Ingezonden
De balans van het ABP
In ESB van 18/25 april 1984 verscheen
een artikel van T. Jansen, dat aanleiding
geeft tot het maken van enkele kanttekeningen.
De betekenis van een wiskundige (of actuariele) balans is om te toetsen of een pensioenfonds in staat is in de toekomst (over
tien, twintig, dertig jaar of langer) aan zijn
verplichtingen te voldoen. Dit is een hachelijke onderneming omdat zich over een
dergelijke periode allerlei onvoorziene en
onvoorspelbare ontwikkelingen kunnen
voordoen:
a. het renteniveau kan stijgen maar ook
dalen;
b. de pensioengerechtigde leeftijd kan
veranderen (VUT);
c. een of enkele loonronden kunnen door
het systeem van het eindloon-pensioen
en de daaruit voortvloeiende ,,backservice”-verplichtingen een reserve van
enkele miljarden in een keer opsouperen enz., enz.
Een actuaris zal zich daarom bij het
opstellen van de wetenschappelijke balans
bijzonder voorzichtig opstellen en slechts
die dingen incalculeren waarvan hij geheel
zeker is. De berekeningstechniek zal op enkele punten altijd arbitrair blijven:
– moet een rekenrente van 4% worden
gehanteerd of hoger? Overigens hanteren ook verzekeringsmaatschappijen
een rekenrente van 4%, zij het dat zij
bereid zijn een rentestandskorting toe
te passen bij een hoog renteniveau,
maar uitsluitend voor de periode dat zij
van deze hoge rente-opbrengst zeker
zijn, derhalve vo.or de looptijd van hun
beleggingen;
– moet de overrente (naar analogic van
het vorige punt) worden gewaardeerd
of niet. Enige jaren is dit bij het ABP
wel gebeurd maar vanaf 1980 niet
meer.
:
;
j
;
•
(
De heer Jansen maakt bij zijn beschouwingen echter een denkfout, waardoor zijn
conclusies op losse schroeven komen te
staan. De actuaris heeft uitsluitend te maken met de toekomstige verplichtingen en
een aantal toekomstige opbrengsten. De
verplichtingen zijn: ouderdomspensioen;
weduwenen
wezenpensioenen;
invaliditeitspensioenen en VUT-uitkeringen. De toekomstige opbrengsten zijn: toekomstige premie-afdrachten; kortingen
wegens gelijktijdig genot van AOW/
AWW; terugbetalingen uit het Algemeen
Arbeidsongeschiktheidsfonds. Om deze
bedragen vergelijkbaar te maken moet een
ESB 6-6-1984
balansdatum worden gekozen en de contante waarde van alle verplichtingen en opbrengsten op de balansdatum worden vastgesteld. Dit gebeurt tegen een rekenrente
van 4°7o. Het
saldo van deze
contante-waardeberekeningen is de wiskundige (of actuarieel) vereiste reserve.
Hier eindigt de taak van de actuaris. Uiteraard zullen de bedragen veranderen als
een rekenrente van 5% zou worden gehanteerd: zowel de debetzijde als de creditzijde
van de wiskundige balans zal lager worden, maar ook de wiskundige reserve, zij
het in mindere mate.
Het is de taak van de directie en het
bestuur van het fonds om er voor te waken
dat deze wiskundige reserve op de balansdatum ook werkelijk door het belegde vermogen wordt gedekt. Het saldo van de wiskundige balans verschijnt daarom op de
gewone jaarlijkse balans aan de creditzijde, zijnde de verplichtingen van het fonds.
(Er zijn dus twee balansen).
Ook de waardering van de activa is voor
enkele posten arbitrair. Men kan obligaties
waarderen tegen beurskoers maar indien
men niet van plan is te verkopen is het
waarderen tegen de nominale waarde toch
het meest voor de hand liggend. Ook voor
andere activa kunnen verschillende waarderingsgrondslagen worden gehanteerd,
maar in dit kader hoeft hier niet verder op
te worden ingegaan.
De contante waarde van toekomstige
opbrengsten zoals huren, dividenden, rente horen op geen enkele balans thuis en ook
niet op de balans van een pensioenfonds.
Omdat de heer Jansen deze juist wel wil opvoeren is wellicht nog een korte nadere toelichting nodig. Wanneer een verzekeringsmaatschappij per 1 januari 1995 aan een
client een bedrag van f. 100.000 moet uitbetalen, dan dient op 1 januari 1985 een reserve aanwezig te zijn van f. 67.556. De samengestelde interest van dit bedrag is
f. 32.444, zodat per 1 januari 1995 aan de
verplichting kan worden voldaan. Er is een
rekenrente van 4% gehanteerd. Zou men
genoemde f. 32.444 als een reserve beschouwen (althans de contante waarde
daarvan) en bij voorbeeld in de vorm van
dividend uitkeren, dan kan aan de verplichting niet meer worden voldaan. Met
andere woorden, via de contante-waardeberekening is er reeds rekening mee gehouden dat de beleggingen nog rente opbrengen voordat de verplichtingen effectief
worden. Voor de overrente kan men een
andere redenering volgen; althans voor de
periode waarvoor de extra opbrengst absoluut zeker is. Wellicht is het toch verstan-
dig om deze (stille) reserve te gebruiken
voor toekomstige onvoorziene tegenvallers. Overigens verschijnt telkenjare een
gedeelte van de overrente via de staat van
baten en lasten toch op de balans.
Het behoeft geen betoog dat een door de
heer Jansen nieuw ge’introduceerd begrip
als de ,,gebruikswaarde” van de beleggingen niet is te hanteren.
B. Swennenhuis
Naschrift
Als ik het goed heb begrepen, komt het
betoog van Swennenhuis op het volgende
neer. Ik maak een denkfout door de beleggingen te waarderen zonder rekening te
houden met het feit dat bij het bepalen van
de omvang van de pensioenverplichtingen
een rekenrente van 4% is toegepast. Dit
laatste betekent volgens Swennenhuis dat
al is verondersteld dat de beleggingen deze
4% opbrengen. Door hier niet voor te corrigeren, tel ik de 4% volgens hem twee
keer. Het zou een denkfout zijn geweest als
ik niet had ,,gecorrigeerd” en, net als de
pensioenfondsen, de beleggingen tegen de
nominale waarde op de balans zou hebben
opgenomen. Ik heb echter juist gesteld dat
het beter is uit te gaan van de contante
waarde. van de beleggingen plus de
constante waarde van de totale beleggingsopbrengsten. Dan zijn de beleggingen op
4% ,,gecorrigeerd” en mogen de totale
renteopbrengsten worden opgevoerd.
Wanneer het rekenvoorbeeld van Swennenhuis wordt gebruikt, leidt toepassing
van beide waarderingsmethoden, onder de
voorwaarde dat de rekenrente gelijk is aan
het beleggingsrendement, niet tot andere
uitkomsten. Wanneer dat rendement hoger is dan de rekenrente, leidt toepassing
van de gebruikswaarde tot een hoger balanstotaal dan het toepassen van de gangbare methode. In het rekenvoorbeeld
scheelt het f. 335 of f. 1.340, afhankelijk
van de manier van bepalen van de overrente, wanneer het beleggingsrendement 5% is
en de rekenrente 4%.
Ik denk dat het zien van de denkfout een
vorm is van optisch bedrog. Die kan te maken hebben met de historisch gegroeide
taakverdeling tussen de actuaris en de
,,boekhouder”. De actuaris houdt zich bezig met de toekomst, de ,,boekhouder” beperkt zich tot het heden. Het probleem zit
dan hierin dat de actuaris niet alle toekomstige gebeurtenissen in beschouwing
neemt: hij mag van de ,,boekhouder” niet
aan de beleggingen komen. Verder is het zo
dat toepassing van de nominale waarde
voordelen heeft: het is eenvoudig en veilig
(onderwaardering van het vermogen). De
komst van de computer heeft echter het
toepassen van de contante waarde sterk
vereenvoudigd. Wat de veiligheid betreft:
in de huidige economische omstandigheden moeten de grenzen ervan opnieuw
worden bepaald. Voor oude gewoonten is
daarbij niet zonder meer plaats.
Thijs Jansen
519