Ga direct naar de content

De budgettaire voodoo van Maastricht

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 18 1992

De budgettaire voodoo van
Maastricht
W.H. Buiter*

H

et verdrag van Maastricht verbindt verschillende kwantitatieve voorwaarden
aan de toetreding tot de Economische en Monetaire Unie. Op begrotingsgebied
betreft dit normen voor bet vorderingentekort en de schuldquote. Nederland doet er
goed aan om deze cijfers niet au serieux te nemen. De offers die moeten warden
gebracht om aan dergelijk starre en arbitraire criteria te voldoen, staan in geen
verhouding tot de baten. De budgettaire politiek krijgt een deflatoire tendens.
Optimale schuld- en tekortposities kunnen niet meer warden nagestreefd. En wat
de budgettaire discipline betreft, laat dat maar aan de markt over.

Het getal van het beest mag 666 zijn, de getallen
van Maastricht zijn 60 en 3. Het Verdrag van Maastricht en de daarmee verbonden protocollen bevatten een aantal convergentiecriteria waaraan lidstaten moeten voldoen om tot de Economische en
Monetaire Unie (EMU) te kunnen toetreden. Dit artikel analyseert de criteria voor de overheidsbegroting: het vorderingentekort van de overheid mag
niet meer dan 3% van het bruto binnenlands produkt (bbp) bedragen en de overheidsschuld mag
niet meer zijn dan 60% van het bbp1. Ter vergelijking: de Nederlandse overheid had in 1991 een vorderingentekort van 4,4% van het bbp. De overheidsschuld per eind 1991 wordt geschat op 78,4% van
het bbp.
Voor het jaar 1991 winnen alleen Frankrijk, het VK
en Luxemburg voor Europa op beide fronten (in
Duitsland zal het overheidstekort voor 1991 vrijwel
zeker hoger zijn dan 3% van het bbp).
De twee harde normen worden in het verdrag tot
op zekere hoogte gekwalificeerd, verzacht en vervaagd. Als het vorderingentekort boven de referentiewaarde ligt, wordt niet dadelijk aan de noodrem
getrokken, mils de tekortquote substantieel en continu gedaald is en op de toetredingsdatum niet te ver
boven de referentiewaarde ligt. Uitzonderlijke en tijdelijke overschrijdingen zijn daarnaast toegestaan.
Is de schuldquote te hoog, dan moet deze naar beneden met voldoende snelheid — er staat niet bij
voor wie dit ‘voldoende’ moet zijn. Voorts mogen
beleidsmakers rekening houden met de verhouding
tussen overheidstekort en overheidsinvesteringen,
en daarenboven met alle andere relevante factoren,
de economische en budgettaire positie van de lidstaat op middellange termijn inbegrepen.
Wie bedenkt dit?
Waar komen beide normen vandaan? Wat betreft de
schuldquotenorm is 60% van het bbp ongeveer het
EG gemiddelde in 1990-1991. Voor de tekortquote-

norm geldt dit niet. De gemiddelde waarde van de
tekortquote in 1990 was 4,1% van het bbp. In 1991
zal die ook ruim boven de 3% uitkomen. De twee
normen kunnen ook, met een beetje goede wil, worden ge’interpreteerd als verenigbaar met een evenwicht-op-lange-termijn, gebaseerd op de status quo
van de mythische gemiddelde EG-lidstaat. Bij voorbeeld, zonder monetaire financiering van overheidstekorten en bij een reele groei van 3% per jaar en
een inflatievoet van 2% per jaar, zijn de referentienormen van 60 en 3% consistent met een stationair
evenwicht.
Het moet duidelijk zijn dat het verheffen tot internationale norm van deze waarden (of van welke waarden dan ook) klinkklare economische onzin is, en
gevaarlijke onzin ook. De gemiddelde huidige
waarde van de schuldquote en van de tekortquote
(minus een procent of zo) heeft geen enkele normatieve betekenis. Met even veel rechtvaardiging had
men de getallen 12 (het aantal der apostelen) en 42
(het antwoord op de vraag naar de zin van het leven, het heelal en de rest) kunnen kiezen. Dit
wordt duidelijk als we het volgende beknopte lijstje van veertien economische argumenten even
doornemen.
1. De schuldnorm is een bruto schuldnorm. Dit betekent dat overheidsactiva, zelfs financiele en andere
goed verhandelbare activa, niet meetellen. Er is

* De auteur is hoogleraar aan de universiteit van Yale en
gastdocent aan de economische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij dankt zijn vader en verder Evert
Schoorl, Flip de Kam en Jan Jacobs voor hun hulp met de
taal van Vondel. Inhoudelijk commentaar van Jakob de
Haan, Cees Sterks, Flip de Kam en Jan Jacobs is erg nuttig
geweest. Fouten in feiten, analyse en opinies zijn voor eigen rekening.
1. De andere numerieke convergentiecriteria hebben betrekking op de inflatievoet, de lange rentevoet en op het
wisselkoersmechanisme van het EMS.

geen enkele reden om slechts naar een onderdeel
van de overheidsbalans te kijken .

verdrag dat elke lidstaat dezelfde reele groeivoet zal

2. Door het Europese gemiddelde van de schuldquote en een getal onder het Europese gemiddelde van
de tekortqoute tot eenzijdige of asymmetrische

ligt. Dit versterkt de aanvankelijke deflatoire tendens van de norm.
4. Voor individuen met een Keynesiaanse kijk op de

8. Hetzelfde geldt in principe voor landen met een
hogere inflatievoet. Verwacht mag worden dat, wanneer de EG een munt heeft, er geen permanente nationale of regionale verschillen in prijsinflatie zullen
zijn. Tot het zover is, zullen er evenwel verschillen
zijn. Wil een land de EMU gebruiken om z’n antiinflatoire postuur wat te verbeteren, dan lijkt het
onwijs om dit bij voorbaat uit te sluiten; iets dat volgens het inflatieconvergentiecriterium voor toelating
tot de EMU wel moet gebeuren. Meer in het algemeen is het vreemd dat de norm voor het overheidstekort geen onderscheid maakt tussen reele en nominale rentevoeten op de overheidsschuld.
9. Evenmin bestaat er enig duidelijk verband tussen
beide normen en criteria die economen plegen te
gebruiken voor evaluatie van de kredietwaardigheid
van de overheid. De overheid is kredietwaardig
wanneer de nominale waarde van de staatsschuld
gelijk is aan (of kleiner dan) de netto contante waar-

economische ontwikkeling is de gemiddelde mone-

de van alle verwachte toekomstige primaire financie-

taire-budgettaire ‘policy mix’ voor de Gemeenschap

ringsoverschotten van de overheid plus de netto
contante waarde van alle verwachte toekomstige
monetaire financiering door de overheid . Een equivalent kredietswaardigheidscriterium is dat de netto
contante waarde van de staatsschuld uiteindelijk
niet positief blijft5. Een verband met enigerlei norm
voor de schuldquote en/of de tekortquote is niet te

norm te verheffen – hoger mag niet, lager wel krijgt de budgettaire politick in de Gemeenschap
gedurende de eerstkomende jaren gemiddeld een
deflatoire tendens.

3. De automatische stabilisatoren zorgen ervoor dat
het overheidstekort oploopt in een recessie en omlaag gaat in tijden van hoogconjunctuur. Volgens
Maastricht mogen cyclische variaties in het overheidstekort rondom een gemiddelde waarde van 3%
van het bbp niet. Zij zijn wel tijdelijk maar niet uitzonderlijk. Om het plafond van 3% niet te overschrij-

den moet het cyclische tekort varieren rondom een
gemiddelde waarde die beneden 3% van het bbp

als geheel natuurlijk van belang. Afgezien van de deflationaire overgangsperiode heeft Maastricht hier-

over niets te zeggen.
5. Overheidsinvesteringen kunnen veilig worden gefinancierd met schuldemissies mils deze investeringen in de toekomst het primaire overheidstekort
(het financieringstekort exclusief de rentebetalingen) voldoende verlagen om de hogere rentelast
veroorzaakt door de hogere schuld te kunnen compenseren.
De praktische problemen verbonden aan elke poging om consumptieve bestedingen te onderscheiden van investeringen zijn algemeen bekend. Uitgaven voor het onderwijs zijn een typisch voorbeeld.
Zelfs als dat probleem is opgelost, is het niet zinvol
naar de verhouding tussen het overheidstekort en
de investeringen te kijken, tenzij het effect van de investeringen, direct of indirect, op het toekomstige
primaire overheidstekort bekend is.

6. De theorie van het optimale gebruik van verstorende belastingen leert dat tijdelijke uitgavenverhogingen en tijdelijke verlagingen van de belastinggrondslag nun weerslag mogen vinden in tijdelijk
hogere overheidstekorten, permanent hogere belastingvoeten en een permanent hogere schuld. Een
eenvoudige variant van deze theorie heeft als implicatie dat de optimaal gekozen schuld een ‘random
walk’ volgt. Volgens de theorie is de ratio van de
verstorende belastingen tot het bbp gelijk aan de gemiddelde verwachte toekomstige ratio van de overheidsbestedingen tot het bbp. Zij volgt daarom een
‘random walk’. De groei van de staatsschuld is in
dat geval gelijk aan het verschil tussen het feitelijke
niveau van de overheidsbestedingen en hun gemiddelde verwachte toekomstige niveau. Als er voor de
bestedingen geen groei wordt verwacht, volgt ook
de staatsschuld een ‘random walk’3. Dit betekent
dat de (optimale!) schuld in de toekomst boven (of
beneden) iedere denkbare waarde zal komen. Het
getal 60 (of welk getal dan ook) heeft geen speciale
betekenis in deze benadering.
7. Landen met een hogere groeivoet van het reele
bbp kunnen ceteris paribus veilig een hogere tekortquote hebben. Veronderstellen de auteurs van het

ESB 18-3-1992

hebben?

vinden.
10. Vaak wordt er gewezen op zogenoemde ‘externe effecten’ van financieringstekorten . Als de Duitse overheid haar tekort financiert op de kapitaalmarkt, maakt dit ceteris paribus de rente hoger in

Duitsland en in alle landen die met Duitsland verbonden zijn door een vaste wisselkoers en een goed
ge’integreerde internationale kapitaalmarkt. (Dat
deel van de redenering klopt). Zulke externe effec-

2. Men moet wel onderscheid maken tussen de marktwaarde van de overheidsactiva (wat zij waard zijn voor de prive-

bezitter) en de netto contante waarde van hun bijdragen
tot het toekomstige primaire overheids-financieringsoverschot als zij overheidseigendom zouden blijven. Beide

waarden kunnen verschillen van de sociale waarde. Zie
ook punt 5.
3. Zie Robert J. Barro, On the determination of the public
debt, Journal of’Political Economy, oktober 1979, biz. 940971.
4. Zie W.H. Buiter, Measurement of the public sector deficit

and its implications for policy evaluation and design, IMF
Staff Papers, juni 1983, biz. 306-349.
5. Zie bij voorbeeld J. Hamilton en M. Flavin, On the limitations of government borrowing: a framework for empirical

testing, American Economic Review, September 1986, biz.
808-819; W.H. Buiter en U.K. Patel, Debt, deficits and inflation; an application to the public finances of India, te ver-

schijnen in the Journal of Public Economics, 1992. Zie ook
W.H. Buiter en K.M. Kletzer, Who ‘s afraid of the national

debt?, te verschijnen in de American Economic Review, Papers and Proceedings, mei 1992; en W.H. Buiter en K.M.

Kletzer, The redundancy and usefulness of public debt, Department of Economics, Yale University, Mimeo, 1992.
6. Bij voorbeeld A.L. Bovenberg, J.J.M. Kremers en P.R.

Masson, Economic and Monetary Union in Europe and
constraints on national budgetary policies, IMF Staff Papers, nr. 2, juni 1991, biz. 374-398 en Commission of the

European Communities, The economics of EMU, European
Economy, Special edition nr. 1, 1991.

ten moeten vermeden of althans beperkt worden.
(Dit deel klopt niet).
Als ik bananen koop zal in een normale markt de
prijs van bananen omhoog gaan. Dat is goed nieuws
voor alien die een netto overschotpositie hebben

(bananenverkopers) en slecht nieuws voor alien die
een netto tekortpositie hebben (bananenkopers).
Het stijgen van de prijs is precies wat er volgens het
marktboekje moet gebeuren. Dit is een geldelijk extern effect. In markten met volledige mededinging
zijn daar geen negatieve gevolgen aan verbonden
voor de doelmatigheid van de economic. Als de consequenties voor de inkomens- en de vermogensverdeling ongewenst zijn, kunnen beleidsmakers daar
lets aan proberen te doen met de effectiefste herverdelingsinstrumenten.
Dezelfde redenering gaat op wanneer de overheid
wegens een financieringstekort een beroep doet op
de kapitaalmarkt en zo de rentevoeten opdrijft . Dit
is overal goed nieuws voor crediteuren en slecht
nieuws voor debiteuren. Als deze vorm van herverdeling niet bevalt, kan er iets aan worden gedaan.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat de beste manier om
een betere verdeling tot stand te brengen een verbod is van financieringstekorten boven (of onder)
een gegeven grens. Het is voorts van geen enkel belang of deze tekorten dienen om consumptieve bestedingen of rendable investeringen te financieren.
Er bestaan theoretische argumenten voor de Internationale coordinatie van vrijwel alle aspecten van de
begrotingspolitiek, met uitzondering van overheidstekorten en overheidsschuld. Consumptieve en investeringsuitgaven van de overheid kunnen technologische externe effecten hebben die in beginsel
coordinatie wenselijk maken. De ongecoordineerde
vaststelling door nationale overheden van verstorende belastingen, overdrachtsuitgaven en subsidies
kan tot uitkomsten leiden die voor alien ongewenst
zijn. Denk aan internationale belastingconcurrentie,
nationale subsidieraces en concurrerende aftakeling
van nationale sociale voorzieningen. Met overheidsleningen is het anders gesteld. Er is al een internationaal coordinatiemechanisme: de internationale financiele markten. Waarom moest Brussel juist dit
unieke hoekje van het begrotingsbeleid, waar geen
centralistische lange vingers nodig zijn, met internationale kwantitatieve normen bezoedelen? Hier
wordt het beginsel van de subsidiariteit duidelijk
niet gerespecteerd.
Natuurlijk kunnen nationale overheden, in het kader
van hun macro-economische planning, doelstellingen
formuleren en harde of zachte normen en regels afkondigen voor allerlei begrotingsindicatoren zoals de
collectieve-lastendruk, marginale belastingvoeten, de
consumptieve en investeringsuitgaven, het tekort en
de overheidsschuld. Zulke doelstellingen, normen en
regels moeten tijdgebonden en conditioned zijn. Men
zet ze daarom niet in een verdrag. Internationale coordinatie van doelstellingen, regels of normen voor
overheidstekort en overheidschuld is overbodig. Daar
zijn de financiele markten voor.
11. Een andere vaak gehoorde bewering is dat met
een vaste wisselkoers (en a fortiori met een gemeenschappelijke munt) nationale overheden die schuldpapieren uitgedrukt in de gemeenschappelijke munt
uitgeven, geen effectieve begrotingsdiscipline door
de markt krijgen opgelegd. Dat argument is onjuist.

Veronderstel dat de EMU een feit is. Als bij voor-

beeld de Duitse overheid door zou gaan met het roekeloos uitgeven van schuldpapier uitgedrukt in de
gemeenschappelijke ecu, dan zou zij op den duiir
een groeiende risicopremie in haar ecu-rentevoet
moeten betalen. Bovendien zou, vroeger of later,
haar krediet, in welke valuta ook, gerantsoeneerd
worden en zou zij niet verder kunnen lenen tegen
welke rentevoet dan ook.
Het verdwijnen van de nationale munt betekent dat
het nationale valutarisico (of wisselkoersrisico) verdwijnt als oorzaak van nationale rentevoetverschillen. Alle andere vormen van risico worden nog altijd geprijsd door de markt en verdisconteerd in de

kredietwaardigheid.
Voor een goed functioneren van de nationale en de
internationale kredietmarkten is wel noodzakelijk
dat de lidstaten van de EMU (en de supranationale
organen van de Gemeenschap) duidelijk maken dat
nationale overheidsschuld een verantwoordelijkheid is en blijft van de betrokken nationale overheid
en van hen die, nu of in de toekomst, aan die overheid belasting betalen8. Precies hetzelfde geldt zonder EMU. Of dat gebeurt is natuurlijk een politieke
zaak. De ervaring leert dat budgettaire ‘alleengang’
in de praktijk niet moeilijk is. In de VS is dit bij voorbeeld met de schuld van individuele staten en van
de lokale overheden al lang het geval.
Als bij voorbeeld de Duitse overheid haar rente of
aflossingsverplichtingen niet zou nakomen ten aanzien van Duitse ingezetenen, dan is dat een Duits
probleem. Gaat de Duitse wanbetaling ten koste
van ingezetenen van andere EMU-landen, dan moet

er geen enkele speciale verplichting zijn voor nietDuitse overheden of voor de Gemeenschap om de
getroffenen te compenseren. Wel kunnen door andere nationale, regionale of supranationale overheden
en door de buitenlandse prive-sector natuurlijk de
gebruikelijke sancties voor soevereine wanbetaling
worden opgelegd: geen verder krediet; alle handel
a contant; beslaglegging op Duitse overheidsactiva
in het buitenland enzovoort.
Als een nationale surseance van betaling schadelijke
gevolgen dreigt te hebben voor het functioneren
van het financiele systeem van de gehele Gemeenschap, kan de schade door gezamenlijke actie van
de nationale overheden van andere Gemeenschaps-

landen en van supranationale organen tot een minimum worden beperkt, zonder dat dit de jure of de
facto betekent dat de schuldenlast wordt overgenomen. De ESCB kan effectief de rol van ‘lender of last
resort’ spelen tijdens financiele crises zonder dat de
trendmatige groei van de geldvoorraad in de EG
wordt verhoogd.

7. In W.H. Buiter en K.M. Kletzer, The welfare economics
of cooperative and non-cooperative fiscal policy, Journal

of Economic Dynamics and Control, 1991, biz. 215-244 en
W.H. Buiter en K.M. Kletzer, Reflections of the fiscal implications of a common currency, in: A. Giovannini and C.
Mayer red., European financial integration, Cambridge
University Press, Cambridge, 1991, biz. 221-244, wordt uit-

gebreider ingegaan op dit argument, zowel op een technisch als op een niet-technisch niveau.
8. Internationale wederzijdse verzekering tegen dit soort
soeverein risico zal nooit effectief kunnen zijn wegens ‘mo-

ral hazard’-problemen.

12. Dan is er nog het argument dat de bedoelde
criteria noodzakelijk zouden zijn om het onmogelijk (of althans onwaarschijnlijk) te maken dat de
nieuwe ESCB de facto gedwongen wordt tot monetaire financiering van de begrotingstekorten van
landen zonder begrotingsdiscipline (Italic, Griekenland, BelgiS, Duitsland sinds de hereniging). Dit is
in feite een speciaal geval van de zojuist behandelde casus.
De formele onafhankelijkheid van de voorgestelde
ESCB vis a vis de overheden van de lidstaten en de
Europese autoriteiten is zelfs groter dan die van de
Bundesbank thans. Dit geldt voor de benoemingsprocedures van leden van de directie en de raad
van bestuur, en voor het absolute verbod op het ver-

Tabel 1. Aantaljaren (t) voordat Nederland de schuldnornt baalt,
bij uiteenlopende groeivoeten van bet nominate bbp

s*

m

So

60,0
60,0
60,0

79,0
79,0
79,0

3,0
3,0
3,0

0,11
0,11
0,11

4,0
5,0
6,0

oo

45,31
15,96

s*: Normwaarde van de schuld in procenten van het bbp.

SQ: Eeitdijke waarde begin 1992 van de schuld in procenten van het bbp.
T*: Normwaarde van het overheidstekort als percentage van het bbp.
m: Kredietverstrekking door de centrale bank aan de overheid in procenten

van het bbp.
g: Groeivoet van het nominate bbp.
t: Aantal jaren tot de norm wordt gehaald.

lenen van voorschotten in rekening-courant en an-

dere kredietfaciliteiten aan alle EG-, nationale, regionale, lokale en andere publiekrechtelijke organen.
Ook verboden is de directe aankoop van schuldinstrumenten, al is dit natuurlijk een zinloze restrictie
als indirecte aankoop op de secundaire markt wel

toegestaan is.
Zelfs als een centrale bank formeel volledig onafhankelijk is van de uitvoerende en de wetgevende
machten, is het toch mogelijk dat haar effectieve of
wezenlijke onafhankelijkheid zeer beperkt is wanneer zij door andere economische actoren (bij voorbeeld het Ministerie van Financien) in een positie
kan worden gemanoeuvreerd waarin er vrijwel geen
keuzemogelijkheden meer zijn. Hoewel dit in principe mogelijk is, zal het in de praktijk niet relevant
zijn (dit is natuurlijk een politiek-economisch oordeel). De nieuwe ECSB staat veel sterker tegenover
elke nationale overheid dan welke nationale centrale bank nu ook.
13- Door te lenen in plaats van haar uitgaven met
belastingen te dekken zorgt de overheid ervoor dat
er – gegeven de structuur van het stelsel van belastingen en de overdrachtsuitgaven – in landen zoals
Nederland, herverdeling plaats vindt van de jongere
(werkende) en de toekomstige generaties naar de
oudere generatie. Dit verhoogt de consumptie vandaag, ten koste van de besparingen, dus ten koste
van de consumptie van morgen. Het is belangrijk in
te zien dat het voor de overheid mogelijk is, door
haar budgettaire beleid, om precies dezelfde herverdeling en precies dezelfde stimulering van consumptie in het heden ten koste van die van morgen te bewerkstelligen met haar budget in evenwicht9. Het
overheidstekort en de overheidschuld moeten daarom worden gezien in het gehele raamwerk van herverdelingsmechanismen tussen generaties.
Is het nodig om in Europa gezamenlijk normen te
stellen voor de inkomensverdeling tussen generaties
en tussen crediteuren en debiteuren? Zelfs als het
antwoord op deze vraag bevestigend zou luiden,
blijft het nog een raadsel waarom identieke normen
worden voorgeschreven voor landen die verschillen
in het spaargedrag van hun prive-sector, in het investeringsgedrag, in de structuur van overheidsuitgaven en -inkomsten en in 749 andere relevante opzichten.
14. Ten slotte moet ook duidelijk zijn dat budgettaire normen noch noodzakelijk, noch voldoende,
noch nuttig zijn om te voldoen aan de andere convergentiecriteria uit het Verdrag van Maastricht (de
inflatie, de rentevoet en de wisselkoers).

ESB 18-3-1992

De conclusie dat de primitieve budgettaire normen

van Maastricht uit de lucht zijn gegrepen en geen enkele theoretische of empirische fundering hebben,

is onontkoombaar. Er is geen enkele reden om enigerlei kwantitatieve of kwalitatieve norm voor overheidstekorten en/of overheidsschuld op een internationaal gecoordineerde wijze na te streven.

Zijn de budgettaire EMU-normen haalbaar?
Om deze vraag te beantwoorden gebruik ik een eenvoudige formule die is gebaseerd op de financieringsidentiteit van de overheid. Als wij ons, begin-

nend met een schuldquote van 79% van het bbp,
van nu af aan zouden houden aan de Maastrichtse
norm voor het tekort (3% van het bbp), hoe lang
zou het dan duren voordat wij ook voldoen aan de
norm voor de overheidsschuld (60% van het bbp)?
Wij hebben dan nog twee data nodig: een projectie
voor de groei van het nominale bbp (g, die constant
wordt verondersteld), en een projectie van het krediet dat de Nederlandsche Bank in de toekomst aan
de overheid zal verstrekken in procenten van het
bbp (m, seigniorage of muntrecht). Ik veronderstel

dat m een constante fractie van het bbp is.
Wat zijn redelijke waarden voor de groeivoet van
het nominale bbp en voor seigniorage? De gemiddelde groei van het nominale bbp gedurende de periode 1984-1991 bedroeg 4,4% per jaar (de volumegroei van het reele bbp over de periode 1984-1991
was 2,3% per jaar.) Ik zal daarom in eerste aanleg
uitgaan van g = 4,0%. Omdat de uitkomst van deze
berekening minder pijnlijk is naarmate de groei van
het nominale bbp hoger is, volgt de berekening ook
voor g = 5,0% en g = 6,0%.
Recente data over de binnenlandse kredietverstrekking van de Nederlandsche Bank zijn door mij wat
ruw geschat door de officiele buitenlandse reserves
van het balanstotaal van de Nederlandsche Bank af
te trekken. De gemiddelde waarde van m gedurende de negen jaren van 1982 tot 1990 was een piepkleine 0,11%. Deze waarde wordt ook gebruikt voor
de berekeningen, maar er zou niet veel veranderen
als m op nul wordt gezet of op 0,2% staat. De waarde voor het aantal jaren tot aan de schuldnorm is
voldaan (t) staat in label 1.
Bij een 4% groeivoet van het nominale bbp komt
Nederland nooit toe aan de norm voor de overheids9. Zie bij voorbeeld Buiter en Kletzer , op. cit. 1992.

•2*

Tabel 2. Het overbeidstekort (i) dot Nederland naar de afgesproken
scbuldnorm brengt, op een termijn van vijf of zeven jaar, bij uiteenlopende groeivoeten van bet nominate bbp

. %K

want er staan genoeg vaagheden in de relevante clau-

sules van het verdrag om de raad van ministers “de

eaki

eerstkomende vijftig jaar bezig te houden.

Het is jammer, dat een serieus verdrag aan algehele

;:
;

geloofwaardigheid inboet, omdat er een paar arbitraire getallen in staan. De auteurs van het rapport-Delors, alhoewel in de greep van dezelfde budget-poli-

sft1* i^^Mi|eiffi.

60JL

tieke vooroordelen, waren wijs genoeg om niet met
de valse precisie van ronde getallen op de proppen te

jTC^ji^ifr.j,pyil|^

60,0
60,0

60,0
60,0
60,0
60,0

doorgaan, zonder op de stoorzenders van Maastricht

te letten. Vrees voor sancties behoeft er niet te zijn,

:

mwx

79,0

t*: Aantal jaren waarin de nonn
t: Vereiste overheidstekort in protehten van het b6p.

schuld. Uiteindelijk nadert deze tot 72,25%. De
groeivoet van het nominale bbp moet tenminste
4,82% per jaar bedragen, anders bereiken we nooit
de schuldnorm.
Bij een groeivoet van het nominale bbp van 5% per

komen10. Het valt zeer te betreuren, dat dit in Maastricht wel is gebeurd. Ik vermoed dat dit de politieke
prijs was om de Duitse onderhandelaars — over hun

schouders kijkend naar de Bundesbank – in het gareel te houden. Hoe het ook zij, die prijs is te hoog.

Conclusie
Wij moeten ons alleen dan zorgen maken over de
budgettaire voodoo van Maastricht, als Nederland
de twee daar voorgeschreven normen au serieux
neemt en zijn begrotingsbeleid richt op het ‘tijdig’
voldoen aan beide begrotingsnormen. Er is gelukkig

jaar komt de schuldnorm in iets meer dan 45 jaar

geen enkele reden om dat te doen. Laten wij onszelf

binnen bereik. Bij een groeivoet van 6% per jaar
wordt de schuldnorm in iets minder dan zestien jaar
gehaald. Hoewel het plezierig is om te weten dat Nederland in het jaar 2037 of 2008 paraat zal zijn, is
het wel wat laat om mee te spelen in de EMU. De
tweede fase van EMU begint op 1 januari 1994. De
derde en laatste fase begint niet eerder dan 31 december 1996 en niet later dan 1 januari 1999.
Hoe klein moet het (constante) overheidstekort zijn
wil Nederland op 31 december 1996 of op 1 januari

daarom niet nodeloos in de voet schieten.

1999 aan de schuldnorm kunnen voldoen? Tabel 2
geeft een aantal illustratieve voorbeelden. t* is het
aantal jaren (vijf of zeven) tot Nederland aan de
schuldnorm voldoet. T is het overheidstekort (in procenten van het bbp) dat nodig is om dat doel te halen. De cijfers in tabel 2 zouden alarmerend zijn, als
ons land zich inderdaad verplicht zou voelen om
eind 1996 of begin 1999 aan de schuldnorm te voldoen. Bij 5% groei van het nominale bbp moet de

Nederlandse overheid een overschot van 0,23% bbp
produceren om begin 1997 de lauwerkrans te kunnen dragen. Als het twee jaar later mag, is een tekort van 0,84% bbp toegestaan. Beide cijfers zijn politick volstrekt onhaalbaar.
Mocht Nederland erin slagen de inflatie op nul te
krijgen en de groei van het reele bbp op 2% per jaar
te houden, dan is de begrotingsramp niet te overzien. Uitgaande van de streefdatum eind 1996 is een
budgetoverschot van 2,3% van het bbp vereist. Als
begin 1999 de relevante datum is, moet er ‘slechts’
een overschot van 1,22% van het bbp worden gecreeerd. Zelfs met de lagere nominale rentevoet die
de lagere inflatie met zich mee zal brengen, is dit
geen haalbare kaart.
Zou Nederland proberen aan de budgettaire normen
van Maastricht te voldoen, dan moet er keihard worden gekapt in de uitgaven, of de belastingen moeten
drastisch omhoog. Dit alles moet dan ook nog op
zeer korte termijn gebeuren. De hiermee gepaard
gaande kosten zijn niet te verantwoorden in het licht
van de te verwachten baten. De herstructurering van
de inkomsten en uitgaven van de Nederlandse overheid (die al jarenlang aan de gang is) moet gewoon

De baten van een gemeenschappelijke munt zijn
klein . In vergelijking met een stelsel van vaste wis-

selkoersen tussen nationale valuta bestaan zij uit besparingen op wisselkosten en uit een kans om wat

effectiever met de dollar en de yen te concurreren
als reserve- en vehikelvaluta. Voor individuele lidstaten is de verdeling van het muntrecht van de ESCB
natuurlijk ook van belang. De baten en kosten van

de niet-monetaire aspecten van de economische
unie zijn niet afhankelijk van het succes of falen van
de monetaire unie.

De kosten van een gemeenschappelijke munt zijn
niet te verwaarlozen. Deze bestaan voornamelijk uit

de kosten van elk stelsel van onherroepelijk vaste
wisselkoersen, in vergelijking met een stelsel van
flexibele wisselkoersen. Alle lidstaten verliezen de
kans om een optimaal nationaal gedifferentieerd in-

flatiebeleid te voeren. De grotere en meer gesloten
lidstaten verliezen bovendien ook de mogelijkheid
om sneller en met minder pijn noodzakelijke veranderingen in Internationale relatieve prijzen en kosten te bewerkstelligen door veranderingen in nominale wisselkoersen. Niemand heeft ooit aangetoond
dat de Gemeenschap van de twaalf EG-landen een
‘optimal currency area’ is.
Voor Nederland, dat al jaren een vaste wisselkoers

met de Duitse mark heeft, zal het weinig uitmakenof het overgaat tot een gemeenschappelijke munt
(de ecu) of vasthoudt aan zijn nationale valuta, met

een vaste wisselkoers vis a vis de ecu. Als de prijs
voor een Europese munt betekent dat Nederland de
Maastrichtse budgettaire dwangbuis aantrekt, kunnen wij beter buiten de monetaire unie blijven.
Willem Buiter
10. Men leze Committee for the Study of Economic and Mo-

netary Union (Delors Commitee), Report on Economic and
Monetary Union in the European Community, Luxembourg, 1989.
11. Zie Commission of the European Communities, One

market, one money, European Economy, oktober 1990.

Auteur