Consumptiepatroon en
werkgelegenheidsstructuur
1970-1985
Het patroon van consumptieve bestedingen ondergaat in de loop van de tijd forse
veranderingen. Deze wijzigingen werken door in de samenstelling van de
werkgelegenheid. In dit artikel wordt nagegaan hoe de werkgelegenheid verandert als
gevolg van wijzigingen in de samenstelling van de consumptieve vraag.
Voortschrijdende Europese economische integratie en veranderingen in zowel het stelsel
van ziektekostenverzekering als het stelsel van belasting- en premieheffing zullen in de
komende jaren via de consumptieve vraag tot aanzienlijke mutaties in de
werkgelegenheid leiden.
DR. IR. J.C. VAN OURS* – DR. J.J. SCHIPPERS** – DR. J.J. SIEGERS**
Inleiding
Gedurende de afgelopen decennia zijn belangrijke verschuivingen opgetreden in het patroon van de particuliere
consumptieve bestedingen van de Nederlandse bevolking.
Onmiddellijk na de tweede wereldoorlog slokte de voorziening in de eerste levensbehoeften het leeuwendeel van het
inkomen op. De jaren zestig en zeventig laten een verschuiving in de bestedingen zien richting duurzame consumptiegoederen en (nog later) richting dienstverlening. In
navolging van Keynes kan de effectieve vraag niet alleen
als bepalend worden gezien voor de hoogte van de totale
produktie, maar ook (zeker op langere termijn) voor de samenstelling ervan. Binnen het totaal van de effectieve
vraag heeft de consumptieve vraag een belangrijke plaats.
De verwachting is derhalvedat wijzigingen in het patroon
van de particuliere consumptieve bestedingen van de Nederlandse bevolking een belangrijk deel van de wijzigingen
in de totale effectieve vraag voor hun rekening nemen.
Daarnaast kunnen wijzigingen in de effectieve vraag ontstaan door verschuivingen in het gewicht van de verschillende bestedingscategorieen en verschuivingen binnen bij
voorbeeld de investeringen en de uitvoer. Met enige vertraging zullen wijzigingen in de bestedingen voor zover ze
betrekking hebben op de binnenlandse produktie doorwerken in de werkgelegenheidsstructuur. Veranderingen in die
werkgelegenheidsstructuur kunnen op zich weer van invloed zijn op de werkgelegenheid van onderscheiden groepen in de samenleving (bij voorbeeld mannen en vrouwen),
op de vraag naar verschillende opleidingscategorieen, op
de mogelijkheden voor deeltijdarbeid, op de geografische
spreiding van werkgelegenheid enzovoort.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan de veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur in relatie tot de ver-
1176
andering in het patroon van de binnenlandse particuliere
consumptieve bestedingen voor de periode 1970-1985. De
opbouw van het artikel is als volgt. Eerst wordt ingegaan
op de verschuivingen in de totale bestedingen gedurende
de onderzoeksperiode. Vervolgens wordt de werkgelegenheid toegerekend aan de onderscheiden bestedingscategorieen. Daarna wordt ingegaan op de relatie tussen de uitgaven aan een aantal onderscheiden consumptiecategorieen en de werkgelegenheid. Hiertoe worden de particuliere consumptieve bestedingen onderscheiden in 40 (binnenlandse) consumptiecategorieen. Aansluitend wordt de
werkgelegenheid in 35 produktiesectoren via een vertaalmatrix toegeschreven aan deze 40 consumptiecategorieen. De wijzigingen in de binnenlandse particuliere consumptie worden vertaald in wijzigingen in de werkgelegenheid tussen deze produktiesectoren. Ten aanzien van de
werkgelegenheid wordt een onderscheid gemaakt naar geslacht en arbeidsduur.
Op basis van dit onderscheid worden enkele conclusies
geformuleerd met betrekking tot de betekenis van wijzigingen in het patroon van de binnenlandse particuliere consumptieve bestedingen van de Nederlandse bevolking
voor de totale werkgelegenheid, de verdeling van de werkgelegenheid over mannen en vrouwen en de consequenties voor de arbeidsduur. Naast de uitkomsten van de
kwantitatieve analyse zullen ook enige kwalitatieve veranderingen zoals die zich in de periode 1970-1985 hebben
voorgedaan worden besproken.
* Economische Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
** Economisch Instituut/Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek
van Arbeidsmarkt- en Verdelingsvraagstukken (CIAV) van de
Rijksuniversiteit Utrecht. J.J. Siegers is tevens verbonden aan het
Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI) in Den
Haag. De auteurs danken prof. dr. C.K.F. Nieuwenburg voor zijn
commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
Figuur 1. De ontwikkeling van een aantal bestedingscategorieen in procenten van de totalebestedingen, 1970-1985
Tabel 1. De gezinsconsumptie in procenten van het de totale consumptie, 1970-1985
45
Categorie
Particuliere consumptie
1970
1975
1980
1985
12,6
3,5
22,0
9,1
13,9
9,9
11,2
10,7
9,7
12,7
3,5
19,2
7,9
15,9
9,0
12,1
10,3
9,7
13,3
4,6
19,2
6,8
19,5
7,2
12,3
10,6
9,2
13,3
4,4
-2,6
-2,7
-2,3
-2,5
Voedings- en genotmiddelen 25,8
Kleding en schoeisel
Huur, gas en elektra
Uitvoer
Huisraad
Medische verzorging
Vervoer en verkeer
Ontwikkeling en recreatie
Investeringen
Overige
Buitenlandse consumptie
Consumptie buitenlanders
Overheidsconsumptie
1971
1975
1980
1985
Bran: Centraal Economisch Plan, diverse jaren.
in Nederiand
Totaal
10,6
12,4
11,5
8,4
9,3
8,3
100
100
100
100
Bran: eigen berekening op basis van CBS, Nationale Rekeningen 1986.
Veranderingen in het bestedingspatroon
In de periode 1970-1980 vormen de consumptieve bestedingen de voornaamste bestedingscomponent in Nederland. Na 1980 wordt deze rol overgenomen door de uitvoer1. Naast consumptie en uitvoer kunnen bestedingen
de vorm aannemen van investeringen. Zowel ten aanzien
van consumptieve bestedingen als investeringen kan een
onderscheid gemaakt worden tussen particuliere en overheidsbestedingen. Figuur 1 laat zien hoe de onderscheiden bestedingscomponenten zich gemeten in procenten
van de totale bestedingen in de periode 1970-1985 hebben ontwikkeld.
De particuliere consumptieve bestedingen blijken door
de jaren heen circa 38% van de totale bestedingen uit te
maken. Deze consumptieve bestedingen omvatten zowel
in het binnenland verrichte bestedingen als consumptie
door gezinshuishoudingen in het buitenland. Binnen de
consumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen is
het aandeel van bestedingen in het buitenland, gestegen
van 3,5% in 1970 naar 4,5% in 1985.
Ook de Overheidsconsumptie ontwikkelt zich tamelijk
stabiel (op een niveau van 12% van de totale bestedingen).
De (bruto) investeringen en de uitvoer geven een minder
stabiel beeld: de investeringen dalen van 19% in 1970 naar
circa 11 % in 1982 (om daarna weer licht te stijgen); de uitvoer is in 1970 goed voor 30% van de bestedingen en loopt
op naar 41% in 1985. De ontwikkelingen bij uitvoer en investeringen vormen dus min of meer elkaars spiegelbeeld.
Dit betekent niet dat ook de werkgelegenheidsontwikkeling
uit hoofde van investeringen en uitvoer elkaars spiegel
beeld vormen.
Een belangrijke rol bij de stijging van de uitvoer speelt
de export van aardgas, waarvan de waarde in de jaren zeventig sterk is toegenomen onder invloed van de gestegen
olieprijzen en de eveneens gestegen koers van de Amerikaanse dollar. Daarnaast geeft de daling van de investeringen zoals weergegeven in figuur 1 uitsluitend weer de
daling van de investeringen in vaste activa en voorraden.
Daarmee wordt voorbijgegaan aan het felt dat bij voorbeeld
de aanschaf van een computer wel, maar de aanschaf van
de bijbehorende noodzakelijke software niet als investering
wordt beschouwd; de aanschaf van software wordt in de
Nationale Rekeningen geboekt als ‘intermediair verbruik’.
Hetzelfde geldt voor door een bedrijf gepleegde investeringen in menselijk kapitaal via cursussen die buiten het bedrijf worden gevolgd en waarvan de betekenis in de onderzochte periode,aanzienlijk is toegenomen2.
De verschuivingen in de binnenlandse particuliere consumptieve bestedingen in de periode 1970-1985 zijn weergegeven in tabel 13. De tabel laat een aantal forse verschui-
ESB 14-12-1988
vingen zien. Zo is het aandeel van de bestedingen in de
categorieen voedings- en genotmiddelen, kleding en
schoeisel, alsmede in de categorie meubelen en huishoudelijke apparaten over de gehele periode gedaald. Daar
staat een sterke stijging tegenover van het aandeel van de
categorie huur, verwarming en verlichting (over de gehele
periode) en van de categorie medische verzorging (met
name in de periode 1970-1975). In de categorie huur, verwarming en verlichting speelt opnieuw het aardgas een belangrijke rol. Het aandeel van de categorieen vervoer en
verkeer en ontwikkeling en ontspanning in de totale particuliere consumptie is tamelijk stabiel. Globaal kan dus gesproken worden van een verschuiving in het patroon van
de particuliere consumptieve bestedingen van goederen
naardiensten.
Afgezien van verschuivingen tussen genoemde categorieen komen uiteraard ook verschuivingen voor binnen elk
der categorieen4. Zo is binnen de categorie voedings- en
genotmiddelen het aandeel van aardappelen (en andere
knolgewassen) en suiker afgenomen ten gunste van onder
andere de bestedingen aan alcoholhoudende dranken. De
afname van de consumptie van aardappelen en de toename van de consumptie van (veredelde) aardappelprodukten, zoals chips en voorgebakken frites, laten een beeld
zien dat overeenstemt met de in de vorige alinea gesignaleerde verschuiving in de consumptie van goederen naar
diensten; tijdintensieve produkten, dat wil zeggen produkten die pas voor consumptie geschikt zijn als een zekere
hoeveelheid tijd wordt geihvesteerd in de bereiding ervan,
worden verruild voor produkten waarvan de consumptie
minder tijdintensief is.
Bestedingen, produktie en werkgelegenheid
Om de relatie tussen aard van bestedingen en werkgelegenheid te verduidelijken is met behulp van de input-out-
1. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1988, Den
Haag, 1988, biz. 326, 327.
2. Bedrijfsinterne opleidingen vallen geheel buiten het systeem
van de Nationale Rekeningen.
3. De binnenlandse particuliere consumptieve bestedingen zijn
gespecificeerd naar verbruiksfuncties zoals gehanteerd in de Nationale Rekeningen, waarin 40 categorieen en 8 hoofdcategorieen
worden onderscheiden. Het betreft hier dus gegevens exclusief
consumptie door gezinshuishoudingen in het buitenland, maar inclusief consumptie door niet-ingezetenen in Nederiand.
4. Deze gegevens zijn hier niet in tabelvorm opgenomen; op aanvraag zijn ze bij de auteurs verkrijgbaar.
1177
put-tabel van 19805 de werkgelegenheid in de bedrijvensector toegerekend aan drie finale-vraagcomponenten, te
weten:
– particuliere consumptie;
– uitvoer;
– overig.
Ten overvloede zij vermeld dat de overheid en de onderwijssector (voor zover bekostigd uit openbare middelen)
buiten beschouwing blijven6. De resultaten van deze toerekening zijn terug te vinden in label 2.
Op basis van tabel 2 kunnen onder meer de volgende
uitspraken worden gedaan ten aanzien van de relatie tussen werkgelegenheid en finale-vraagcomponenten, zoals
die gold voor het jaar 1980 en waarvan wordt verondersteld
dat deze voor de gehele onderzoeksperiode van toepassing is7:
– in personen gerekend is het aandeel van werknemers in
de totale werkgelegenheid 86%. Dat van zelfstandigen
bedraagt 14%. Zowel voor werknemers als zelfstandigen vloeit circa 45% van de werkgelegenheid voort uit
consumptieve bestedingen. Het aandeel van de uitvoer
in de werkgelegenheid ligt voor werknemers op 33% en
voor zelfstandigen op 40%;
– de werkgelegenheid van vrouwen is in veel sterkere
mate verbonden metde consumptieve bestedingen dan
de werkgelegenheid van mannen. De werkgelegenheid
van vrouwen hangt voor 59% samen met de consumptieve vraag; voor mannen is dit slechts 35%. Bij de uitvoer liggen de verhoudingen juist andersom: 37% van
de werkgelegenheid van mannen vloeit voort uit de
vraag naar uitvoergoederen. Voor vrouwen is dit slechts
24%;
– van alle vrouwen werkt 24% in deeltijdbanen met een
omvang tot twintig uur per week; van alle mannen is dit
3%. Zowel voor vrouwen als mannen geldt dat deze percentages hoger liggen voor de consumptieve vraag en
lager voor de uitvoer.
Tabel 2. Werkgelegenheid in personen x 1000 naar arbeidstijd per week en geslacht toegerekend aan finale
vraagcomponenten, 1980
Consumptie Uitvoer
Mannen
0-14uur
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
40 en meer
Totaal mannen
Vrouwen
0-14uur
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
40 en meer
Totaal vrouwen
Totaal werknemers
Zelfstandigen
Totaal
36,3
8,5
15,0
3,2
Overig
Totaal3
8,5
43,6
795,9
910,9
17,9
3,9
7,9
1,6
5,1
36,6
881,0
954,1
9,9
3,4
6,7
1,5
5,6
19,8
658,3
705,0
64,1
15,7
29,6
6,3
19,2
100,0
2.335,1
2.570,0
136,2
50,9
83,2
21,4
34,9
26,2
365,9
718,9
39,2
19,0
33,0
8,8
14,9
15,3
155,2
285,5
33,0
13,4
22,3
6,4
11,0
11,6
107,4
204,9
208,5
83,3
138,5
36,5
60,9
53,1
628,5
1 .209,3
1 .239,9
242,0
1 .482,0
910,0
89,9
999,7
3.779,3
619,4
4.398,7
1 .629,4
287,5
1.917,0
a. Exclusief overheid, onderwijs en dergelijke.
Bran: berekend op basis van CBS, Statistiek Werkzame Personen, 1982.
1178
Op grond van deze uitspraken kan de conclusie worden
getrokken dat de werkgelegenheid van vrouwen veel sterker onder invloed staat van wijzigingen in het patroon van
de particuliere consumptieve bestedingen dan de werkgelegenheid van mannen. Dit geldt met name voor vrouwen
in (kleine) deeltijdbanen. De werkgelegenheid van mannen
staat sterker onder invloed van wijzigingen in de vraag naar
Nederlandse uitvoergoederen.
Bij deze opmerkingen dient te worden bedacht dat het
om sterk uiteenlopende typen consumptie en werkgelegenheid gaat. In sommige gevallen gaat het om de consumptie van goederen waarvoor de grondstoffen in Nederland worden geproduceerd en alle bewerkingen in Nederland plaatsvinden, totdat het kant-en-klare produkt in de
winkel ligt. De consumptie van dergelijke produkten levert
veel werkgelegenheid op. Bij andere produkten, bij voorbeeld Japanse elektronische apparatuur, vloeit in Nederland uitsluitend werkgelegenheid voort uit de distributie; het
kant-en-klare produkt wordt ingevoerd.
Om de werkgelegenheid te kunnen toerekenen aan de
onderscheiden consumptiecategorieen zijn daarom vervolgens de binnenlandse particuliere consumptieve bestedingen gesplitst in de volgende componenten:
– af-produktiewaarde;
– handelsmarges;
– invoerwaarde;
– waarde overheidsheffingen (accijns, btw en dergelijke).
Bij het ene type produkt omvat de invoerwaarde uitsluitend de waarde van de grondstoffen. Bij het andere type
produkt vindt ook (een deel van) de waardetoevoeging in
het buitenland plaats en wordt een halffabrikaat of een
kant-en-klaar produkt in Nederland ingevoerd. Ceteris paribus zal de consumptie van een volledig in Nederland geproduceerd produkt meer werkgelegenheid opleveren dan
de consumptie van een produkt dat in het buitenland geproduceerd is en in Nederland nog slechts gedistribueerd
behoeft te worden.
Tabel 3 geeft de relatieve betekenis van deze componenten voor de eerder onderscheiden hoofdcategorieen
van de consumptieve bestedingen weer8.
Tabel 3 laat zien dat er tussen de onderscheiden hoofdcategorieen grate verschillen bestaan. Zoals kon worden
verwacht, zijn deze met name gerelateerd aan de mate
waarin binnen een categorie sprake is van dienstverlening.
Dienstverleninq wordt in het algemeen niet uit het buitenland betrokken . Opvallend is met name het hoge percentage van de invoerwaarde in de categorie kleding en
schoeisel. De produktie hiervan vindt goeddeels buiten Nederland plaats. In Nederland rest voornamelijk nog de distributie. Hetzelfde geldt voor een groot aantal elektrische
en elektronische produkten.
Met behulp van de eerder genoemde input-output-tabel
is de werkgelegenheid toegerekend aan de onderscheiden
5. Hetbelrefl hierde input-output tabel voor de Nederlandse volkshuishouding 1980, geaggregeerd van 58 naar 35 sectoren (in verband met de beschikbare werkgelegenheidsgegevens). Bron: Nationale Rekeningen 1982.
6. Particuliere, niet door de overheid bekostigde onderwijsinstellingen zijn opgenomen in de categorie diensten.
7. Op de betekenis van deze veronderstelling wordt in het vervolg
van het betoog nog nader ingegaan.
8. Tabel 3 is vergelijkbaar met tabel 12 in: J.C. van Ours.Consumeren en werken, OSA-Werkdocument nr. 13, Den Haag, juli
1985, biz. 34. Erdpen zich kleine afwijkingen vporten gevolge van
het feit dat de in dit artikel opgenomen label 3 is samengesteld op
basis van een input-output label met 35 sectoren, terwijl voor de
genoemde label 12 een input-output label mel 56 secloren is ge-
hanleerd.
9. Daar alle gegevens sleeds betrekking hebben op de binnenlandse particuliere consumptie, blijven uilgaven voor builenlandse vakanlies builen beschouwing.
Tabel 3. Consumptieve bestedingen toegerekend aan afproduktiewaarde, handelsmarges, invoer en overheid (accijns, btw e.d.), in procenten a
Af-produktie- Handelswaarde
marges
Voedings- en genotm.
Kleding en schoeisel
Huur, gas en elektra
46,8
1 0,3
96,2
Huisraad
Medische verzorging
23,9
91 ,5
Vervoer en verkeer
Ontwikkeling en recreatie
Overige
Totaal
54,7
48,6
80,3
61,1
25,5
33,2
1,0
30,5
3,7
11,5
23,6
5,9
15,4
Invoer
Overheid
12,2
40,9
1,2
31,2
3,6
17,5
18,8
5,7
13,7
15,5
15,6
1,6
14,4
1,2
16,3
9,0
8,1
9,8
a. Totaal per categorie is 100%.
Bron: berekend op basis van CBS, Nationals Rekeningen 1982.
consumptiecategorieen10. Tabel 4 geeft de resultaten van
deze toerekening weer, waarbij de weergegeven cijfers betrekking hebben op de werkgelegenheid (in personen) per
miljoen gulden dat per categorie wordt besteed. Voorts is
een onderscheid aangebracht tussen werknemers met een
baan van minder dan veertig uur per week en werknemers
met een baan van veertig uur of meer, alsmede tussen
mannen en vrouwen.
In label 4 wordt het verschil tussen de som van de kolommen voor mannen en vrouwen en de kolom ‘werkende
personen’ gevormd door het aantal zelfstandigen. De categorie voedings- en genotmiddelen levert verhoudingsgewijs de meeste werkgelegenheid op voor zelfstandigen,
terwijl de categorie huur, verwarming en verlichting hieraan
nauwelijks bijdraagt. Per miljoen gulden consumptieve besteding levert de categorie medische verzorging de meeste werkgelegenheid op. Boven het gemiddelde liggen
voorts overige goederen en diensten, alsmede ontwikkeling en ontspanning. De drie genoemde categorieen zijn tevens de categorieen die verhoudingsgewijs de meeste
deeltijdwerk opleveren.
De afzonderlijke kolommen voor mannen en vrouwen laten een aantal opmerkelijke verschijnselen zien. Zo leveren de consumptieve bestedingen gemiddeld genomen
voor mannen bijna een derde meer werkgelegenheid op
dan voor vrouwen. Daarbij valt op dat de spreiding rond het
gemiddelde voor mannen veel kleiner is dan voor vrouwen.
Voor vrouwen zijn er twee categorieen die er qua werkgelegenheidseffecten uitspringen, te weten de categorie medische verzorging en de categorie overige goederen en
diensten.
Tabel 4. De werkgelegenheid per miljoen bestede guldens
naar werknemers met een baan van minder dan 40 uur per
weekresp. 40 uur of meer per week en naar geslacht, 1982
uren
>40 <40
Voedings- en genotm.
Kleding en schoeisel
Huur, gas en elektra
Huisraad
Medische verzorging
Vervoer en verkeer
Ontwikkeling en recreatie
Overige
Totaal
5,4
4,3
2,9
5,4
10,0
5,4
6,8
7,6
5,9
1,4
1,3
0,6
2,3
3,5
1,7
3,4
5,5
2,4
Personen
Arbeidswerkn.’s idem+ jaren
man vrouw zelfst.
4,8
3,5
2,8
4,9
4,3
5,3
6,3
6,0
4,7
2,8
2,1
0,7
2,8
9,2
1,8
3,9
7,1
3,6
9,4
6,8
3,6
9,0
14,6
8,0
12,0
15,3
9,8
Bron: berekend op basis van CBS, Nationals Rekeningen 1982.
ESB 14-12-1988
9,0
6,4
3,0
8,1
13,9
7,4
10,5
12,9
8,9
De eerder getrokken conclusie dat de werkgelegenheid
van vrouwen veel sterker dan die van mannen wordt benvloed door wijzigingen in de consumptieve bestedingen,
kan nu worden verbijzonderd tot de conclusie dat de werkgelegenheid van vrouwen in hoge mate gevoelig is voor
wijzigingen in de uitgaven aan medische verzorging en aan
overige goederen en dienstverlening. Vooruitlopend op de
analyse van de verschuivingen in de consumptieve bestedingen gedurendedeperiode 1970-1985, kan gesteld worden dat het vooral de werkgelegenheid van vrouwen is, die
nadelig wordt beVnvloed door de bezuinigingen die de laatste jaren zijn doorgevoerd in de gezondheidszorg. Gemiddeld leidt elke bezuiniging met een miljoen gulden op de
uitgaven voor medische verzorging tot een verlies van 9,2
banen van vrouwen. Voor mannen bedraagt dit cijfer 4,3.
Vrouwen worden hier de dupe van het feit dat zij werken in
beroepen waar de arbeidsintensiteit zeer hoog ligt. Door
het feit dat hun werkgelegenheid bovendien in sterke mate
in deze beroepen geconcentreerd is, worden zij nog extra
gedupeerd in verhouding tot mannen, van wie de werkgelegenheid in veel sterkere mate over beroepen gespreid is.
Nadat is vastgesteld hoe de werkgelegenheid gerelateerd is aan de bestedingen aan een aantal onderscheiden
consumptiecategorieen, kan vervolgens op basis van de in
tabel 1 gepresenteerde gegevens de koppeling naar de
verschuivingen op het terrein van de werkgelegenheid worden gelegd.
Bij de berekeningen is 1980 als basisjaar gehanteerd.
De werkgelegenheidseffecten van de verschuivingen in
het patroon van de particuliere consumptieve bestedingen
tussen een gegeven jaar t en 1980 zijn als volgt berekend.
Indien we stellen:
Yi(t) = Yi(1980) . [205780 / YT(t)]
waarin:
Yj(t) = uitgaven perconsumptiecategorie i in jaar t, i = 1 ,..,40.
geldt:
waarin:
Wjj= het werkgelegenheidseffect j van consumptiecategorie i;
j = aanduiding van bij voorbeeld wekelijkse arbeidsduur
of geslacht.
In tabel 5 zijn de werkgelegenheidseffecten weergegeven van de in tabel 1 gepresenteerde verschuivingen binnen de consumptieve bestedingen, onderscheiden naar
geslacht en wekelijkse arbeidstijd.
Tabel 5 laat zien dat de aan de veranderingen in het consumptiepatroon gekoppelde werkgelegenheid, zowel gemeten in personen als in arbeidsjaren, van 1970 tot 1975
toeneemt en vervolgens een dating vertoont. Deze daling
manifesteert zich duidelijker in het aantal arbeidsjaren dan
in het aantal personen. De veranderingen in het consumptiepatroon hebben relatief gunstig uitgewerkt voor de mogelijkheid tot het verrichten van deeltijdwerk. De daling van
de werkgelegenheid is vrijwel geheel terug te vinden bij
mannen met een wekelijkse arbeidsduur van veertig uur of
meer, alsmede bij zelfstandigen. In de periode 1970-1975
is er met name sprake van een stijging van het aantal vrou10. Zulks in tegenstelling tot J.P. Verbruggen en F.J. Krapels, Wijzigingen in het consumptiepatroon – gevolgen voor informele economie en werkgelegenheid, ESB, jg. 72, nr. 3634, 1 987, biz. 11321137, die wel aandacht besteden aan de verschuivende budgetaandelen van de onderscheiden consumptiecategorieen, maar
blijkens hun modelspecificatie veronderstellen dat elke consumptief bestede gulden evenveel werkgelegenheid oplevert.
1179
Tabel 5. Werkgelegenheidsveranderingen in personen x
1.000 naar arbeidstijd en geslacht in relatie tot net consumptiepatroon, 1970- 1985a
1970-1975
1975-1980
0,3
-0,0
-0,6
-0,2
0,2
0,1
0,3
1,0
-0,0
0,0
0,0
0,7
-0,1
-0,0
-0,1
0,1
-0,5
1,4
-10,8
-10,7
-6,0
-6,3
11,8
3,7
6,4
1,6
2,6
0,9
35,7
62,7
-0,6
-0,1
0,4
0,1
0,4
0,0
4,7
4,7
-0,9
-0,4
-0,8
-0,2
-0,3
-0,2
-2,5
-5,1
64,0
-18,7
45,5
31,4
-6,1
-15,2
-21,4
-20,9
-11,4
-5,7
-17,1
-19,4
totale
mutatie
-0,3
0,1
20-24
25-29
30-34
35-39
Werknemers + zelfstandigen
1980-1985
Mannen
0-14uurperweek
15-19
Tabel 6. Mutaties in arbeidsvolume bij bedrijven in arbeidsjarenx 1.000
40enmeer
Totaal
Vrouwen
0- 14uur per week
15-19
20-24
25-29
30-34
35-39
40 en meer
Totaal
Totaal werknemers
Zelfstandigen
Totaal personen
Arbeidsjaren
a. Gecorrigeerd voor buitenlandse consumptie.
wen dat een deeltijdbaan heeft met een wekelijkse arbeidsduur van 14 uur of minder. Na 1975 treedt er in de aantallen deeltijdwerkers vrijwel geen verandering meer op. Voor
zover de werkgelegenheid van zelfstandigen verband
houdt met de consumptieve bestedingen vertoont deze
over de gehele periode een daling, die afvlakt gedurende
het laatste onderzochte tijdvak (1980-1985). De werkgelegenheidsstijging in de periode 1970-1975 is volledig geconcentreerd bij vrouwen. De daling in het totaal in de periode 1975-1980 is het saldo van een stijging van de werkgelegenheid van vrouwen en een (grotere) daling van de
werkgelegenheid van mannen. Met name de toename van
de uitgaven in de categorie medische verzorging lijkt hier
een belangrijke rol te spelen.
Bij de interpretatie van deze uitkomsten dient de nodige
zorgvuldigheid te worden betracht. De uitkomsten zijn immers verkregen op basis van toerekening aan de hand van
de input-output-tabel voor 1980 en de in dat jaar per categorie geldende toerekening van de binnenlandse particuliere consumptieve bestedingen aan de samenstellende
componenten hiervan (af-produktiewaarde, handelsmarges, invoerwaarde, overheidsheffingen). Hoewel voor een
groot deel van de consumptie verondersteld kan worden
dat op dit punt gedurende de periode 1970-1985 slechts
marginale veranderingen zijn opgetreden, staat vast dat
deze veronderstelling voor sommige categorieen consumptiegoederen niet houdbaar is. Zo heeft er bij voorbeeld op het terrein van de consumentenelektronica, personenauto’s, foto- en filmapparatuur, alsmede op het terrein van kleding en textiel een grate mate van importpenetratie plaatsge vonden. Buitenlandse produkten hebben
Nederlandse van de markt verdreven, terwijl daarnaast nog
allerlei verschuivingen zijn opgetreden in de bewerkingen
die buitenlandse produkten nog in Nederland moeten ondergaan alvorens ze geschikt zijn voor verkoop aan de consumenten.
Een tweede reden voor voorzichtigheid bij de interpretatie van de uitkomsten vloeit voort uit het feit dat 1980 voor
Nederland in economisch opzicht zeker geen “normaal”
jaar was. Er was sprake van een negatieve groei van het
1180
1970-1975
1975-1980
1980-1985
-104
60
-240
mutatie
door wijziging
consumptiepatroon
31
-21
-19
Zelfstandigen
totale
mutatie
-61
-51
-18
mutatie
doorwijziging
consumptiepatroon
-19
-15
-6
Bran: eigen berekening.
nationaal inkomen, waardoor de vrije besparingen tot nul
terugvielen. Op grond van deze gegevens kan worden verondersteld dat het consumptiepatroon voor 1980 afwijkt
van dat van een belangrijk deel van de rest van de onderzochte periode. In concrete zal het aandeel van de uitgaven aan duurzame consumptiegoederen lager en het aandeel van de uitgaven aan eerste levensbehoeften hoger liggen dan in “normale” jaren. Door de inkomensterug gang
nam de financiele ruimte voor de aanschaf van duurzame
consumptiegoederen af, terwijl voor zover deze financiele
ruimte wel aanwezig was het sombere economische perspectief consumenten ontmoedigde om tot de aanschaf
van dergelijke goederen over te gaan. In welke mate de genoemde factoren de betrouwbaarheid van de uitkomsten
aantasten, zal pas duidelijk worden als de analyse op basis van recentere gegevens kan worden herhaald.
Wanneer de veranderingen in de werkgelegenheid ten
gevolge van veranderingen in het consumptiepatroon worden afgezet tegen het totaal aan veranderingen in de werkgelegenheid dat zich in de periode 1970-1985 heeft voorgedaan, blijken de aan het consumptiepatroon gerelateerde veranderingen een niet te verwaarlozen factor (zie tabel 6).
Tabel 6 laat zien dat er geen eenduidig verband is tussen de totale mutaties in de werkgelegenheid bij bedrijven
en de mutaties die voortvloeien uit wijzigingen in het consumptiepatroon. Voor de periode 1970-1975 wordt een
deel van het totale verlies aan werkgelegenheid gecompenseerd door een stijging van de werkgelegenheid uit
hoofde van de consumptie. Hierin is terug te vinden het effect van de nivellering van inkomens in die periode. Gevoed door inkomensoverdrachten van groepen met een
lage consumptiequote naar groepen met een hoge consumptiequote nam het totaal der consumptieve bestedingen toe. In de periode 1975-1980 is er opnieuw sprake van
een mitigerende invloed van de werkgelegenheidsmutatie
uit hoofde van verschuivingen in het consumptiepatroon.
Nu neemt de totale werkgelegenheid echter toe en leidt de
verschuiving in het consumptiepatroon op zich tot een daling van de werkgelegenheid. Voor de periode 1980 -1985
is de daling van werkgelegenheid voortvloeiend uit het gewijzigde consumptiepatroon van ondergeschikt belang
voor de totale werkgelegenheidsontwikkeling. Van de aanhoudende daling van de werkgelegenheid van zelfstandigen neemt die uit hoofde van wijzigingen in het consumptiepatroon steeds ongeveer een derde deel voor zijn rekening.
vervolg op biz. 1186
tie- Kohnstamm van de behoefte aan een politiek-inhoudelijke sturing geeft reeds een indicatie.
Vanzelfsprekend kunnen vele doelstellingen slechts op
micro-niveau worden aangegeven. Sommigen, zoals Huppes, trekken daaruit de conclusie dat wij elke poging tot
coordinatie op hdger niveau moeten opgeven en dat een
‘bottom up’-benadering het enige is wat echt zal werken12.
Inhoudelijk is daarvoor veel te zeggen. De echte vernieuwingen zullen van onderop moeten komen en dat proces
valt van bovenaf nauwelijks te sturen.
De ‘bottom up’-benadering gaat echter voorbij aan het feit
dat het in de tussentijd een enorme puinhoop kan worden.
De derde fase van automatisering betekent immers dat organisaties met elkaar van doen krijgen en dat bepaalde organisaties aan anderen (zowel andere onderdelen van de
overheid als de gemeenten alsook de burger!) hun wil zullen
willen opleggen. Dit zal nog voor het nodige rumoer zorgen13.
Bij de tweede invalshoek voor overheidsautomatisering
zal het daarbij moeten gaan om een juist evenwicht tussen
het ‘top down’ aangeven van algemene doelstellingen en
randvoorwaarden en de ‘bottom up’-benadering. Een voorbeeld van algemene doelstellingen is de relatie tussen
overheid en burger (overigens in de motie-Kohnstamm genoemd). In de BlOS-notawordt hieraan slechts zeer oppervlakkig aandacht besteed. Hetzelfde geldt voor de inzet
van informatietechnologie voor het realiseren van de altijd
met de mond beleden beleidslijn van bestuurlijke decentralisatie. Idem voor de verbetering van de kwaliteit van de arbeidsplaatsen binnen de overheid. Toch zijn dit zeer wezenlijke zaken. De ervaring leert inmiddels dat de informatietechnologie zowel decentralisatie als verbetering van de
arbeidsplaats mogelijk maakt. Ongestuurd leidt het echter
vanzelf tot centralisatie en uitholling van taken. In de BIOSnota is niets over dit alles te lezen, laat staan dat er een
beleid wordt geformuleerd.
Tot slot
Aan overheidsautomatisering wordt steeds meer geld uitgegeven en steeds meer mensen raken erbij betrokken. Wat er
echter precies gebeurt en vooral waarom het gebeurt, Wijft tot
nu toe schimmig. Naar aanleiding van een wens van de Tweede Kamer is er een kabinetsbeleid rteergelegd in de BlOS-nota.
In conceptueel opzicht schept de nota enige duidelijkheid. Ook geeft de nota een duidelijke afbakening van verantwoordelijkheden. Er worden echter onvoldoende garanties gegeven voor een goede werking van de voorgestelde structuur en daarmee komt ook de beheersbaarheid in
gevaar. Een belangrijke politieke keuze is de passieve opstelling ten aanzien van de mogelijkheden van dit nieuwe
bestuursmiddel, inclusief het ontbreken van een aanzet tot
beleidsontwikkeling op dit punt.
Dat betekent dat er interessante politieke en bestuurlijke vragen liggen. Inclusief die of de minister van Algemene Zaken niet meer aangewezen is voor de coordinatie op
dit beleidsterrein en of er geen vaste Tweede Kamer commissie moet komen voor informatievoorziening en automatisering. In elk geval is duidelijk dat de komende discussie
in het parlement niet over de techniek dient te gaan. Automatiseren is (re)organiseren!
R.A.M. Meijer
12. Zie Huppes, op. cit.
13. Dit was voor de gemeenten ook de kern van de strijd in de
‘paspoortdiscussie’. Gemeenten wilden geen baliemodule van
KEP, die op geen enkele wijze kon communiceren met hun eigen
informatievoorziening. Uiteindelijk trok Buitenlandse Zaken die baliemodule dan ook terug.
vervolg van biz. 1180
Conclusies
In dit artikel is een verband gelegd tussen ontwikkelingen in de bestedingen, en dan met name verschuivingen
binnen de consumptieve bestedingen, en de gevolgen
daarvan voor de werkgelegenheid voor de periode 19701985. Ten aanzien van de werkgelegenheid is een onder-
schrijdende Europese economische integratie. Met name
de voor 1992 geprogrammeerde harmonisering van de
btw-tarieven zal aanleiding geven tot belangrijke substitutie-effecten. Daarnaast worden in het kader van ‘Europa
1992′ allerlei beperkingen ten aanzien van beroeps- en bedrijfsuitoefening zoals die thans nog bestaan, opgeheven.
Dit heeft onder meer als gevolg dat buitenlandse financiele instellingen hun bancaire en andere financiele diensten
gemakkelijker aan Nederlandse consumenten kunnen
aanbieden. Deze veranderingen leiden naar verwachting
tot verschuivingen in het consumptiepatroon die aanmerkelijk verder gaan dan die welke in de periode 1970 -1985
scheid gemaakt tussen mannen en vrouwen, tussen werk-
hebben plaatsgevonden en daarmee tot grote verschuivin-
nemers met uiteenlopende aantallen arbeidsuren per week
en tussen werknemers en zelfstandigen. Geconcludeerd
wordt dat ten opzichte van de totale werkgelegenheidsverandering die voortvloeit uit wijzigingen in het consumptiepatroon een niet te verwaarlozen rol speelt.
Voor de nabije toekomst vallen veranderingen in het patroon van de particuliere consumptieve bestedingen te verwachten voortvloeiend uit de wijzigingen van het stelsel
van ziektekostenverzekering (plan-Dekker) en de wijzigingen in het stelsel van belasting- en premieheffing (plan-
gen in de werkgelegenheidsstructuur.
Oort). Beide operaties zullen inkomens- c.q. koopkrachteffecten met zich mee brengen, die vrijwel zeker verschillend
uitvallen voor onderscheiden inkomensgroepen. Deze inkomenseffecten zullen hun uitwerking op het consumptiepatroon niet missen. Zo is vanuit de horeca-wereld al gewaarschuwd voor de negatieve werkgelegenheidseffecten
in die sector voortvloeiend uit een beperking van de fiscale aftrekbaarheid van de kosten van zakenlunches, -diners
enzovoort Belangrijker zijn wellicht nog de effecten op het
consumptiepatroon die te verwachten zijn van de voort-
1186
Jan van Ours
Joop Schippers
Jacques Siegers