Economische groei komt
door goed onderwijs
Het groeitempo van Nederland kan omhoog door
de achterstand op het gebied van onderwijs in
te lopen en de sociale uitgaven te verminderen.
Miljardeninjecties in de infrastructuur hebben
v
 ergeleken hiermee nauwelijks effect.
D
J.S.M. Groot
De auteur was ten
tijde van het schrijven
werkzaam voor het ministerie van Financiën.
Met dank aan Wim van
Tol voor suggesties en
commentaar.
e endogene groeitheorie hecht groot
belang aan het menselijk kapitaal
van een land. Centraal staan hier de
constante of zelfs toenemende (i.p.v.
afnemende) meeropbrengsten voor zowel fysiek
als menselijk kapitaal, waardoor rijke landen
even snel, of door goed beleid nog sneller, kunÂ
nen groeien dan ontwikkelingslanden. De groei
wordt daarmee erg gevoelig voor het overheidsÂ
beleid. Efficiënte besteding dan wel verspilling
van publieke middelen leidt tot blijvende efÂ
fecten op het groeitempo. Dit staat in contrast
met het neoklassieke groeimodel van Solow,
dat gekenmerkt wordt door afnemende meerÂ
opbrengsten. In dit model heeft overheidsbeleid
in principe slechts een eenmalig niveau-effect
op de welvaart in het evenwichtige groeipad,
of blijft het effect zelfs beperkt tot een langÂ
zamere of snellere convergentie naar dit pad.
Doordat in werkelijkheid de convergentie tusÂ
sen rijke en arme landen zich niet duidelijk
voordoet, is het neoklassieke model in diskreÂ
diet geraakt. Mankiw, Romer en Weil hebben
het in ere hersteld door het menselijk kapitaal
er in op te nemen1. Het uitblijven van converÂ
gentie kan dan worden verklaard.
Daarmee wordt het belang van menselijk kapiÂ
taal voor de lange-termijn groei thans in beide
theorieën erkend. Het neoklassieke groeimodel
voorspelt nog immer convergentie van welvaart
tussen landen, maar door opname van menÂ
selijk kapitaal wordt deze situatie ver in de
toekomst geschoven. Omdat de ‘steady state’
ver weg ligt en zich steeds verder in de toeÂ
komst verwijdert door de snelle technologische
ontwikkeling, is er in feite weinig verschil tusÂ
sen het neoklassieke model en de endogene
groeimodellen.
Groei en overheidsuitgaven
in ontwikkelingslanden
Empirisch onderzoek naar het tempo van de
groei en convergentie tussen landen is vooral
gedaan in de ontwikkelingseconomie. In
een overzichtsartikel onderscheiden Levine
en Renelt vier basisvariabelen die steeds in
studies voor ontwikkelingslanden opduiken
ter verklaring van de lange termijn groei per
hoofd van de bevolking: de zogenaamde
(conditionele) convergentie of inhaal van arme
naar rijke landen, de negatieve invloed van de
bevolkingsgroei en de positieve invloed van de
investeringen en menselijk kapitaal2. In het
empirisch materiaal wordt de positieve invloed
van onderwijs alom onderkend.
Voor overheidsinvesteringen en overheidsÂ
bestedingen in het algemeen worden minder
eenduidige en robuuste verbanden gevonden.
Het positieve verband tussen overheidsÂ
investeringen en groei is empirisch moeilijk te
vinden3. Het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid stelt dat de empirische resulÂ
taten ‘een gemengd beeld opleveren met allerÂ
minst eenduidige relaties tussen sociale zekerÂ
heid en economische groei’4. Deze conclusie is
goeddeels gebaseerd op Atkinson: ‘the results
of econometric studies are mixed, and provide
no overwhelming evidence that high spenÂ
ding on social transfers leads to lower growth
rates’5. Ondanks dit gemengde beeld valt op
dat studies met een meer recente schattingsÂ
periode vaker een negatief effect uitwijzen dan
studies met oudere schattingsperioden. Zo
laten Persson en Tabellini zien dat een ongeÂ
lijke primaire inkomensverdeling via door de
ESB
november 2006
29
tabel 1
Determinanten van de groei per hoofd van de bevolking
in de OESO (1970-1995)
constante
bevolkingsgroei
bbp/capita in 1970
onderwijsprestaties
investeringen/bbp
sociale zekerheid/bbp
R2
basis
0,28
0,22
–0,015*
0,034*
0,018
0,77
variant
2,0*
–0,019*
0,028*
–0,029*
0,86
* = esultaat is significant op 5%-niveau. Het aanvankelijke bbp-niveau per capita is uitgedrukt
r
in koopkrachtpariteiten met als basis de VS in 1990.
politiek bepaalde herverdeling en oplopende sociale lasten de groei afÂ
remt6.Doordat minder middelen beschikbaar zijn voor de private sector
ondervindt een land een langzamere accumulatie van fysiek en menseÂ
lijk kapitaal en langs die weg ook een lagere groei. Dit laatste is in overÂ
eenstemming met de endogene groeitheorie, waarin de inkomensgroei
direct afhangt van het beschikbare kapitaalgoederenvoorraad.
Groei en overheidsuitgaven
in de OESO: een schatting
De bekende empirische studies over overheidsuitgaven en economische
groei zijn vooral gericht op ontwikkelingslanden. In dit artikel is ervoor
gekozen de dwarsdoorsnede te beperken tot de OESO-landen, met als
voordeel dat deze landen onderling beter te vergelijken zijn. De verschilÂ
len in groeiprestaties tussen landen wordt gemeten over een periode
van 25 jaar (in het schattingswerk zijn verschillende maatstaven voor
economische groei gebruikt, waarbij geen belangrijke verschillen in de
resultaten ontstonden). Conjuncturele invloeden spelen dan geen rol
van betekenis zodat bij de verklaring kan worden volstaan met strucÂ
turele beleidsvariabelen. Daarbij is specifieke aandacht gegeven aan
de omvang en verdeling van de collectieve uitgaven. In navolging van
Levine en Renelt is eerst een algemene vergelijking geschat waarbij de
economische groei wordt verklaard uit de vier basisvariaÂbelen (plus een
constante). De resultaten staan in de eerste kolom van tabel 1.
Hieruit blijkt dat de bevolkingsgroei weinig bijdraagt aan de verklaring
van de economische groei. Terwijl de neoklassieke groeitheorie een
negatief effect voorspelt, wordt hier een positief (maar statistisch niet
significant) effect gevonden. Dit kan worden verklaard uit het feit dat
voor rijke OESO-landen de beperkte bevolkingsgroei niet meer van zo’n
cruciale betekenis is om verschillen in groei per capita te verklaren.
Het initiële welvaartsniveau heeft een duidelijk negatieve invloed op
verdere doorgroei. Dit betreft het zogenaamde convergentie-effect op
de groei van verschillen in welvaart tussen landen.
Onderwijsresultaten
In een studie waar rijke OESO-landen ook deel uitmaken van een brede
dwarsdoorsnede van landen, valt op dat juist bij die landen het posiÂ
30
ESB
november 2006
tieve effect van onderwijs op groei niet erg
belangrijk lijkt (zie noot 1). Dit lijkt echter het
gevolg van slecht meten van verschillen in
onderwijsniveau tussen de hoog ontwikkelde
OESO-landen. In de eerder aangehaalde stuÂ
dies is voor het meten van onderwijsprestaties
gebruik gemaakt van algemene indicatoren,
zoals de participatiegraad in het voortgezet
onderwijs. Bij een onderzoek dat zich conÂ
centreert op alleen de landen van de OESO
is een betere indicator mogelijk, namelijk het
slagingspercentage in hoger voortgezet onÂ
derwijs. Dit cijfer is berekend door het aantal
geslaagden in het hoger voortgezet onderwijs
(upper secondary education) te delen door het
aantal 17 Ã 18 jarigen in de diverse landen,
wat de karakteristieke leeftijdsgroep vormt
voor het hoger voortgezet onderwijs. Aan deze
indicator voor scholing wordt door de OESO en
de internationale onderwijswereld de grootÂ
ste relevantie toegekend voor toekomstige
economische prestaties van jongeren7.Niet
alleen omdat de voltooiing van het voortgezet
onderwijs de beste garanties biedt om direct
aan de slag te komen of een vervolgopleiding
te volgen, maar ook omdat voltooiing van het
voortgezet onderwijs door het OESO-secreÂ
tariaat wordt gezien als basisvoorwaarde om
later in de carrière of levensloop in te kunnen
spelen op veranderingen in de samenleving,
economie en op de arbeidsmarkt.
Naast slagingspercentages in het hoger
voortgezet onderwijs zijn ook gegevens over
het slagingspercentage van de bevolking op
universiÂteiten (first time university graduation
rate) beschikbaar. Dit ‘doctorÂandus’-slagingsÂ
percentage van de bevolking blijkt voor de
economische prestaties een land echter van
minder grote betekenis te zijn dan die in het
hoger voortgezet onderwijs.
De gebruikte maatstaf voor de onderwijspresÂ
taties blijkt een zeer robuuste en significante
variabele te vormen ter verklaring van groeiverÂ
schillen tussen landen. Hierbij dient een kantÂ
tekening te worden gemaakt dat het gaat om
slagingspercentages in het jaar 1994. Helaas
zijn deze cijfers niet in voldoende mate beÂ
schikbaar voor de jaren tachtig, laat staan voor
de jaren zeventig. Dit betekent dat impliciet is
verondersteld dat in de onderwijssystemen in
de landen niet al te grote veranderingen zijn
opgetreden in de afgelopen decennia en dat
de verschillen in onderwijsprestaties tussen
landen in 1994 een goed beeld vormen voor
die over een langere tijdsperiode.
In het kader over onderwijsuitgaven wordt
gevonden dat als 1% bbp meer geïnvesteerd
wordt in onderwijs het slagingspercentage
met 8% toeneemt. Volgens tabel 1 zal dit dan
uitmonden in een kwart procentpunt hoger
structureel groeitempo.
Evenals in de schattingsresultaten van Barro
en Sala-i-Martin wordt geen significante
invloed gevonden voor de totale investeringen,
private investeringen, bedrijfsinvesteringen
noch voor overheidsinvesteringen. Uit het ontÂ
breken van een significante invloed kan niet
geconcludeerd worden dat er geen investerinÂ
gen meer nodig zijn voor productie. Wel kan
worden geconcludeerd dat landen met hoge
investeringen niet significant sneller groeien
dan andere landen. Een belangrijk verstorend
element in de dwarsdoorsnede-regressie
vormt mogelijk de kapitaalintensiteit van de
productie: landen met een kapitaalintensieve
industrie zoals Nederland en Duitsland kennen
een hoge bruto investeringsquote in vergeÂ
lijking tot landen met een ver ontwikkelde
dienstensector zoals de VS. Desalniettemin
blijft het verband tussen groei en investerinÂ
gen erg zwak en zou in de discussie tussen
neoklassieke en endogene groeitheorie duiden
op afnemende meeropbrengsten voor fysiek
kapitaal. Investeringen hebben alleen invloed
op de steady state maar niet permanent op
het groeitempo. Dat voor investeringen in
menselijk Âkapitaal wel een sterk positief effect
wordt gevonden, duidt op constante of zelfs
toenemende meeropbrengsten en is des te
opmerkelijker.
Onderwijsuitgaven
Interessant is de relatie tussen onderwijspresÂ
taties en onderwijsuitgaven: komen relatief
hoge onderwijsuitgaven van een land werkelijk
ook tot uitdrukking in hoge onderwijsprestaÂ
ties8? Daartoe is voor de OESO-landen het
slagingspercentage van de relevante bevolÂ
kingsgroep van 17 Ã 18-jarigen in het midÂ
delbaar en hoger voortgezet onderwijs in 1994
geregresseerd op een constante en de uitgaven aan onderwijsinstellinÂ
gen als percentage van het bbp. Het blijkt dan dat als 1% bbp meer
geïnvesteerd wordt in onderwijs, het slagingspercentage gemiddeld 8%
hoger zal zijn. Er is dus een duidelijk positief verband tussen onderwijsÂ
uitgaven en onderwijsprestaties.
Uit de figuur 1 kan worden opgemaakt dat in Nederland de doelmaÂ
tigheid in termen van kosten en prestaties in het onderwijs redelijk
in evenwicht is, maar dat de prestaties (slagingspercentage) zich in
internationaal perspectief op een laag niveau bevinden. De onderwijsÂ
prestaties liggen in Duitsland, Japan, Ierland en België op een hoger
peil dan in Nederland, terwijl in die landen de doelmatigheid van
onderwijsuitgaven ook iets hoger is. De achterstand in Nederland is
dus een combinatie van efficiëntie en niveau van uitgaven. Mogelijke
verklaringen van de verschillen in doelmatigheid zijn andere onderwijsÂ
methoden, klassegrootte en hulpmiddelen, mogelijk ook de kwaliteit
van onderwijzend personeel en daarmee samenhangend het salaris.
De uitwerking daarvan valt buiten het bestek van dit artikel.
Publieke investeringen en sociale uitgaven
Aan de basisvergelijking (de eerste kolom van tabel 1) zijn na weglating
van bevolkingsgroei en fysieke investeringen, diverse soorten publieke
soorten publieke uitgaven als verklarende variabele toegevoegd om hun
invloed op groei te toetsen. Deze alternatieve verklarende variabelen
lopen van de totale collectieve uitgaven tot meer specifieke maatstaven
als overheidsconsumptie, sociale uitgaven in relatie met werkloosheid,
gezondheidszorg en overheidsinvesteringen. De omvang van de collecÂ
tieve uitgaven vertonen een significant negatief verband met de groeiÂ
prestaties. Uit de gevoeligheidsanalyse blijkt vervolgens dat de invloed
geheel gedomineerd wordt door de sociale uitgaven. De hoogte van de
consumptieve uitgaven, wel of niet gesplitst in lonen en salarissen en
figuur 1
Onderwijsuitgaven en onderwijsprestaties, %
uitgaven (% bbp, l-as)
slagingspercentage (r-as)
8
100
7
6
75
5
4
3
50
2
1
0
Mex Tur NwzAus Sp NL C VS Zwi Gr
I
Fr Oos Zwl DK D
ESB
J Fin B Ier Nw
november 2006
25
31
figuur 2
5
Bijdragen aan de structurele groei van scholing, convergentie
en sociale uitgaven, %
%
Angelsaksisch
Mediteraan
Continentaal
Scandinavisch
4
3
2
Scholing
1
Convergentie
0
Sociale
uitgaven
-1
NwZ VS C VK J Ier
It Sp Por Gr
D Fr NL B
DK Zw F Nw
materiële consumptie, vertonen nimmer enig significant verband met de
economische groei. Net als fysieke (particuliere) investeringen, laten de
publieke investeringen de groeiprestaties ongemoeid. Opgemerkt dient
te worden dat in de hier gebruikte cijfers voor publieke investeringen
geen onderscheid kon worden gemaakt in meer of minder productieve
publieke investeringen; overheidsinvesteringen variëren immers van
bestedingen in infrastructuur tot aan luxueuze presidentiële paleizen.
Desalniettemin blijft het gevonden verband zeer zwak en wordt het
belang van infrastructuur, gezien als uitgavenprioriteit in het huidige
kabinet, niet bevestigd9.
Uit de tweede kolom van tabel 1 blijkt dat de groeivergelijking sterk
verbetert door opname van de sociale uitgaven. De stelling dat hoge
sociale kosten de economische groei belemmeren is door deze regresÂ
sie empirisch bevestigd. Aan de hand van bovenstaande analyse vormt
niet het fysiek kapitaal maar een goed getrainde beroepsbevolking de
beslissende factor om bij te blijven in een wereld van snel ontwikkeÂ
lende technologie en globalisatie. Het is daarom een gezonde ambitie
te streven naar een goed opgeleide beroepsbevolking.
Terwijl een adequate infrastructuur vooral ten bate lijkt te komen aan
de industriële goederensector, is een goed opgeleide beroepsbevolking
meer van belang voor een (internationaal georiënteerde) dienstensector.
Recente ontwikkelingen in de VS wijzen op een snelle toename of zelfs
een acceleratie van het belang van de dienstensector ten koste van de
inÂdustrie. Een dergelijke concentratie op de dienstensector biedt een
aantrekkelijk perspectief aan een dichtbevolkt land als Nederland.
Internationale vergelijking
Aan de hand van de resultaten uit de tweede kolom van tabel 1 zijn
in figuur 2 de bijdragen aan de groei van de verklarende variabelen
in kaart gebracht voor vier groepen landen. Uit de grafiek komen de
NoordEuropese continentale landen als gemiddeld langzaamste groeiÂ
32
ESB
november 2006
ers uit de bus in de periode 1970-1995. Ten
opzichte van de Mediterrane landen bedraagt
dit verschil een half procentpunt, wat primair
verklaard kan worden uit een inhaaleffect
ten voordele van de Mediterrane landen (het
zogenaamde convergentie-effect). Het achÂ
terblijven bij de Angelsaksische landen en
Japan moet vooral worden toegeschreven aan
de omvangrijke en daardoor groeibeperkende
sociale stelsels; de resultaten suggereren dat
in Continentaal Europa de groei gemiddeld
ruim een kwart procentpunt per jaar achterÂ
bleef. Dat is voor de gehele periode 19701995 ruim 6,5% ‘gemiste’ groei. De licht
betere groeiprestaties van de Scandinavische
landen ten opzichte van Continentaal Europa
moeten worden toegeschreven aan de betere
onderwijsprestaties bij vergelijkbare sociale
zekerheidsuitgaven. Ook de hoge Japanse
groeiprestaties dienen in verband te worden
gezien met de hoge Japanse investeringen in
menselijk kapitaal.
Het hierboven geschetste beeld voor
Continentaal Europa geldt in versterkte mate
voor Nederland, met een negatieve bijdrage
van de sociale zekerheid ter grootte van drieÂ
kwart procent per jaar vergeleken met ruim
een kwart procent voor de VS, maar ook een
lagere positieve bijdrage van het onderwijs
aan groei. Die blijft in Nederland bijna een
half procentpunt achter bij goed presterende
landen als Duitsland, Ierland, Noorwegen en
buurland België. Deze conclusie behoeft een
nuancering, want er is een behoorlijk verschil
tussen de feitelijke en de geschatte groei
(ongeveer een kwart procentpunt onverÂ
klaarde groei voor Nederland). De structurele
groei blijft niettemin laag wat blijkt uit tabel
2, waarin expliciet rekening wordt gehouden
met het residu en wordt gecorrigeerd voor
het convergentie-effect. De Nederlandse
groeiprestatie bedraagt volgens deze benaÂ
dering 2,1% en behoort samen met het VK,
Denemarken, Zwitserland en Australië tot
de middelmatige groeiers (rond de 2%). In
dit perspectief behoren Nieuw Zeeland en
Griekenland tot de echt langzame groeiers
(slechts rond 1,5% groei) en de VS, Japan,
Ierland en Noorwegen tot de snelle groeiers
(meer dan 2,5% groei).
Conclusies
In moderne economieën speelt het menselijk
kapitaal en daarmee het onderwijsstelsel de
doorslaggevende rol in de economische ontwikÂ
keling. Hoge sociale kosten werken belemmeÂ
rend voor economische groei. Deze twee beÂ
langrijkste conclusies zijn zeer beleidsrelevant
voor Nederland. Uit de internationale vergelijÂ
king van statistieken kan worden opgemaakt
dat Nederland veel besteedt aan collectieve
sociale voorzieningen en een achterstand heeft
opgelopen op het gebied van onderwijs. Deze
twee factoren staan een goede economische
prestatie op lange termijn in de weg. Het voert
te ver om lage onderwijsprestaties en -uitgaÂ
ven in direct verband te brengen met de hoge
sociale uitgaven. Wel kan worden geconcluÂ
deerd dat een gezonde economische groei op
lange termijn gebaat is bij hogere investeringen
in het onderwijs, die het beste gefinancierd
kunnen worden door terugdringing van de hoge
Nederlandse sociale uitgaven. In het verleden
leek soms het omgekeerde het geval. In de
jaren tachtig werd veel bezuinigd op overheidsÂ
consumptie en daarmee ook op onderwijs, terÂ
wijl de sociale uitgaven in die jaren een grote
mate van starheid omlaag vertoonden.
In de jaren negentig is Nederland als eerste
Europese land in staat de sociale uitgaÂ
ven structureel neerwaarts om te buigen.
Waarschijnlijk draagt dat nu al bij aan de
huidige goede economische prestaties.
Desalniettemin bevinden de sociale uitgaven
zich nog immer op een hoog niveau. Ter indicaÂ
tie bedroegen de Nederlandse sociale uitgaven
27% van het bbp in 1996, zo’n tien procentÂ
punt meer dan in goed presterende landen als
de VS, Japan, Ierland en Noorwegen, en vijf
procentpunt meer dan in Duitsland.
De schattingsresultaten suggereren dat een
verschuiving van één procent van het bbp van
uitgaven aan sociale zekerheid naar onderÂ
wijs, zou resulteren in een kwart à een derde
procentpunt permanent sneller groeitempo. De
prestaties kunnen nog worden aangescherpt
door de doelmatigheid van het Nederlandse
onderwijsstelsel te verhogen door te leren van
Duitsland en België. Dat lijkt een gezonde
en ambitieuze doelstelling voor het volgende
kabinet.
tabel 2
Groei, voorspelde groei, en de effecten van scholing en sociale zekerheid
bbp groei voorspelde
1970-95
groeia
Angelsaksisch
VS
Japan
VK
Ierland
NieuwZeeland
Australië
Canada
Mediterraan
Italië
Spanje
Portugal
Griekenland
Continentaal
Duitsland
Zwitserland
Frankrijk
Nederland
België
Scandinavisch
Denemarken
Zweden
Noorwegen
OESOgemiddelde
residu
(1)
scholing
(2)
sociale
uitg. (3)
structurele
groeib
1,48
3,09
1,87
3,61
1,25
2,84
2,07
3,26
0,23
0,25
–0,20
0,35
2,10
2,63
2,09
2,79
–0,35
–0,33
–0,37
–0,59
2,43
3,00
1,95
2,99
1,00
1,05
–0,05
1,83
–1,06
1,16
1,85
1,90
1,86
1,83
0,00
0,06
1,93
2,02
–0,33
–0,37
2,04
2,15
2,39
2,31
3,07
2,33
2,11
2,36
2,93
2,81
0,28
–0,05
0,14
–0,48
2,18
1,94
2,12
2,15
–0,55
–0,47
–0,40
–0,45
2,35
1,87
2,29
1,66
2,19
1,01
1,92
1,87
2,28
2,37
1,22
1,83
1,61
2,40
–0,19
–0,21
0,09
0,26
–0,12
2,53
2,35
2,31
2,15
2,77
–0,56
–0,52
–0,68
–0,79
–0,75
2,22
2,06
2,16
2,06
2,33
1,85
1,44
3,04
1,98
1,53
2,95
–0,13
–0,09
0,09
2,35
2,13
2,92
–0,58
–0,67
–0,48
2,09
1,82
2,97
2,19
2,19
0,00
2,29
–0,54
2,19
a Op basis van de variant uit tabel 1.
b (1) + (2) + (3) + 0,44, zijnde de constante ter compensatie van het convergentie-effect. De constante
fungeert om het berekende gemiddelde OESO groeipercentage (1+2+3) in de laatste kolom terug te
brengen naar 2,19% per jaar. Arme mediterrane landen profiteren dan niet meer van een groot positief
convergentie-effect en het residu wordt opgevat als een onverklaard deel van de beleidsbijdrage aan de
structurele groeiprestatie.
1 N.G. Mankiw, D. Romer en D. N. Weil, A contribution to the empirics of economic growth,
Quarterly Journal of Economics, 1992, blz. 407-437.
2 R. Levine en D. Renelt, Cross-country studies of growth and policy, World Bank Working Papers,
nr. 608, maart 1991.
3 Ook in ESB heeft infrastructuur en groei geleid tot heftige discussies tussen het Centraal PlanÂ
bureau (T.H. van Hoek) en Nyfer (E. Bomhoff), ESB, 4 juni 1997. R. Barro en X. Sala-i-Martin,
Economic Growth, Hoofdstuk 12, McGraw-Hill, New York, 1995, wijten het gebrek aan overtuigend
bewijsÂmateriaal mede aan gebrekkige statistieken.
4 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De Nederlandse verzorgingsstaat in internationaal
en Âeconomisch perspectief, Den Haag, 1996, blz . 145.
5 A.B. Atkinson, The welfare state and economic performance, CERD, Londen, 1995.
6 T. Persson en G. Tabellini, Is inequality harmful for growth?, American Economic Review, 1994.,
blz. 600-621
7 Zie OESO, Education at a glance, hoofdstuk 3, Transition from school to work, en hoofdstuk 5,
Graduate output of educational institutions, Parijs, 1996.
8 Zie J. Hers: Hogere onderwijsuitgaven, betere prestaties?, ESB, 30 juli 1997, blz. 586.
9 De geschatte coëfficiënt voor de investerigsquote op groei bedraagt 0,026 met een t-waarde van
slechts 0,6. Opname van de investeringsquote verbetert de R2 maar met krap 1%-punt.
ESB
november 2006
33