Ga direct naar de content

De wereld, een markt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 2 1990

De wereld, een markt
Het verslag van De Nederlandsche Bank over 1989
In onderstaand artikel bespreekt de auteur het onlangs verschenen jaarverslag van De
Nederlandsche Bank. Hij besteedt daarbij vooral aandacht aan de hoogte van de rente, de
rentestructuur, het monetaire beleid, de Europese samenwerking (met name in de
Economische en Monetaire Unie) en het budgettaire beleid in Nederland.

PROF. DR. H. VISSER*
Het jaarverslag van De Nederlandsche Bank (DNB) is,
als altijd, in twee opzichten belangwekkend. In de eerste
plaats geeft het een commentaar op de economische
ontwikkelingen in Nederland en in de buitenwereld en in de
tweede plaats geeft het informatie over het werk van DNB
zelf. Beide aspecten komen hier aan de orde. Overigens
wordt het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen steeds minder scherp. Buitenlandse ontwikkelingen beTnvloeden en bepalen de binnenlandse in
toenemende mate. Dat is niet alleen een gevolg van marktkrachten, die bij voorbeeld via een praktisch geheel vrij
kapitaalverkeer de manoeuvreerruimte van de monetaire
autoriteiten beperken, maar ook van besluitvorming over
de regels van het economische spel, die supranationaal
(Brussel) of in internationaal overleg (Bazel) geschiedt.
Gevoegd bij de ontwikkelingen in Oost-Europa, was dat
voordr Duisenberg aanleiding om zijn Algemeen overzicht
in het jaarverslag het motto “De wereld, een markt” mee te
geven.
De wereld, een markt. Dat geldt uiteraard voor een groot
deel van het bedrijfsleven. De banken die dat bedrijfsleven
bedienen blijven niet achter. De monetaire autoriteiten
denken eveneens op internationaal niveau. Opmerkelijk is
dat twee soorten organisaties achter lijken te blijven: vakbonden en consumentenorganisaties. Dat laatste is erg
jammer, een hecht georganiseerde Internationale groep
consumentenorganisaties zou in Brussel een welkome
tegenkracht kunnen bieden aan de enorme druk die producenten daar uitoefenen om buiten-europese concurrenten het leven zuur te maken.

Het renteniveau
Bleef de rente in de jaren zeventig achter bij de toen
toenemende inflatie, in de jaren tachtig en tot vandaag is
het probleem dat ze de in veel ge’i’ndustrialiseerde landen
tot geringe hoogte gedaalde inflatie niet volgt, zodat de
reele interest tot een historisch gezien zeer hoog niveau
gestegen is. Van 1750 tot de eerste wereldoorlog lag de
nominale lange rente in Engeland gewoonlijk tussen 3 en
3,5%. Alleen in oorlogsperioden lag ze daarboven en alleen

420

rond 1900, toen het algemene prijsniveau daalde, daaronder. Gezien het over langere perioden niet systematisch
wijzigende prijsniveau betekent dit dat ook de reele lange
rente grosso modo rond 3 a 3,5% lag1. Gegevens over de
periode 1875-1952 voor Nederland, Frankrijk, Duitsland en
de Verenigde Staten wijzen in dezelfde richting2. Een lange
rente die in enkele landen, waaronder Nederland, nominaal
en ree’el ruwweg het dubbele bedraagt van wat in het
verleden gebruikelijk was, is op zijn minst opmerkelijk.
Duisenberg legt er in zijn algemeen overzicht de nadruk
op dat renteverhogingen altijd impopulair zijn en dat men
renteverlagingen altijd te klein vindt. Daar heeft hij goede
redenen voor. Met tussenpozen staan er steeds mensen
op die betogen dat het vasthouden aan een vaste wisselkoers tegenover de D-mark de rente onnodig hoog houdt
en dat de (reele) rente lager kan worden als we de vaste
band met de mark doorsnijden. Duisenbergs voorganger
Zijlstra had daar bij voorbeeld in 1981 ook al mee te stellen.
M.P. Gans bij voorbeeld meende toen dat devaluatie zou
leiden tot een lagere rentestand3. Evenals Zijlstra toen,
betoogt Duisenberg nu dat een land zich niet kan onttrekken aan de invloeden van de wereldmarkt en zeker wat
betreft de rente slechts een beperkte eigen speelruimte
overhoudt (biz. 34). Waarschijnlijk nog indachtig het achterblijven van de gulden bij de revaluatie van de mark op
21 maart 1983 waarschuwt hij dat de rente mede bepaald
wordt door meer nationaal werkende factoren, zoals “nominale wisselkoersonzekerheden en – verwachtingen en
* De auteur is hoogleraar economie aan de Vrije Universiteit
Amsterdam.
1. Zie over de rente op consols J.R. Hicks, The yield on consols,
in: J.R. Hicks, Critical essays in monetary theory, Oxford University
Press, Londen, 1967. Indexcijfers voor de groothandelsprijzen in
het Verenigd Koninkrijk vanaf 1750 staan in B.R. Mitchell, European historical statistics 1750-1970, abridged version, Columbia
University Press, New York, Macmillan, Londen en Sijthoff &
Noordhoff, Alphen aan den Rijn, 1978, biz. 388 e.v. Voor Duitsland
worden deze gegevens vanaf 1792 vermeld, voor Frankrijk vanaf
1798.

2. Gegevens uit F. de Roos en W.J. Wieringa, Een halve eeuw
rente in Nederland, HAV-Bank, Schiedam, 1953, biz. 252-253.
3. M.P. Gans, Is het monetaire beleid voor’s lands welvaart het
meest dienstig?, ESB, 4 februari 1981, biz. 116. Zie voor Zijlstra’s
reactie het Verslag over het jaar 1980, biz. 19.

risico-inschattingen [brr, liever: taxaties, HV] met betrekking tot de toekomstige inflatie”. Met andere woorden,
alleen al het wekken van de suggestie dat men erover zou
kunnen denken om de band met de mark losserte maken
levert het gevaar van een rentestijging op.
Een nieuw element in de discussie over de rente is
aangedragen door F. van der Ploeg4. Een hoge reele
interestvoet, die slecht is voor de investeringen, kan het
gevolg zijn van een geringe geldgroei. Het ‘Mundell-Tobin
effect’ zegt immers dat bij een geringe geldgroei en een
dientengevolge lage inflatie, reele kassen relatief aantrekkelijk zijn om aan te houden. In de desbetreffende monetaire modellen van Mundell en Tobin betekent een daling
van de geldgroei en de inflatie dat het aantrekkelijker wordt
om reele kassen aan te houden, vergeleken met het aanhouden van andere activa. Het reele vermogen stijgt en de
besparingen uit het lopende inkomen nemen daardoor af.
De reele interest neemt door dit effect van Pigou toe5. Ook
in een model met meerdere activa in de portefeuilles kan
aannemelijk gemaakt worden dat bij een daling van de
inflatie de reele interest stijgt, als het niet geldt voor de
lange interest dan toch voor de korte termijn. Zelfs al zou
voor lange schuld a la Fisher een volledige inflatievergoeding gelden, dan zal dat voor korte schulden niet zo gauw
het geval zijn. Immers, voor geld in enge zin, in ieder geval
voor chartaal geld, wordt geen interestvergoeding gegeven, ook niet bij hoge inflatie. Economische subjecten
zullen dan een minder groot gedeelte van hun vermogen
in geldvorm willen aanhouden. Er komt een grotere reele
vraag naar geldsubstituten, zodat hun relatieve prijs stijgt
en hun reele rendement daalt. Bij een daling van de inflatie
zal dus ook in deze portefeuillebenadering een stijging van
de reele interest optreden, maar meer voor de korte dan
voorde lange interest6.
Deze modellen lijken geen sterke argumenten te verschaffen voor pogingen de reele interest via inflatie te
drukken. Het effect van Pigou wordt door weinigen als erg
krachtig gezien, en voor de investeringen lijkt de lange
interest belangrijker dan de korte. Daar komt bij dat in de
desbetreffende modellen geen inflatie-onzekerheid bestaat, terwijl de omvang van de reele kassen geen betekenis heeft voor het verloop van het economisch proces. Een
geringere omvang van de reele kassen moet evenwel
ceteris paribus (dat wil vooral zeggen gegeven de technieken van het betalingsverkeer en het kasbeheer) een negatief effect hebben op de reele produktie, al was het slechts
door de grotere aandacht die het kasbeheer vergt. Zal dit
effect wellicht pas empirisch relevant worden bij een inflatie
van Latijns-Amerikaanse properties, de negatieve invloed
van inflatie-onzekerheid kan al bij een veel lagere inflatiegraad merkbaar zijn. Het empirisch onderzoek geeft indicaties dat bij het stijgen van de inflatiegraad zowel de
variabiliteit van de prijsverhoudingen als de variabiliteit van
de inflatiegraad toeneemt7. Ook theoretisch is aannemelijk
te maken dat in ieder geval de variabiliteit van de prijsverhoudingen door inflatie toeneemt. In het geval van inflatie
moeten aanbieders voortdurend hun prijzen aanpassen en
de aanpassingen bekendmaken. Daar gaan kosten mee
gepaard van een ‘lump-sum’ karakter, zodat de aanbieders
het aantal aanpassingen per tijdseenheid beperkt zullen
willen houden. Dat betekent een voortdurende wijziging
van de prijsverhoudingen . De informatieve waarde van
prijzen wordt daardoor kleiner. Is daarnaast het negatieve
effect van inflatie-onzekerheid op de produktie niet zo
duidelijk waarneembaar (voor de inflatieniveaus die we in
de geTndustrialiseerde landen gekend hebben)9, er zijn
toch wel aanwijzingen voor een opwaartse druk op de
interest ter compensatie van de gestegen onzekerheid10.
Inflatie lijkt geen geschikt middel om de reele interest
omlaag te krijgen, ook al zorgt men ervoor dat er geen
Latijns- Amerikaanse toestanden ontstaan waarbij het pu-

ESB 9-5-1990

bliek vlucht in beleggingen in onroerend goed of in vreemde
valuta en waarbij indekken tegen de gevolgen van inflatie
de energie van de economische subjecten opslorpt, ten
koste van de voortdurende arbeidsproduktiviteitsverbeteringen van 2 of 3% per jaar waarde economische groei van
moet komen. Alleen op korte termijn is het wel denkbaar
dat inflatie een lage reele interest met zich brengt. Dat kan
in de eerste plaats door het aanvankelijk naijlen van de
nominate interest bij een zich versnellende inflatie en in de
tweede plaats door vertraagde aanpassingen van spilkoersen aan inflatie. Na een aanpassing van spilkoersen of
pariteiten zullen de economische subjecten verwachten
dat de volgende aanpassing niet binnen afzienbare tijd zal
plaatsvinden. De interest in het inflerende land hoeft dan
niet een volledige inflatievergoeding te bieden om toch
aantrekkelijk te zijn voor beleggers uit landen met een
lagere inflatie. Die beleggers zijn tevreden met een hogere
nominate interest dan in eigen land en verwachten hun
beleggingen terug te hebben gehaald voordat nieuwe
koersaanpassingen optreden.
Overigens is met dit alles de bestaande hoge rentestand
nog niet verklaard. Wat betreft de korte rente speelt het
monetaire beleid een rol, maar voor de lange kan dat
slechts in geringe mate het geval zijn. Hopelijk heeft Bomhoff gelijk als hij vermoedt dat de hoge rente in Duitsland
en Nederland een gevolg is van een grote kredietvraag en
dus van optimistische toekomstverwachtingen11. DNB
denkt eerder aan inflatoire risico’s in verband met de ontwikkelingen in Oost-Europa (biz. 69).

Rentestructuur en monetair beleid
Een restrictief monetair beleid dat in de eerste plaats de
korte rente aangrijpt, kan leiden tot een omgekeerde rentestructuur. Nederland volgde vorig jaar wat dat betreft
noodgedwongen de Bondsrepubliek en de Verenigde Staten. Het jaarverslag somt een aantal gevolgen op. De hoge
korte rente deed de groei van het bij het bankwezen
uitstaande korte krediet afnemen, terwijl de banken veel
lange middelen aantrokken (biz. 33-34). De resulterende
lage groei van het netto geldscheppend bedrijf van de
banken moet voor een toezichthouder die zich bezorgd
maakt over de ruime liquiditeitenmassa een aantrekkelijke
ontwikkeling zijn. Maar nee, Duisenberg klaagt een halve
bladzijde na zijn constatering dat het netto geldscheppend
bedrijf slechts een beperkte groei heeft ondergaan, over de
nadelen van een omgekeerde rentestructuur. Deze zou
leiden tot een overmaat aan in liquide vorm aangehouden

4. F. van der Ploeg, Towards monetary integration in Europe, in:
P. De Grauwe e.a., De Europese Monetaire Integrate: vier vis/es,
WRR. Voorstudies en achtergronden V66, SOU uitgeverij, Den
Haag, 1989, inz. biz. 85.
5. Zie R.A. Mundell, Monetary theory, Goodyear, Pacific Palisades, 1971, hoofdstuk 2 en J. Tobin, Essays in economics, vol. 1:
macroeconomics, North-Holland, Amsterdam, 1971, hoofdstuk 9.
6. Zie H. Visser, Monetaire theorie, tweede druk, Stenfert Kroese,
Leiden 1980, biz. 285.
7. Zie voor het eerste onder andere P. Korteweg, De stagflatie van
de jaren zeventig; feiten en verklaringen, in Preadviezen van de

Vereniging voorde Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden,
1978, voor het tweede onder andere E. Foster, The variability of
inflation, Review of Economics and Statistics, jg. 60, nr. 3, 1978.
8. Zie D. Laidler, Taking money seriously and other essays, Philip
Allan, Hemel Hempstead, 1990, hoofdstuk 3.
9. D.W. Jansen, Does inflation uncertainty affect output growth?
Further evidence, Review, Federal Reserve Bank of St. Louis, jg.
71, nr. 4, 1989.

10. E.J. Bomhoff, Monetary uncertainty, North-Holland, Amsterdam, 1983, hoofdstuk 5 (met P.T.W.M. Veugelers).
11. E.J. Bomhoff, Tien vragen over de Duitse monetaire unie, NRC
Hande/sblad, 30 april 1990.

421

middelen, die hinderlijke kapitaalstromen mogelijk maakt
• en loonsverhogingen en overbesteding dichterbij brengt
(biz. 34-35). Welnu, de Internationale kapitaalbewegingen
waren netto naar het binnenland gericht en middelen die in
verband met de hoge korte rente in liquide vorm aangehouden worden, zijn in feite beleggingsmiddelen die heen en
weer worden geschoven al naar gelang de relatieve opbrengsten van de verschillende beleggingsmogelijkheden.
Een uit een relatieve stijging van de korte interest voortvloeiende stijging van de liquiditeitsquote is niet alarmerend, omdat ze het resultaat is van een stijging van het voor
beleggingsdoeleinden gevraagde volume secundaire liquiditeiten. De nadelen van een omgekeerde rentestructuur
die Duisenberg noodgedwongen wel tijdelijk, in het belang
van een op inflatiebestrijding gericht monetair beleid, wil
accepteren, lijken nogal mee te vallen, met een uitzondering. Die uitzondering is het gegeven dat een omgekeerde
rentestructuur de rentemarge van het bankwezen onder
druk zet, wat, zoals ook Duisenberg opmerkt, een sterk
argument vormt tegen een langdurige omgekeerde rentestructuur.
De angst voor de gevolgen van de hoge liquiditeitsquote,
eind 1983 nog 38,2 en doorlopend gestegen tot 52,6 eind
1989, wordt in een volgend noofdstuk in het jaarverslag wat
gerelativeerd (biz. 71). In de eerste plaats wordt gewezen
op de omgekeerde rentestructuur, daarnaast is er, aldus
het jaarverslag, de mogelijkheid dat ook de omvang van
het financiele vermogen en het transactievolume in de
financiele sfeer de liquiditeitsvraag bepalen. We mogen
onderzoek op dit terrein van DNB tegemoet zien. Het
betreft overigens geen nieuw gezichtspunt. Het gaat om
niets anders dan wat Keynes in de Treatise aanduidde als
ix
de ‘financial circulation . De vraag is dan of het volume
van de financiele transacties ten opzichte van het nationals
inkomen sterk is toegenomen dan wel of de omloopsnelheid van de ‘financial circulation’ is gedaald, en zo ja, door
welke oorzaken. Mogelijk zijn er ook andere factoren die
hebben bijgedragen aan de voortdurende stijging van de
liquiditeitsquote. We kunnen denken aan de groei van
rekeningen die een ten opzichte van spaarrekeningen redelijke rente koppelen aan ruime opnamemogelijkheden
(Roparco). Het jaarverslag wijst nog op een mogelijke
neiging van het bedrijfsleven een ruime liquiditeitspositie
aan te houden in afwachting van kansen om overnames te
plegen of om in geval van tegenslag minder gauw bij het
bankwezen te hoeven aankloppen (biz. 78).
In het kader van de geldvraag is het interessant op te
merken dat de chartale geldcirculatie vanaf 1987 rond
8,3-8,4% van het nationale inkomen ligt, tegen rond 7,57,6% in de jaren 1983 tot en met 1985 (Statistische bijlage
biz.17). Het jaarverslag signaleert met name een toeneming van de circulatie van bankbiljetten van / 50 en / 25,
die wordt toegeschreven aan het sterk stijgende aantal
gelduitgifte-automaten, gepaard aan een verminderd gebruik van betaalcheques (biz. 134-135). Dat laatste hangt
samen met de kosten die banken daar sinds 1988 voor in
rekening brengen. DNB juicht die doorberekening van harte toe, omdat ze de winstgevendheid van het bankwezen
nog te gering vindt (biz. 121). Ook vanuit welvaartstheoretisch gezichtspunt is er alles voor te zeggen om zulke
kosten in rekening te brengen. Zonder dat wordt immers
voor het girale betalingsverkeer een te groot beslag gelegd
op produktiefactoren. Eveneens vanuit welvaartstheoretisch gezichtspunt is er alles voor te zeggen om openheid
te verschaffen over de opbouw en grootte van die kosten.
De openheid van de Nederlandse economie betekent
dat er weinig of geen ruimte bestaat voor een eigen rentepolitiek en dat de mogelijkheden voor het Nederlandse
monetaire beleid uiterst beperkt zijn. DNB heeft wel een
paar instrumenten ter beschikking, naast de officiele tarieven sinds kort de ‘monetaire marktkasreserve’ en de ‘open-

422

marktportefeuille’. Deze meer marktconforme instrumenten zijn in de plaats gekomen van de minder marktconforme directe kredietrestrictie. De monetaire kasreserve
houdt in dat een bank bij overschrijding van een norm voor
het netto geldscheppend bedrijf een boete betaalt. Dat
vormt een stimulans voor de banken om lange middelen
aan te trekken, zodat de stijging van de liquiditeitenmassa
afneemt. De lange rente komt onder een opwaartse druk
te staan en als daardoor kapitaalinvoer optreedt kan de
korte rente dalen, wat tot de door DNB gewenste steile
rentestructuur bijdraagt. Dezelfde mooie resultaten moeten volgen uit de openmarktinterventies. Van beide instrumenten is een heel beperkt gebruik gemaakt, mede omdat
de groei van het netto geldscheppend bedrijf juist als
gevolg van de door DNB in feite niet gewenste omgekeerde
rentestructuur binnen de perken bleef (biz. 33).
DNB is er zich maar al te bewust van dat de mogelijkheden van het monetaire beleid zeer gering zijn. Het renteinstrument staat in dienst van het wisselkoersbeleid en met
de monetaire kasreserveregeling kan zij hoogstens proberen de binnenlandse liquiditeitscreatie te reguleren. Enige
illusie dat zij daardoor ook de liquiditeitenmassa effectief
kan beheersen koestert DNB niet. Duisenberg heeft nu zijn
hoop gesteld op Europees monetair beleid (biz. 22,31). Bij
een internationaal kapitaalverkeer dat vrij is van overheidsingrijpen en ook verder weinig last heeft van marktimperfecties is het inderdaad onbegonnen werk om de liquiditeitenmassa te trachten te beheersen.

Europese samenwerking
De eerder vermelde suggestie om de wisselkoersstabiliteit op het spel te zetten voor een, waarschijnlijk vergeefs
verwachte of slechts kort waarneembare, daling van de
ree’le interest gaat geheel in tegen de geest van de Europese monetaire samenwerking. Het streven is immers om
in het kader van de Economische en Monetaire Unie (EMU)
te komen tot een systeem van geheel onveranderlijke
onderlinge wisselkoersen of bij voorkeur zelfs een munt. In
de eerste van de drie fasen die het rapport-Delors schetst
om tot die EMU te komen, een fase die op 1 juli 1990 ingaat,
blijven spilkoerswijzigingen nog wel mogelijk, maar andere
mechanismen moeten toch steeds meer de nadruk krijgen.
De commissie-Delors, waar Duisenberg deel van uitmaakte, stelt onder andere voor om het Comite van centralebankpresidenten van te voren te laten raadplegen over de
jaarlijks in de lidstaten vast te stellen streefcijfers op het
gebied van geld en krediet. In de tweede fase, als een
wijziging van het Verdrag van Rome doorgevoerd wordt
waarover de eind dit jaar samen te roepen intergouvernementele conferentie moet beslissen, kan een Europees
stelsel van centrale banken van de grand komen, waaraan
in de derde en laatste fase bevoegdheden op monetair
terrein worden overgedragen die voor de afzonderlijke
nationale centrale banken weinig taken op het gebied van
het algemeen economisch toezicht overlaten.
De taken van centrale banken (of, in sommige landen,
andere toezichthouders) op het gebied van het bedrijfseconomische toezicht zullen wel blijven bestaan. Dat neemt
niet weg dat op dit terrein de internationale samenwerking
zeer intensief is. In 1989 heeft de Raad van Ministers van
de EG overeenstemming bereikt over het toezicht op banken (de Tweede Cob’rdinatierichtlijn) en de solvabiliteitsvoorschriften, terwijl in 1988 al een EG-richtlijn over het
eigen vermogen was overeengekomen. Overleg over har-

12. J.M. Keynes, A Treatise on money, Vol. 1: The pure theory of
money, Macmillan, Londen, 1971 (1930), hoofdstuk 15.

monisatie van het toezicht op renterisico, valutarisico en
positierisico op aandelen is gaande (biz. 110).
In de Economische en Monetaire Unie moet de mogelijkheid van overheden om monetaire financiering te bedrijven streng aan banden gelegd worden. Het is nog niet
helemaal duidelijk welke voorschriften moeten gaan gelden. Het Monetaire Comite van de EG stelt voor om overheden geen toegang tot financiering door de centrale bank
te verlenen en om voorschriften aan financiele instellingen
om in overheidspapier te beleggen te verbieden . Ook los
van monetaire financiering stelt men zich voor om overmatige begrotingstekorten tegen te gaan. De gedachtenvorming over de normen die zouden moeten gelden is overigens pas begonnen, de richting waarin zij zal gaan is nog
niet duidelijk. Onder andere is gesuggereerd om de gulden
financieringsregel te hanteren, maar ook financiering van
investeringen kan overmatig zijn. Het begrip investeringen
is immers nogal rekbaar, en een overmatige investering in
schoolgebouwen of rijksbelastingkantoren heeft geen andere monetaire gevolgen dan een groot tekort op de gewone dienst.
Ook is de gedachte geopperd om de zaak maar op z’n
beloop te laten, mooier geformuleerd als de idee de budgettekorten te onderwerpen aan de disciplinerende werking van de markt. Overheden die het erg bont maken
moeten dan rekening houden met een hogere door de
markt geeiste rentevoet of kunnen hun schuldtitels helemaal niet meer plaatsen. Er bestaat, aldus ook Duisenberg
(biz. 20), weinig zekerheid dat die disciplinerende werking
van de markt tijdig optreedt. Het Monetaire Comite wil de
marktdiscipline versterken door er duidelijkheid over te
laten bestaan dat een regering in moeilijkheden geen steun
zal ontvangen van de regeringen van andere lidstaten. Het
is de vraag in hoeverre de markt zich door een verklaring
van die aard zal laten overtuigen. Het probleem is dat op
budgettair terrein niet, zoals op monetair terrein, de bevoegdheden van het nationale naar het supranationale
niveau over zullen gaan. Het leidende beginsel is dat van
de ‘subsidiariteit’, wat inhoudt dat nationale bevoegdheden
alleen overgedragen worden als het niet anders kan. Veel
mogelijkheden om een land dat de regels overtreedt te
disciplineren heeft de Commissie van de EG niet, behalve
net onthouden van subsidies. Het is denkbaar om problemen op ad hoc basis op te lossen door landen die problemen ondervinden met de financiering van hun budgettekorten toch bij te laten staan door andere lidstaten, op voorwaarde van het doorvoeren van soortgelijke beleidswijzigingen als het IMF oplegt. Het probleem van de sancties
is daarmee overigens nog niet geheel opgelost.

Het budgettaire beleid in Nederland______
Als in het kader van de EMU voorschriften gaan gelden
voorde toelaatbare budgettekorten en financieringstekorten, is het de vraag of Nederland nog wel op de huidige
voet kan doorgaan. Overigens wil het Monetaire Comite
van de EG nog wel rekening houden met de spaar- en
investeringsstromen in de lidstaten. Aangezien in Nederland het particuliere spaaroverschot nog altijd aanzienlijk
groter is dan het spaartekort van de overheid (wat zich
vertaalt in een overschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans, ten bedrage van / 15,6 miljard in 1989)
zou de alarmbel nog niet hoeven te rinkelen. Dat neemt niet
weg dat de last van de ten opzichte van het nationale
inkomen voortdurend toenemende staatsschuld zwaar
drukt op de Rijksbegroting. Het is, zoals Duisenberg laat
zien, nog een lange weg van een financieringstekort van
5,9% van het nationale inkomen in 1989 naar het doel van
3,25% in 1994. Hij constateert dat er in toenemende mate

ESB 9-5-1990

ombuigingen in de volumesfeer zullen moeten plaatsvinden. In dit verband lijkt DNB, zonder dat Duisenberg er op
wijst, de overheid een goed voorbeeld te geven. Er is een
rapportageverlichting voor de banken doorgevoerd die geleid heeft tot een, zij het beperkte, daling van het aantal
formatieplaatsen (biz. 142). Aangezien het terrein waarop
DNB zich beweegt niet krimpt – integendeel, per 1 januari
1990 heeft zij bij voorbeeld het toezicht op de spaarbanken
naar zich toegetrokken – betekent dit dat zij efficientere
procedures toepast. Het is niet duidelijk waarom een instelling als DNB procedures kan doorvoeren die minder werk
vergen en waarom universiteiten uit kunnen komen met
een per student steeds geringer budget, terwijl zoiets op
ministeries niet schijnt te kunnen. Afgezien van openeindregelingen, waarvoor beperkende maatregelen ook
onvermijdelijk zullen zijn, moet het toch mogelijk zijn om
ministeries aan een budget te binden en bij overschrijding
daarvan de geldkraan dicht te draaien. Zoiets vergt uiteraard een goede boekhouding, maar ook die moet technisch
mogelijk zijn.
Duisenberg ziet geen ruimte voor een verdere bevriezing van ambtenarensalarissen en sociale uitkeringen (biz.
29). Hij wil blijkbaar de koppeling niet weer ter discussie
stellen. Toch kan men zich afvragen of het handig is voor
de overheid om zich via automatische aanpassingsmechanismen een instrument uit handen te laten slaan en afhankelijk te worden van beslissingen van anderen. Weliswaar
is afgesproken dat bij een onvoorzien explosieve loonontwikkeling de koppeling losgelaten zal worden, maar de
weerstand daartegen is groot. Men kan van werknemers
niet verwachten dat ze de winsten in de ondernemingen
zien stijgen en dan geen claim gaan uitoefenen. Helaas
gaat het bedrijfsleven naar het zich laat aanzien niet op
grote schaal over tot winstdeling voor de werknemers. De
regelingslonen en de daaraan gekoppelde uitkeringen en
salarissen in de collectieve sector worden door zo’n regeling niet beroerd en de werknemers in de bedrijven kunnen
profiteren van de gunstige omstandigheden daar. Het is
een vorm van fopperij, maar een redelijk elegante, die de
overheid de ruimte zou kunnen bieden een aantal knelpunten weg te nemen, bij voorbeeld in de bejaardenzorg,
zonder dat het beslag van de collectieve sector op het
nationale inkomen toeneemt. Een volumebeleid voor het
aantal ambtenaren dat de ministeries bevolkt (in onderscheid van het aantal mensen ‘in het veld’) moet daarvan
het complement vormen.
Tegenover alle sombere verhalen overde financien van
het Rijk mag ook wel een positieve opmerking staan: de
aardgasroyalties zijn van 1986 tot 1989 gedaald van 4,2%
van het nationale inkomen tot 1,0% van het nationale
inkomen en de vennootschapsbelasting op aardgasinkomsten van 1,3% tot 0,4%, te zamen een daling van 4,1 %
van het nationale inkomen. In dezelfde periode is het
financieringstekort van het Rijk, gecorrigeerd voor debudgetteringen en het effect van vervroegde aflossing van
woningwetwoningen, niettemin gedaald van 6,5% tot 5,9%
van het nationale inkomen. De opbrengsten uit aardgas
bedroegen in 1985 16% van de totale overheidsinkomsten,
in 1989 nog slechts 4%. Die daling is goed opgevangen,
zij het dat de opbrengst uit de verkoop van staatsdeelnemingen (vooralDSM)ad/2,8 miljard in 1989 hetbeeld wat
flatteert.
vervolg op biz. 427

13. Economic and Monetary Union: the Document of the Monetary
Committee, Europe/Documents N. 1609, 3 april 1990. Zie voor

een voorbeeld van vergaande beleggingsvoorschriften W.W.
Boonstra, Het Spaanse bankwezen (I), Bank- en Effectenbedrijf,
jg. 39, nr. 3, 1990.

423

vakgroepen meer gewaardeerd en gaat er een sterkere
prikkel tot presteren van uit.
Grensoverschrijdendecommunicatie
Ten slotte blijken leden van goede vakgroepen intensieverte communiceren met leden van andere vakgroepen in
binnen- en buitenland. Dit bevestigt net belang van vakgroepsoverschrijdende communicatie voor het behalen
van een goed wetenschappelijk resultaat.

Beleidsaanbevelingen

Grensoverschrijdende communicatie betekent meer internationale gerichtheid, wil men een blijvende bijdrage
leveren aan het wetenschappelijk-onderzoeksfront. Ook
waar een meer institutionele benadering onmisbaar blijft,
zoals in de openbare financien of in sommige onderdelen
van de bedrijfseconomie, zou juist in de comparatieve
analyse van institutionele verschillen aansluiting gevonden
kunnen worden bij internationale theoretische ontwikkelingen.

J.F.A. Spangenberg

___

In dit onderzoek is nagegaan waarom sommige vakgroepen uitstekende onderzoeksprestaties leveren en andere beneden de maat blijven. Voor de selectie van succesfactoren is gebruik gemaakt van de economische theorie over het ontstaan van efficiency-verschillen en van de
empirische literatuur over onderzoeksmanagement. Een
eenduidig recept voor wetenschappelijk succes is er niet.
Wetenschappelijke prestaties zijn immers primair afhankelijk van de verdeling van het wetenschappelijke talent (een
onmeetbare factor) over de vakgroepsleden. De organisatie van talent blijkt echter wel degelijk van belang te zijn.
Op basis van dit onderzoek kan worden vastgesteld dat de
onderzoeksproduktiviteit van economische vakgroepen
sterk kan worden bevorderd door het volgende pakket van
beleidsmaatregelen5.
Selectieve stimulering van schaalvergroting
De resultaten tonen onmiskenbaar het belang aan van
een voldoende kritische massa voor het academische economische onderzoek. Schaalvergrotings- en concentratietendensen zijn reeds waarneembaar binnen en tussen de
faculteiten. Als toepassingsgebieden kan worden gedacht
aan: centres of excellence, graduate schools en voorwaardelijke-financieringsprogramma’s. Omzichtigheid is vereist
bij implementatie van schaalvergroting. Standaard omvangseisen van 5 fte hebben een contraproduktief effect,
daar elke discipline verschilt in de minimale efficiente omvang. Wetenschappelijke produktiviteit en schaal van de
vakgroep bleken in dit onderzoek echter sterk samen te
hangen.
Optimale benutting van synergie-effecten
Economies of scope worden gerealiseerd door simultaan verscheidene gerelateerde segmenten van de onderzoeksmarkt te bedienen. Door toelegging op multiproduktfuncties waar het publikaties betreft, vindt een
vollediger benutting van gemeenschappelijke hulpbronnen plaats. Voordat dit een ‘harde’ aanbeveling kan zijn,
is echter een betere onderbouwing door onderzoek noodzakelijk.
Stimulering van een resultaatgerichte cultuur
Een slagvaardig management en voldoende ruimte voor
‘bottom-up’-initiatieven zijn essentieel om resultaten te bereiken in een internationale onderzoeksomgeving die
steeds meer wordt gekenmerkt door innovatie- en concurrentiedruk en wellicht ook een kortere levenscyclus van
wetenschappelijke produkten. Decentralisatie van verantwoordelijkheden en bevoegdheden kan de ontwikkeling
van een resultaatgerichte cultuur vergemakkelijken.
Stimulering van marktgerichte prikkels
Goede onderzoekers hebben nun prijs. Deze prijs wordt
onder andere bepaald door de concurrentie in het arbeidsaanbod. Sommige wetenschapsgebieden kunnen alleen
tot ontwikkeling komen wanneer arbeidsmarkt- of schaarstetoeslagen worden uitgekeerd.

ESB 9-5-1990

Internationale aanpak

H. Schreuder

5. Voor een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd voor de klinische
geneeskunde in opdracht van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen verwijzen we naar Y.W. Bally, J.F.A. Spangenberg en R. Starmans, Achtergronden van de kwaliteit van het

patientgebonden onderzoek in Nederland, Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1987. De beleidsaanbevelingen naar aanleiding van dit
rapport zijn geformuleerd in het Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan (HOOP) van de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen.

vervolg van biz. 423

Slotopmerkingen
De Europese samenwerking gaat, volgens het beeld dat
het jaarverslag laat zien, het beleid van DNB steeds meer
beheersen. Op monetair terrein is samenwerking geboden
omdat een centrale bank van een klein land nauwelijks
meer greep heeft op geldhoeveelheid en rentestanden bij
een systeem van vaste spilkoersen ten opzichte van de
belangrijkste handelspartners. Op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht is de samenwerking bewust gezocht, mede als reactie op het open karakter van de
financiele markten, die steeds minder ruimte laat voor
verstoringen van de concurrentieverhoudingen. Het zijn
boeiende ontwikkelingen die, als het Verenigd Koninkrijk
bij de intergouvernementele conferentie eind dit jaar niet
dwars gaat liggen, zullen uitmonden in een systeem met
een unieke combinatie van supranationale bevoegdheden
en tussenstatelijke samenwerking.
Een vraag blijft knagen: moet het doel van economisch
beleid nu werkelijk een maximalisering van de produktie
zijn? DNB is niet de aangewezen instelling om vergiftiging
van lucht en grondwater, eindigheid van voorraden grondstoffen, ontbossing, geluidshinder en stressfactoren in de
arbeidssfeer aan de orde te stellen, maar bij de kritiekloze
manier waarop in het jaarverslag ‘meer is beter’ wordt
beleden, mag wel eens een vraagteken worden geplaatst.
Een centrale bank moet zoveel mogelijk zorgen voor een
lage inflatie en een stabiele wisselkoers, ze moet goed
toezicht op banken uitoefenen en ze mag een regering
kapittelen over een hoog financieringstekort. Ze hoeftgeen
mening te hebben overde gewenste produktiegroei, maar
als ze er toch een op na wil houden zou ze mogen overwegen dat in een samenleving als de Nederlandse de aard
van de produktiegroei zo langzamerhand van meer belang
wordt dan de omvang van de produktiegroei. Het wordt
hoog tijd de beperkingen van een maatstaf als het bnp of
het nationale inkomen serieus te nemen.

H. Visser
427

Auteur