd bedrijfskrediet. Verwacht wordt dat
Flier 18) wijst crop dat margeverlaging moet worden gecompenseerd door grootschaliger inkoop respectievelijk beper-
de kredietverlening hierdoor fors zal afnemen. Mede in verband met de noodzakelijke investeringen ten behoeve van de
herstructurering van de detailhandel verdient de een-op-een
voorwaarde heroverweging;
– aandacht blijft nodig voor de ontwikkeling van een overlevingsformule voor kleine winkels en kwetsbare centra.
king van de verkoopkosten.
Een extra probleem voor winkels in niet-dagelijkse goederen is
dat deze goederen steeds meer via de schappen van levensmiddelenwinkels worden verkocht. Enkele overlevingssuggesties zijn:
het uitbouwen van de samenwerking via inkooporganisaties of
het verplaatsen van buurt- naar bovenbuurtsniveau in combinatie met schaalverandering. Zo kan een buurtconfectiezaak een
|
.
binnenstadsboetiek worden en een plantenzaak een tuincentrum.
Enkele suggesties voor winkels in de dagelijkse boodschappensfeer zijn: superspecialisatie (b.v. lamslager, tropische
groenten, kruidendrogist, kaaszaak, delicatessenwinkel); meer
service i.p.v. prijsconcurrentie (b.v. rijdende winkel, traiteur,
voorgesneden groenten, voorgebraden vices, thuisbezorging).
Van der Flier 19) wijst crop dat bij margeverhoging betere aanpassing aan consumentenwensen geboden is. Grondige vakkennis is een voorwaarde, anders ontbreken de kwalificaties voor
een wezenlijk onderscheid met het grootwinkelbedrijf. Voorts
kan de winkelier een plaats op de warenmarkt trachten te bemachtigen.
Aandachtpunten voor het beleid
Om verschraling van winkelvoorzieningen tegen te gaan en de
achtergebleven positie van het midden- en kleinbedrijf in de verzorgingsstaat — t.o.v. de landbouw en de Industrie – teverbeteren, wordt voorgesteld het midden- en kleinbedrijf meer te laten
profiteren van de lastenverlichting voor het bedrijfsleven 20) en
om scheefgegroeide concurrentieverhoudingen te corrigeren.
Dit kan via een ,,mix” van arbeidskostenmatiging — met name
in de sociale premiesfeer – en het op peil houden van de binnen-
landse bestedingen, of door arbeidsduurverkorting en een degressievere opbouw van de kleinschaligheidstoeslag in de WIR.
Een andere mogelijkheid is het invoeren van een winstaftrek in
de IB-sfeer en het verlagen van het werkgeversaandeel in de
volksverzekeringen. Deze voorstellen houden via verlaging van
de kosten voor arbeid, tevens extra stimulansen voor kleinschalige werkgelegenheid in zonder directe aantasting van de particuliere bestedingsmogelijkheden.
Andere punten van aandacht voor de landelijke overheid zijn:
– onvolkomenheden in de wetgeving, ontstaan als gevolg van
de veranderde marktorganisatie die het evenwicht tussen het
kleinwinkelbedrijf en het grootwinkelbedrijf verder versto-
ren moeten worden bijgestuurd. Waarom is een groentezaak
woensdagmiddag dicht en een supermarkt/groentezaak
niet? Als de overheid zich in het kader van de deregulering te-
rugtrekt als ordenende instantie, moet scherper gelet worden
op de voorwaarden waaronder de markt kan functioneren.
Desain 21) pleit in dit verband voor een objectief en landelij k
onderzoek naar de marktstructuren in de detailhandel (vormen en gevolgen van prijsdiscriminatie). Het kartelrecht en
de mededingingswetgeving moeten bij de deregulering worden ontzien;
– Nooteboom 22) voorziet dat de regionale toetsingscommissies die het werken met behoud van uitkering moeten toetsen,
in de praktijk wel eens veel meer kunnen toestaan dan verwacht. Mocht dit inderdaad gebeuren dan zou om concurrentievervalsing te vermijden, een basisuitkering voor alle bij
De lokale overheden zouden op de volgende punten kunnen
bijdragen aan een gezond klimaat voor kleine middenstanders:
– bij de beleidsvoorbereiding en -uitvoering is een duidelijk en
goed ingepast bedrijvenbeleid gewenst, bij voorbeeld m.b.t.
het verkeer en het verblijfklimaat in de winkelstraten;
– gemeenten dienen terughoudend te zijn bij het toestaan van
detailhandel buiten de winkelcentra. Eenduidig beleid t.a.v.
het formele, het informele en het illegale detailhandelcircuit
is nodig;
– financiele steun voor lokale samenwerkingsvormen van het
kleinwinkelbedrijf is gewenst, zoals bij het maken van een
droogloop of gemeenschappelijke luifel;
– bij gronduitgifte aan het grootwinkelbedrij f zou een voorstel
tot samenwerking met het midden- en kleinbedrijf een onderdeel van de onderhandelingen tussen het grondbedrijf en het
grootwinkelbedrijf moeten zijn;
– op stadsdeelniveau in oude wijken ontbreken gei’ntegreerde
facetstudies waarin omzetconsequenties van bereikbaar-
heidsalternatieven zijn doorgerekend en oplossingen zijn
aangegeven. Het onopgeloste parkeerprobleem versterkt
thans de ontwikkeling van ,,one stop shopping”, welke ontwikkeling sterk in het nadeel van het kleinwinkelbedrijf is;
– aan het actief beleid met betrekking tot het versterken van levensvatbare centra wordt bijgedragen door het opnemen van
de lokatie en de omvang ervan in het bestemmingsplan en
door bij verplaatsingssubsidies ontruimde oplevering respectievelijk herbestemming van de vertrekplek te bevorderen.
De advisering van het midden- en kleinbedrijf
Veel adviesinstellingen van het midden- en kleinbedrijf zijn bij
de herstructurering in de detailhandel actief betrokken. Hun activiteiten zijn zowel gericht op de overheden als op het bedrijfsleven zelf en hebben betrekking op een veelheid van onderwer-
pen, zoals ruimtelijke ordening, winkelplanning, verkeer en parkeren, het opzetten en begeleiden van samenwerkingsvormen,
de advisering over regelingen, huurzaken, schadeloosstellingen,
toetsing van sterke en zwakke punten van individuele ondernemers en winkelcentra enz. De volgende punten zijn voor het
kleinwinkelbedrijf van belang:
– tussen de adviesinstellingen is versterking van de regionale
samenwerking wenselijk. Dit kan bij voorbeeld door het in-
stellen van een telefonisch coordinatiepunt voor doorverwijzing en registratie;
– het is belangrijk dat de verschillende gegevensbestanden
worden gestandaardiseerd en actueel gehouden worden. Deze gegevens dienen op zijn minst bij een coordinatiepunt per
regio beschikbaar te zijn (b.v. via een database op Viditel of
via KvK-terminals);
– de ontwikkeling van een objectieve en systematische vergelijking van leverings- en opzegvoorwaarden resp. servicemoge-
lijkheden van commercie’le organisaties en van voor het
midden- en kleinbedrijf geschikte samenwerkingsvormen is
gewenst.
J. Hunfeld
de Kamer van Koophandel ingeschreven kleine en middelgrote bedrijven overwogen kunnen worden;
– een gesubsidieerde adviesinstantie met een lage drempel
blijft voor de vereiste herstructurering van het kleinwinkelbedrijf noodzakelijk. De onlangs afgeschafte mogelijkheid
om max. 90 (thans 40%) van de advieskosten vergoed te krijgen, behoeft heroverweging voor bedrijven met minder dan
10 wetknemers;
– voor strategische produkten als melk, suiker en jenever moet
ESB 24-10-1984
18) J.A. van der Flier, Winkelcenlra. Perspectief in een veranderende
tijd, CIMK, 1984.
19) Idem.
20) RMK, Het midden- en kleinbedrijf en de sociaat-economische vooruitzichten, Voorjaarsnota 1984.
21) Desain, op. cit.
22) B. Nooteboom, Hoe het basisinkomen er toch kwam, Intermediair,
10 augustus 1984.
1003