Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt naar opleiding in 1992

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 2 1990

De arbeidsmarkt naar opleiding
in 1992
Een prognose van arbeidsmarktperspectieven is vooral bij voorlichting over beroeps- en
schoolkeuzen een nuttig instrument. In dit artikel wordt uitgaande van ontwikkelingen
in de bedrijfssectoren de verwachte werkgelegenheid per beroep bepaald. Vervolgens
worden de opleidingsinstellingen voor die beroepen voorzien van een kwalificatie die het
perspectief op de arbeidsmarkt weergeeft. Afsluitend wordt voor de verschillende
opleidingen een beeld geschetst van de uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt naar
andere beroepen.

DR. A. DE GRIP – PROF. DR. J.A.M. HEIJKE – DRS. R.J.P. DEKKER*
In de jaren tachtig is de aandacht voor de rol van
arbeidsmarktfactoren bij de schoolkeuze sterk toegenomen. Naast overheidscampagnes om de keuze van een
exacte of technische richting of een beroepsopleiding te
bevorderen, zijn er ook op grote schaal banenplannen en
omscholingsprojecten uitgevoerd.
De laatstgenoemde arbeidsmarktinstrumenten kunnen
worden gezien als een vorm van curatief beleid1, dat is
gericht op het achteraf corrigeren van reeds opgetreden
discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
Essentieel voor een goede kwalitatieve aansluiting tussen
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt is echter het voeren
van een preventief beleid, waarbinnen een goede informatievoorziening overde arbeidsmarktperspectieven van opleidingen en beroepen een belangrijke plaats zou moeten
innemen. Daarbij komt de vraag naar voren welke informatie nodig is om de zich afwisselende vraagtekorten en
aanbodoverschotten op de arbeidsmarkt te voorkomen, of
te dempen. Het gevaar van het optreden van zogenaamde
varkenscycli op de arbeidsmarkt is immers aanwezig als
men zich bij de studiekeuze volledig zou baseren op de
actuele situatie op de arbeidsmarkt in plaats van op de
reele perspectieven op de middellange termijn.
In dit artikel wordt verslag gedaan van de belangrijkste
prognoses voor arbeidsmarktperspectieven van opleidingen, zoals die zijn opgesteld in het kader van het ROAinformatiesysteem. Daartoe maken wij een onderscheid in
23 bedrijfstakken, 79 beroepsklassen en 53 opleidingstypen2. Het gaat hier om middellange-termijnprognoses van
de arbeidsmarktperspectieven van opleidingen. Hiervoor
is gekozen omdat dan gekeken wordt naar de situatie op
de arbeidsmarkt ten tijde van het afstuderen. Anderzijds is
de prognoseperiode niet zo lang, dat de onzekerheid omtrent de prognoses onaanvaardbaar groot zou worden. De
prognoses hebben betrekking op de periode 1985-1992.
Het jaar 1985 vormt het basisjaar, omdat dit het laatste jaar
is waarvoor gedetailleerde gegevens over de arbeidsmarkt
naar opleiding en beroep bekend zijn. Wel is gebruik gemaakt van latere gegevens over de werkgelegenheid in
bedrijfstakken en de instroom van schoolverlaters. Het zou
onze voorkeur hebben gehad prognoses op te stellen tot
428

1994. Ten tijde van het doorrekenen van de prognosemodellen waren er echter nog geen CPB-prognoses naar
bedrijfssector voor het jaar 1994 voorhanden. De middellange-termijnprognoses voor de opleidingen bestaan uit
drie componenten:
– de verwachte uitbreidingsvraag (de werkgelegenheidsontwikkeling);
– de verwachte vervangingsvraag;
– de verwachte potentiele instroom van schoolverlaters/afgestudeerden op de arbeidsmarkt.
Uitbreidings- en vervangingsvraag vormen samen de
verwachte ‘job openings’. Deze worden gecumuleerd over
de gehele prognoseperiode. Vervolgens wordt het aantal
geprognosticeerde ‘job openings’ afgezet tegen de verwachte potentiele instroom van schoolverlaters/afgestudeerden op de arbeidsmarkt, eveneens gecumuleerd over
de gehele prognoseperiode. Hierbij wordt geen rekening
gehouden met de omvang van de werkloosheid in het
basisjaar, o.a. omdat onduidelijk is in hoeverre deze werkloosheid daadwerkelijk van invloed is op de arbeidsmarktperspectieven van pas afgestudeerde schoolverlaters. Uit
de confrontatie van de ‘job openings’ met de instroom uit
het onderwijs wordt een kwalitatieve typering van de arbeidsmarktperspectieven van de desbetreffende opleiding

* De auteurs zijn verbonden aan het Researchcentrum voor
Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Faculteit der Economische
Wetenschappen, Rijksuniversiteit Limburg. Voor een meeruitvoerige rappprtage van de onderzoeksmethodiek en -resultaten zie
A. de Grip, J.A.M. Heijke, R.J.P. Dekker, De arbeidsmarkt naar
opleiding en beroep in 1992, ROA-R-1989/8, Maastricht, 1989.
1. Zie A. de Grip, Onderwijs en arbeidsmarkt: scholingsdiscrepanties, Amsterdam, 1987.
2.Vanuit het oogpunt van de aansluitingsproblematiek tussen
onderwijs en arbeidsmarkt is met name de beroepsklasse-indeling
niet optimaal. Binnen het ROA is reeds onderzoek uitgevoerd naar
de mogelijkheid om een alternatieve indeling te maken die leidt tot
een grotere homogeniteit van de beroepsklassen met betrekking
tot de vereiste opleiding. Zie A. de Grip, L.F.M. Groot en J.A.M.
Heijke, Defining occupational groupings by educational background, Environment & Planning A, verschijnt binnenkort.

afgeleid. Deze lypering noemen we de arbeidsmarktindicator.
De opgestelde toekomstverwachtingen worden vervolgens aangevuld met andere indicatoren, die informatie
geven over de risico’s die men met een bepaalde opleidingskeuze loopt. Deze zogenaamde risico-indicatoren betreffen o.a. de uitwijkmogelijkheden met een bepaalde
opleiding naar andere beroepen of bedrijfssectoren. Voordeel van deze aanpak is dat de arbeidsmarktprognoses in
samenhang met andere arbeidsmarktaspecten van beroepen en opleidingen kunnen worden afgewogen.

Werkgelegenheidsprognoses
Bij het maken van Werkgelegenheidsprognoses voor de
periode 1985- 1992 wordt voortgebouwd op de werkgelegenheidsprognose in arbeidsjaren per bedrijfssector van
het CPB . Via de personen-arbeidsjaren (P/A) ratio wordt
dit omgerekend naar werkzame personen per bedrijfssector. Vervolgens worden zij verdeeld over de onderscheiden
beroepsklassen. Ten slotte wordt, rekening houdend met
de verwachte verschuivingen in de bedrijfssector- en beroepsklassestructuur, de werkgelegenheidsprognose voor
de verschillende opleidingstypen bepaald. Deze aanpak
waarborgt de consistentie tussen de verschillende prognoses.

Bedrijfssectoren
In label 1 wordt een overzicht gegeven van de prognose
van de werkgelegenheid in werkzame personen. De verwachting is dat de totale werkgelegenheid in 1992 met 10%
zal zijn toegenomen ten opzichte van 1985. Uit deze cijfers
blijkt dat de hoogste werkgelegenheidsgroei wordt vastgesteld in de commerciele dienstverlening. Daarnaast vertonen ook de chemie, de papier- en grafische Industrie en de
medische en overige kwartaire diensten een meer dan
gemiddelde groei. Daarentegen is de werkgelegenheids-

Tabel 1. Prognoses werkzame personen naar bedrijfssectoren in 1992
Werkzame
pers. in 1992

Landbouw, visserij en bosbouw
Voedings- en genotmiddelenindustrie

266.400
172.200
Textiel, leder- en schoenen
58.200
79.000
Hout- en bouwmaterialenindustrie
132.400
Papier- en grafische Industrie
Chemie-, rubber- en kunststofverw.
133.700
Basismetaal
34.600
Metaalprodukten- en optische industrie 281.200
106.700
Elektrotechnische industrie
73.000
Transportmiddelenindustrie
9.900
Aardolie-industrie
12.300
Delfstoffenwinning
Openbare nutsbedrijven
45.700
411.000
Bouwnijverheid
36.600
Woningbezit
861.600
Handel
59.600
Zee- en luchtvaart
311.600
Ov. transport-, opslag- en comm. bedr.
Bank- en verzekeringswezen
207.300
666.100
Overige tertiaire diensten
422.900
Medische en veterinaire diensten
473.700
Overige kwartaire diensten
809.000
Overheid
5664.400
Totaal
Bran: CPB/ROA.

ESB 9-5-1990

% mutatie
1985-1992
-0,6
3,8
4,7
8,3
15,6
15,8
3,8
10,7
5,4
2,8
3,8
7,9
3,6
6,6
18,8
19,7
16,9
14,7
11,5
18,8
12,9
11,0
3,7
10,1

ontwikkeling veel minder gunstig in de landbouw en visserij, de meeste industriele bedrijfssectoren en in de overheidssector.
Beroepen
De Werkgelegenheidsprognoses naar bedrijfssector vormen het uitgangspunt voor de prognose van de uitbreidingsvraag per beroepsklasse. Hiervoor zijn modellen geschat die de beroepenstructuur van bedrijfssectoren verklaren. Vanwege de beperkte periode (1975-1985) waarover de gegevens beschikbaar zijn, zijn de voor de schattingen van de modellen te gebruiken data per beroepsklasse gepooled over de verschillende bedrijfssectoren.
Uitgangspunt bij de modellering is dat de beroepenstructuur van een bedrijfssector een facet vormt van de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Derhalve wordt de beroepenstructuur met name verklaard door factoren die van invloed
zijn op de samenstelling van de vraag naar arbeid. Naast
de technologische ontwikkeling (kapitaalintensiteit van het
produktieproces, automatiseringsgraad) zijn daarbij ook
conjuncturele factoren (bezettingsgraad) en structurele
(trend)effecten in het model opgenomen. Verder wordt er
rekening gehouden met de ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur per beroep en per sector4.
In De Grip, Heijke en Dekker (1989) wordt een overzicht
gegeven van de beroepsklassen met de relatief sterkst
groeiende en de sterkst dalende werkgelegenheid. Sterke
groeiers zijn de beroepsklassen van de automatiseringsdeskundigen en de huisbewaarders en
schoonmaakpersoneel. Daarentegen is er een sterke inkrimping van de werkgelegenheid in een aantal industriele
beroepsklassen.
Opleidingen
De prognoses van de werkgelegenheid per bedrijfssector en van het aandeel van een beroepsklasse in een sector
vormen het uitgangspunt voor de prognose van de werkgelegenheid per opleidingstype. Hiervoor is een opleidingenmodel geschat dat de verschuivingen in de opleidingsaandelen binnen de verschillende beroepsklassen in een
sector verklaart.
Het opleidingenmodel bestaat uit twee stappen. Eerst
wordt een onderscheid gemaakt tussen opleidingsniveaus.
Dit niveaumodel levert Werkgelegenheidsprognoses uitgesplitst naar vijf opleidingsniveaus. In de tweede stap wordt
binnen elk niveau onderscheid gemaakt tussen de verschillende opleidingsrichtingen (bij voorbeeld technisch,
agrarisch). De combinatie van opleidingsniveau en -richting leidt in totaal tot 53 opleidingstypen.
Verondersteld wordt dat de opleidingenstructuur van
beroepen in een sector zowel door vraag- als door aanbodfactoren kan worden bemvloed. Bij de modellering van het
opleidingsniveau wordt de technologische ontwikkeling
(kapitaalintensiteit en automatiseringsgraad) opgenomen
als mogelijke verklaring voor de verschuivingen in de structuur van het opleidingsniveau van beroepen in sectoren.
Waar met nieuwe technologieen wordt gewerkt kan immers
een upgrading of downgrading van verschillende functies
optreden. Het uiteindelijke effect is dus niet a priori vast te
stellen, maar zal (impliciet) blijken uit de op basis van de
gemeten technologische ontwikkeling voorspelde verschuivingen in de opleidingenstructuur.
Verschuivingen in het opleidingsniveau van beroepen
kunnen echter ook door aanbodfactoren worden geiniti3. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1989, Den
Haag, 1989.
4. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van onderzoeksmethodiek
en -resultaten, zie: R.J.P. Dekker, A. de Grip, J.A.M. Heijke, An
explanation of the occupational structure of sectors of industry,
ROA-W-1988/2E, Maastricht, 1988.

429

eerd. Bij een ruime arbeidsmarkt kunnen lager geschoolde
arbeidskrachten uit hun ‘beroepsdomein’ worden verdrongen door hoger gekwalificeerden. Men spreekt dan van
neerwaartse verdringing, of ‘bumping-down’ processen.
Deze vorm van verdringing werkt slechts een richting uit.
Alleen personen met een hoger opleidingsniveau kunnen
personen met een lager opleidingsniveau verdringen. Vanuit de neo-klassieke gedachtengang kan verdringing worden beschreven via de relatieve schaarste van een opleidingsniveau, die in de relatieve lonen tot uitdrukking komt.
In deze zienswijze is het overigens beter te spreken van
substitutieprocessen tussen opleidingsniveaus. Deze substitutie kan zowel in opwaartse als in neerwaartse richting
optreden.
Als maatstaf voor de door de aanbodzijde van de arbeidsmarkt geTnitieerde substitutie- c.q. verdringingsprocessen is, vanwege het ontbreken van adequate loongegevens, gekozen voor het aandeel van de personen met
een bepaald opleidingsniveau in de totale potentiele beroepsbevolking. Ook hier zijn bij het schatten van het model
de data gepooled over de verschillende beroepsklassen in
de verschillende bedrijfssectoren5.
Voor het bepalen van het aandeel van een opleidingsrichting binnen een opleidingsniveau gebruiken we een eenvoudig model met alleen een trendterm. Er zijn in dit opleidingsrichtingenmodel geen verklarende variabelen opgenomen,
omdat niet geheel duidelijk is welke processen een rol spelen
bij de ‘horizontale’ substitutie tussen verschillende opleidingsrichtingen in de werkgelegenheid van een bepaald
opleidingsniveau binnen een beroep in een sector.
label 2 geeft een overzicht van de opleidingen waarvoor
de verwachte werkgelegenheidsgroei het grootst is en de
opleidingen met de grootste werkgelegenheidskrimp. De
opleidingen met de sterkste werkgelegenheidsgroei behoren hoofdzakelijk tot de economische, medische of de
horeca opleidingen. Overigens is in absolute termen de
werkgelegenheidsgroei het grootst bij de MDS en MEAO.

label 2a. Sterk groeiende opleidingen 1985-1992
Aantal werkenden % Groei
1992

Bedrijfsk. (ir), econometrie en actuariaat
11.100
Lager medisch en paramedisch onderwijs 8.400
Farmacie, Medische biologie e.d.
4.300
Arbeidsanalist, bedrijfsk. (HTS) e.d.
6.200

Opleiding dietetiek e.d.
Hogere hotelschool

3.200
5.100
Middelb. laboratorium-ond. (technisch)
9.800
Middelb. laboratorium-ond. (medisch)
31.000
Middelb. horeca-, kapperschool e.d.
48.200
Middelb. detailh.school (MDS) en MEAO 773.800

1985-1992
212
191
159
118
66
62
53
50
48
46

Bron: ROA

Tabel2b. Sterk dalende opleidingen 1985-1992
Werkenden

% Af name

in 1992

-27
-21
-21
-17
-11
-8

Lager transp-, comm.- en verkeersondw.

Kunstac., toneelschool, conservatorium
Modetekenen e.d.
LEAD, LMO, kant./verk.praktijk LHNO
PABO, Nieuwe lerarenopl. e.d.
Opl. rij-instructeur, sportleider e.d.

Sociale wetenschappen
Tolk- en vertalersopl.
Sociale ac., bibliotheekacademie e.d.

Theologie
Bran: ROA.

430

Vervangingsvraag
Naast de werkgelegenheidsgroei is ook de vervangingsbehoefte op basis van pensioner!ng en dergelijke vaak een
belangrijke determinant van het aantal job-openings dat
vrijkomt voor de nieuwkomers op de arbeidsmarkt.
Bij de bepaling van de vervangingsvraag is allereerst
een prognose gemaakt van de vervangingsbehoefte van
de verschillende beroepsklassen. Daarbij is gebruik gemaakt van een ‘cohort’- methode. Vervolgens is de vervangingsvraag op basis van de opleidingenstructuur van
de beroepen verdeeld over de verschillende opleidingstypen6. De uitkomsten van deze berekeningen wijzen op een
opvallend hoge vervangingsbehoefte bij het transport-,
horeca- en het agrarisch-onderwijs. De vervangingsvraag
naar LEAO- en LHNO-schoolverlaters is eveneens hoog.
Daarentegen blijkt dat er naar hoger opgeleiden slechts
een geringe vervangingsvraag is7.

Arbeidsmarktperspectieven
Voor het aangeven van de mogelijkheden van schoolverlaters op de arbeidsmarkt kan niet worden volstaan met
het presenteren van werkgelegenheidsprognoses. De kansen van schoolverlaters op de arbeidsmarkt worden immers mede bepaald door hun onderlinge competitie om de
beschikbare banen.
Daarom is het noodzakelijk de prognose van de verwachte
job openings te confronteren met een prognose van de
potentiele instroom van schoolverlaters op de arbeidsmarkt.
Hierbij wordt uitgegaan van de globale SKILL-prognoses van
het CPB, aangevuld met detailleringen op basis van andere
databronnen. Daarbij wordt rekening gehouden met de inen uitstroom uit het zogenaamde ‘niet-reguliere’ onderwijs8.
In tabel 3 wordt de kwalitatieve typering gegeven van de
arbeidsmarktperspectieven van de verschillende opleidingstypen op basis van het quotient van de potentiele
instroom op de arbeidsmarkt en de verwachte job openings
voor de desbetreffende opleidingstypen. Deze typering
wordt als volgt bepaald:
Arbeidsmarktindicatoren (AMI):
0 < AMI < 1 goed arbeidsmarktperspectief;
1 < AMI < 2 redelijk arbeidsmarktperspectief;
2 < AMI < 4 matig arbeidsmarktperspectief;
4 < AMI < 8 slecht arbeidsmarktperspectief;
AMI < 0; AMI > 8 erg slecht arbeidsmarktperspectief.

1985-1992

23.600
21.500

De grootste werkgelegenheidskrimp doet zich voor bij het
lager-transportonderwijs en dergelijke, de kunstopleidingen, de docentenopleidingen en de hogere opleidingen in
de sociale sector. Opvallend is ook de werkgelegenheidskrimp van het lager-transportonderwijs en het LEAO. Gezien de hoge verwachte werkgelegenheidsgroei voor het
middelbaar-transportonderwijs (38%) en het MDS/MEAO
(46%), wijst dit in de richting van een omvangrijk upgradings- en/of neerwaartse verdringingsproces in deze opleidingssectoren.

1.500
111.400
202.100
32.100
36.600
4.500
64.500
7.500

-7

-6
-4

-4

5. Zie voor een uitvoerigere beschrijving van de onderzoeksmethodiekTh.B.J. Beekman, R.J.P. Dekker, A. deGrip, J.A.M. Heijke,
An explanation of the educational structure of occupations, ROAW-1989/3E, Maastricht, 1989.
6. Zie voor de berekeningswijze De Grip, Heijke en Dekker, op.cit.,
1989. In deze studie wordt ook een beeld geschetst van de
beroepsklassen en opleidingstypen met relatief de grootste of de
kleinste vervangingsvraag.
7. Hierbij moet worden beseft dat een substitutie van lager geschoolde ouderen door hoger geschoolde jongeren tot de uitbreidingsvraag van een opleidingstype wordt gerekend.
8. Zie voor de berekeningswijze DeGrip, Heijke en Dekker, op.cit.,
1989.

Tabel 3. Arbeidsmarktperspectieven van opleidingen
1985-1992
Arbeidsmarktindicator

Typering

Lager beroepsonderwijs, MAVO
MAVO en HAVO, VWO (onderbouw)
Lager agrarisch onderwijs

Lager technisch onderwijs
Lager transport-, comm,- en verkeersond.

Lager medisch en paramedisch ond.
LEAO, LMO, kantoor/verk.praktijk LHNO
LHNO, excl. kantoor/verk.praktijk

Opl. bedrijfsbeveiliging en -bewaking

0,52
1,13

goed
redelijk

1,00

goed

-2,07

erg slecht

0,08

goed

22,50
0,58

erg slecht
goed

4,87

slecht

5,32
2,80
0,88

slecht
matig
goed

Middelbaar beroepsonderwijs, HA VO- VWO
HAVO en VWO
Opl. rij-instructeur, sportleider e.d.
Middelb. agrarisch onderwijs

Middelb. laboratoriumonderwijs (technisch)

1,13

redelijk

Middelb. technisch onderwijs
Mid. transp.-, comm.- en verkeersond.

1,74
0,57

redelijk
goed

Verpleegk. en doktersass. (MDGO)

1,21

redelijk

Mid. laboratoriumond. (medisch)

0,69

goed

Opl. medisch secretaresse e.d.

2,81

matig

Opl. ziekenverzorging e.d.
Middelb. detailhandelschool en MEAO
MEAO-bestuurlijke richting
Sociale arbeid en agogisch werk (MDGO)
Uit. verzorging, verzorging (MDGO), INTAS
Middelb.horecaschool, kappersbedrijf e.d.

1,42
0,62
0,53
2,31
1,54
0,30

redelijk
goed
goed
matig
redelijk
goed

-24,29

erg slecht

30,00
6,43

erg slecht
slecht

Modetekenen e.d.
Hoger beroepsonderwijs

PABO, Nieuwe lerarenopl. e.d.a
Tolk- en vertalersopleiding

Opl. pastoraal werk e.d.

0,18

goed

Hoger agrarisch onderwijs
Hoger laboratorium onderwijs
Hoger technisch onderwijs

2,53
0,64
1,43

matig
goed
redelijk

Hoger transp-, comm.-en verkeersond.

0,29

goed

HBO-verpleegk., fysiotherapie, logopedie
Hoger laboratoriumond. (med. richting)

3,25
1,12

matig
redelijk

Opleiding dietetiek e.d.

1,31

redelijk

HEAO, excl. bestuurlijke en fiscale richting

0,69

goed

Arbeidsanalist, bedrijfskunde (HTS) e.d.

0,92

goed

HEAO, juridische en bestuurlijke richting
Sociale acad., bibliotheekacademie e.d.
Hogere hotelschool
Kunstac., toneelschool, conservatorium

0,92
8,29
0,84
-7,75

goed
erg slecht
goed
erg slecht

Univ. lerarenopl., MO-B e.d.
Letteren
Theologie

4,85
5,04
1,18

slecht
slecht
redelijk

Agrarische wetenschappen

4,12

slecht

Wiskunde en natuurwetenschappen
Technische wetenschappen

1,65
1,60

redelijk
redelijk

Medische wetenschappen

1,41

redelijk

Farmacie, Medische biologie e.d.

0,74

goed

Economie, bedrijfskunde (drs.) en informatica 1,96

redelijk

Bedrijfskunde (ir), econometrie en actuariaat 0,47
Rechtsgeleerdheid en bestuurskunde
4,75

goed
slecht

Wetenschappelijk onderwijs

Sociale wetenschappen
Kunstwetenschappen

22,50
7,47

erg slecht
slecht

Uit label 3 blijkt dat er op alle opleidingsniveaus opleidingstypen met goede en opleidingen met slechte arbeidsmarktperspectieven voorkomen. Opvallend is dat diverse
opleidingen op LBO/MAVO-niveau goede perspectieven
bieden. Voor een belangrijk deel is dit toe te schrijven aan
de geringe instroom van die categorie schoolverlaters op
de arbeidsmarkt. Daarbij moet overigens in acht worden
genomen dat er geen rekening is gehouden met het werkloze arbeidsaanbod dat in het basisjaar van de prognoseperiode nog boven de markt hing. Voor zover deze (langdurige) werklozen om dezelfde job openings concurreren
als degenen die recent het onderwijs hebben verlaten, zal
dit de arbeidsmarktperspectieven van de laatstgenoemde
groep in negatieve zin beTnvloeden.
Bij de opleidingen op middelbaar niveau worden er
goede arbeidsmarktperspectieven verwacht voor het agrarisch-, transport-, laboratorium-, economised- en horecaonderwijs. Met uitzondering van het agrarisch onderwijs
kenmerken deze opleidingen zich door een relatief erg
groot aantal job openings. Slechte arbeidsmarktperspectieven worden daarentegen verwacht voor schoolverlaters
met alleen een HAVO- of VWO-diploma en de opieiding
modetekenen en dergelijke.
Bij het HBO worden er net als bij het MBO goede
arbeidsmarktperspectieven verwacht voor het laboratorium-, transport-, economised- en horeca-onderwijs. Opvallend zijn hier de goede vooruitzichten voor de opieiding
pastoraal werk en dergelijke. Bij de laatstgenoemde opieiding is er sprake van een verhoudingsgewijs erg lage
instroom van schoolverlaters op de arbeidsmarkt. In het
algemeen blijft het relatieve aantal job-openings voor HBOers achter bij de job openings voor MBO-ers.
Slechte arbeidsmarktperspectieven worden verwacht
voor de docentenopleidingen, tolk- en vertalersopleidingen, sociale academies en de diverse kunstopleidingen.
Bij de geprognosticeerde slechte arbeidsmarktperspectieven voor de diverse lerarenopleidingen moet worden opgemerkt dat hier ten onrechte moest worden volstaan met
een prognose voor in de praktijk duidelijk verschillende
arbeidsmarktsegmenten. Uit afzonderlijke prognoses voor
het PABO blijkt immers dat op middellange termijn de
arbeidsmarktperspectieven voor de afgestudeerden van
deze opleidingen zeer goed zijn9. Dit in tegenstelling tot de
arbeidsmarktperspectieven voor verschillende categorieen vakdocenten in het voortgezet onderwijs.
Bij het wetenschappelijk onderwijs worden alleen voor
de studierichtingen farmacie, bedrijfskunde en econometrie goede arbeidsmarktperspectieven verwacht. Daarentegen zijn de perspectieven uitgesproken slecht voor de
onderwijs-, letteren-, agrarische, juridische, sociale en
kunstopleidingen. Bij de meeste universitaire studierichtingen ligt de verwachte uitbreidingsvraag aanzienlijk boven
het macro-economische gemiddelde. De vervangingsbehoefte is daarentegen vaak relatief gering. Een nog veel
belangrijkere factor is echter de enorme omvang van de
potentiele instroom van afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Alleen de studierichting theologie vormt wat dit
betreft een uitzondering.
Zoals opgemerkt, mag de typering van de arbeidsmarktperspectieven van een opieiding niet zonder meer gelijk
gesteld worden met een prognose van de toekomstige
werkloosheid onder afgestudeerden. Dit geldt vooral voor
de hoger opgeleiden. Het is zeker niet uitgesloten dat de
enorme instroom van hoger geschoolden op de arbeidsmarkt tot sterkere verdringingsprocessen op de arbeidsmarkt zal leiden dan door ons is geprognosticeerd. Een
dergelijke verdringing impliceert echter wel dat hoger ge-

a. Specifieke arbeidsmarktprognoses voor het PABO wijzen op goede
arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden van deze opieiding.
Bran: ROA.

9. Zie Commissie Prognose Primair Onderwijs, Vraag en aanbod
in het primair onderwijs 1988-1993, Den Haag, 1988.

ESB 9-5-1990

431

Tabel 4a. Opleidingen met de grootste beroepenspreiding
(gemiddelde 1979-1985)
GH
Lager technisch onderwijs

0,95

Middelbaartechnisch onderwijs

0,95
0,93

MAVO en HAVO, VWO (onderbouw)
Mid. transport-, comm.- en verkeersonderwijs
Middelbare detailhandelschool (MDS) en MEAO
HAVO en VWO
LEAD, LMO, Kantoor/verkooppraktijk LHNO
LHNO, exclusief kantoor/verkooppraktijk
Hoger agrarisch onderwijs
HEAO, exclusief bestuuriijke en fiscale richting

0,93

0,93
0,92
0,91
0,91
0,91

0,90

Bran: ROA.

label 4b. Opleidingen met de laagste beroepenspreiding
(gemiddelde 1979-1985)
GH
Medische wetenschappen

0,22

Universitaire lerarenopleiding, MO-B e.d.

0,26

HBO-verpleegkunde, fysiotherapie, logopedie
Opleiding ziekenverzorging e.d.
PABO, Nieuwe lerarenopleiding e.d.
Opleiding pastoraal werk e.d.
Opleidingen bedrijfsbeveiliging en -bewaking
Theologie
Farmacie, medische biologie e.d.
Verpleegkunde en doktersassistente (MDGO)

0,29
0,36
0,37
0,41
0,42
0,49
0,50
0,51

GH = Gini-Hirschman coefficient.
Bron: ROA.

schoolden in eerste instantie werk zullen moeten accepteren dat (ver) onder het functieniveau ligt dat momenteel
gebruikelijk is.

Uit wijkmogelij kheden
Een indicatie van de arbeidsmarktflexibiliteit van opleidingen kan worden verkregen door een beeld te schetsen
van de uitwijkmogelijkheden die men met een bepaalde
opieiding heeft naar andere beroepen of bedrijfssectoren.
Vanzelfsprekend zijn deze uitwijkmogelijkheden vooral van
belang wanneer er sprake is van een ruime arbeidsmarkt
voor de desbetreffende opleidingscategorie. De arbeidsmarktflexibiliteit van Opleidingen kan in kaart worden gebracht met spreidingsmaatstaven. Immers, hoe grater de
spreiding, des te groter zal de flexibiliteit zijn op de arbeidsmarkt. We gebruiken hier de Gini-Hirschman coefficient10.
Des te hoger de waarde van de indicator is, in des te meer
beroepen komt de opieiding voor en des te groter zijn
derhalve de uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt.
Hier zal worden volstaan met het geven van een overzicht van de Opleidingen met een hoge of lage beroepenspreiding11. Uit tabel 4 blijktdat naast (zoals verwacht mag
worden) het AVO (en het LHNO) vooral het technisch en
economisch onderwijs zich kenmerken door een grote
beroepenspreiding.
Bij de Opleidingen met een lage beroepenspreiding zijn
de beroepsopleidingen die zijn gericht op een specifiek
‘kwartair’ beroep oververtegenwoordigd. Het betreft hier
z.g. vakdeelmarkten met een directe relatie tussen opieiding en beroep, waarbij het desbetreffende beroep in de
meeste gevallen alleen mag worden uitgeoefend wanneer
men een diploma heeft van de vereiste vooropleiding.

432

Besluit
De planbaarheid van de afstemming tussen onderwijs
en arbeidsmarkt is relatief beperkt. De studie- en beroepskeuzevoorlichting springt daarbij naar voren als het meest
adequate sturingsinstrument. Daarbij kan door individuele
studiekiezers bovendien een afweging worden gemaakt
tussen enerzijds de mate waarin men arbeidsmarktconform kiest en anderzijds de mate waarin men de keuze wil
afstemmen op persoonlijke kwaliteiten, voorkeuren en ambities. Informatie over de arbeidsmarktperspectieven op
middellange termijn is vanuit dit oogpunt van groot belang.
Hetzelfde geldt voor informatie over de arbeidsmarktflexibiliteit van Opleidingen en beroepen, daar dit een indicatie
geeft van het risico-aspect van een bepaalde opleidingskeuze12.
Bij de studie- en beroepskeuzevoorlichting is er een
uitgesproken behoefte aan een vergaande desaggregatie
van de Opleidingen- en beroepenprognoses. Hieraan is
door ons in belangrijke mate tegemoet gekomen. Er is hier
echter duidelijk sprake van een trade-off tussen de mate
waarin men de prognoses verfijnt en de onzekerheidsmarges waaraan de prognoses onderhevig zijn. Vanuit deze
optiek zijn de exacte prognose-uitkomsten door ons omgezet in indicatieve kwalitatieve typeringen van de arbeidsmarktperspectieven van Opleidingen.
Ons streven is het ROA-informatiesysteem onderwijsarbeidsmarkt de komende jaren op een aantal punten
verder te ontwikkelen. Het verbeteren van de econometrische modellering van de verschuivingen in de beroepenen opleidingenstructuur van de werkgelegenheid neemt
daarbij een centrale plaats in. Daarnaast is het van belang
de verschillende beroepen samen te gaan voegen tot qua
opleidingenstructuur meer homogene beroepsgroepen
dan nu het geval is. Ook zullen reeds bestaande prognoses
met betrekking tot specifieke deelmarkten (bij voorbeeld
PABO’s) in het informatiesysteem worden ge’integreerd.
Gestreefd wordt naar het tweejaarlijks uitbrengen van
prognoses over de voile breedte van het onderwijs. Daarbij
zal telkens worden uitgegaan van een prognoseperiode
van 4-5 jaar, vanuit het oogpunt een prognose te geven van
de arbeidsmarktperspectieven op het moment dat degenen die nu voor een studiekeuzebeslissing staan, zich voor
het eerst op de arbeidsmarkt gaan aanbieden.

Andries de Grip

Hans Heijke
Ron Dekker

10 J. Warnken, Zur Entwicklung der ‘Internen’ Anpassungsfahigkeit der Berufe bis zum Jahre 2000, Mittei/ungen aus derArbeitsmarkt- und Berufsforschung, 1986, biz. 119-133. Voor de berekeningswijze zie ook De Grip, Heijke en Dekker, op.cit., 1989.
11.In DeGrip, Heijke en Dekker, op.cit., 1989, wordt ook ingegaan
op de spreiding over bedrijfssectoren. Deze sectorspreiding blijkt
overigens een duidelijke samenhang te vertonen met de beroepenspreiding van Opleidingen.

12. In het geautomatiseerde informatiesysteem voor studie en
beroepskeuze l-See!, waaraan de in dit artikel gepresenteerde
arbeidsmarktinformatie wordt toegeleverd, wordt deze informatie
nog aangevuld met een breed scala aan informatie over arbeidsmarkt- en andere aspecten van Opleidingen en beroepen.

Auteurs