Confucius en economische groei
Wat waar is of wie gelijk heeft is minder belangrijk voor economische ontwikkeling dan
of iets werkt. In de Oosterse culturen is de vraag naar de deugd, de langetermijngerichtheid, belangrijker dan de vraag naar de waarheid. Dit Confuciaans
dynamisme kan een verklaring bieden voor het economische succes van de
Oostaziatische landen. De kunst van de synthese is voor management en bestuur van
veel groter belang dan de analyse.
PROF. DR. G. HOFSTEDE – DR. M.H. BOND*
Het economische wonder van de ‘vijf draken’
De neo-Confuciaanse hypothese________
In 1968 publiceerde de Nobelprijswinnaar voor economie Gunnar Myrdal zijn boek Asian drama, dat ging over
het falen van het ontwikkelingsbeleid in Zuid- en ZuidoostAzie. Nu, ruim twintig jaar later, zou men weer van een
Aziatisch drama kunnen spreken, alleen betreft dit andere
landen dan Myrdal bedoelde. Japan, Zuid-Korea, Taiwan,
Hongkong en Singapore doen het economisch beter dan
West-Europa en de Verenigde Staten. Westerse markten
worden overstroomd met high-tech-produkten van hoge
kwaliteit, ‘made in Asia’.
Gegevens van de Wereldbank over de gemiddelde economische groei per hoofd van de bevolking bevestigen de
voorsprong van de Oostaziatische landen. De ‘vijf draken’,
zoals ze genoemd worden, staan bovenaan de lijst, met
gemiddelde groeipercentages over een periode van drieentwintig jaar die varieren van 7,2 voor Singapore tot 4,2
voor Japan. Westeuropese landen tonen percentages tussen 3,1 voor Oostenrijk en 1,7 voor Groot-Brittannie; Latijnsamerikaanse tussen 4,1 voor Brazilie en -2,5 voor
Nicaragua; Canada en de VS respectievelijk 2,7 en 1,5.
Er zijn nauwelijks economen te vinden die de explosieve
economische opkomst van de Oostaziatische landen voorspeld hebben; het potentieel van deze landen werd door
sommigen nog over het hoofd gezien toen de snelle groei
al was begonnen. Een voorspelling door H.B. Chenery en
A.M. Strout in de American Economic Reviewvan September 1966 bij voorbeeld, vermeldt Hongkong en Singapore
niet eens. Ze onderschatten de groei van Taiwan en Korea
zwaar en overschatten die van Sri Lanka. Vijftien jaar later
exporteerde Singapore, met een bevolking van 2,5 miljoen
mensen, meer dan India met een bevolking van 700 miljoen.
Behalve dat het succes van de vijf draken niet voorspeld
was, heeft de economische wetenschap tot dusverre ook
geen verklaring achteraf waarom nu juist deze landen het
zo goed deden. Waarom, bij voorbeeld, haalde Zuid-Korea
Colombia in, dat in 1965 in een betere uitgangspositie leek
te verkeren? In 1965 was het nationaal inkomen per hoofd
in Colombia met $ 280 bijna tweemaal zo hoog als dat in
Korea ($ 150). In 1987 was het nationaal inkomen per
hoofd in Zuid-Korea met $ 2690 meer dan tweemaal zo
hoog als dat in Colombia met $ 1240.
Wijlen Herman Kahn, Amerikaansfuturoloog, heeft voor
de culturen van de Oostaziatische landen de term ‘neoConfuciaans’ (neo-Confucian) gei’ntroduceerd: ze vertonen
nog steeds de effecten van hun wortels in de doctrines van
Confucius. Kahn noemde zichzelf een ‘culturist’. Evenals
de auteurs van dit artikel geloofde hij dat bepaalde naties
culturele trekken bezitten die “hardnekkig en moeilijk te
veranderen” zijn, “al kunnen ze zich wel aan nieuwe omstandigheden aanpassen”. Cultuur is volgens ons te definieren als “de collectieve mentale voorprogrammering die
de leden van een groep of categorie mensen onderscheidt
van die van een andere”. Deze definitie past niet alleen op
nationale culturen maar ook bij voorbeeld op de culturen
van organisaties, maar in dit artikel willen we op het niveau
van de natie blijven.
Kong Ze, die zijn bijnaam ‘Confucius’ dankt aan een
verlatijnsing van zijn oudere naam ‘Kong Fu Ze’ door
Westerse Jezuietenmissionarissen, was een hoge ambtenaar in China omstreeks 500 voor Christus. De leer van
Confucius, zoals die ons door zijn volgelingen is nagelaten,
bestaat uit ethiek zonder godsdienstige achtergrond. De
belangrijkste elementen van de Confuciaanse leer zijn:
– de stabiliteit van de samenleving berust op ongelijkheid
in de verhouding tussen mensen. Confucius onderscheidde vijf grondrelaties (de ‘wu lun’), namelijk: heerser-onderdaan, vader-zoon, echtgenoot-echtgenote,
oudere broer-jongere broer, en oudere vriend-jongere
vriend. Elk van deze relaties steunt op wederzijdse
verplichtingen: de jongere of mindere is de oudere of
meerdere respect en gehoorzaamheid verschuldigd,
maar de meerdere behoort de mindere te beschermen
en te nelpen;
– de familie is het model voor de gehele samenleving. Een
mens is niet in de eerste plaats individu: hij of zij is primair
lid .van een familie. Kinderen moeten leren om zich te
beheersen, om hun individualiteit te overwinnen zodat
de harmonie in de familie nooit wordt geschaad. Althans
128
* Dit is een verkorte en bijgewerkte vertaling, doorde eerste auteur,
van het artikel The Confucius connection: from cultural roots to
economic growth dat verschenen is in Organizational Dynamics,
voorjaar 1988.
formeel: wat men erbij denken wil is vrij. De begeerde
harmonie wordt gevonden door het bewaren van ieders
‘gezicht’, dat wil zeggen ieders waardigheid, zelfrespect
en prestige;
– deugdzaam gedrag tegenover anderen houdt in dat je
niemand iets aandoet dat je van een ander ook niet zou
accepteren. “Wat gij niet wilt dat U geschiedt, doe dat
ook een ander niet”. De menslievendheid gaat overigens
niet zover als de Christelijke aanmaning om je vijanden
lief te hebben. Want, zoals Confucius gezegd schijnt te
hebben, als je je vijanden zou moeten liefhebben, wat
blijft er dan nog voor extra’s over voor je vrienden?;
– deugdzaam gedrag in je werk bestaat uit zoveel mogelijk
leren, je altijd inspannen, zuinigheid, geduld en volharding. Geld over de balk gooien is verkeerd; je zelfbeheersing verliezen ook. In alles hoort de mens een middenweg te zoeken.
Het meten van cultuur_______________
Cultuurverschillen tussen landen kunnen indirect worden opgespoord. Ze kunnen gedeeltelijk worden afgeleid
uit gegevens over verschillen in collectief gedrag, bij voorbeeld uit de manier waarop in een land de aanwezige
rijkdom of armoede over de inwoners verdeeld wordt; de
mogelijkheid om te stijgen en te dalen op de maatschappelijke ladder; het relatieve aantal gevallen van politiek
geweld, arbeidsconflicten, verkeersongevallen, zelfdodingen, enzovoort. Al dit soort feiten vertelt ons iets over de
cultuur van een land, maar het is niet gemakkelijk om ze
eenduidig in culturele termen te interpreteren.
Om dit dilemma te vermijden kunnen we cultuur direct
trachten te meten door gerichte vragen over de waarden
en vooronderstellingen die mensen koesteren. Voor dit
type meting moet men altijd werken met gelijkwaardige
steekproeven van mensen uit een aantal verschillende
landen: hoe meer landen hoe beter, maar als het kan ten
minste vijftien. Steekproeven zijn gelijkwaardig als de betrokkenen overeenstemmen in alle opzichten behalve hun
nationaliteit. Het is dus niet beslist nodig om altijd met
representatieve steekproeven uit de verschillende landen
te werken, zoals die in publieke-opinie-onderzoeken toegepast worden; het hoeft niet, maar het mag natuurlijk wel.
Een unieke mogelijkheid voor vergelijkend cultuuronderzoek deed zich voor in het begin van de jaren zeventig toen
IBM de resultaten van zes jaar internationaal attitudeonderzoek onder de eigen personeelsleden beschikbaar
stelde voor universitair onderzoek. IBM had internationale,
vergelijkende attitude-onderzoeken onder medewerkers gehouden vanaf 1967. In 1973 was een gegevensbestand
opgebouwd van meer dan 116.000 vragenlijsten, in 20 verschillende talen, afkomstig van medewerkers in 72 landen.
De vragenlijst die IBM internationaal gebruikte, bevatte op
een totaal van 150 vragen ongeveer 60 vragen die direct
handelden over fundamentele waarden en vooronderstellingen onder de medewerkers, en die daarom uitstekend geschikt waren om nationale Cultuurverschillen mee te meten.
De personeelsleden van IBM vormden strikt gelijkwaardige steekproeven uit de bevolking van elk van de landen:
mensen die werkten voor dezelfde firma, in dezelfde soorten
werk, met dezelfde opleidingsniveaus, maar met verschillende nationaliteit. De gezamenlijke ondernemingscultuur zou
er hoogstens toe kunnen leiden dat de verschillen in nationale cultuur binnen IBM kleiner waren dan daarbuiten, dus
nationale verschillen in het IBM-materiaal vormden een conservatieve schatting van de verschillen tussen de nationale
bevolkingen waar de IBM-ers uit voortkwamen.
In eerste instantie zijn de gegevens van de 40 grootste
nationale IBM-vestigingen gebruikt; landen met minder dan
ESB 7-2-1990
50 medewerkers werden voorlopig niet meegenomen. In
een latere uitbreiding bleken 10 van de overige landen toch
nog statistisch bruikbare gegevens op te leveren; nog eens
14 landen met kleinere IBM-vestigingen werden gecombineerd tot drie landengroepen, namelijk Oost-Afrika, WestAfrika, en de Arabisch sprekende landen. Op die manier
steeg het aantal te vergelijken culturen tot 53.
‘ Het onderzoek, waarvan het grootste deel (de analyse
van de eerste 40 landen) beschreven staat in Hofstede’s
boek1, toonde aan dat deze culturen vooral op de volgende
vier dimensies van elkaar verschilden.
Ten eerste machtafstand, dat is de mate waarin minder
machtige leden van instituties (zoals het gezin) en van
organisaties verwachten en aanvaarden dat macht ongelijk
verdeeld is. De term is ontleend aan het werk van de
Nederlander Mauk Mulder;
Ten tweede individualisme als ene pool met collectivisme
als tegenpool. Deze dimensie beschrijft de mate waarin
individuen geTntegreerd zijn tot groepen. In landen aan de
individualistische pool zijn de banden tussen individuen los.
leder wordt geacht op te komen voor zijn of haar eigen belang
en eventueel voor dat van zijn of haar gezin. In landen aan
de collectivistische pool blijven mensen hun hele leven lid
van een sterk samenhangende groep (‘in-group’);
Ten derde masculiniteit als ene pool met femininiteit als
tegenpool. De verdeling van sociale rollen over de beide
seksen is een derde fundamenteel aspect waarop samenlevingen kunnen verschillen. Het IBM-materiaal toonde
aan dat de waarden van vrouwen minder van land tot land
verschillen dan die van mannen. Beperken we ons tot de
waarden van mannen (die dus het sterkst tussen landen
verschillen), dan blijken die een nationale dimensie te
bevatten met aan de ene pool bewondering voor geldingsdrang, wedijver en materieel gewin, en aan de andere pool
waardering voor bescheidenheid en solidariteit, en een
verzorgende instelling. De assertieve pool is ‘masculien’
genoemd (dat is: manachtig; ‘mannelijk’ is een foute vertaling, omdat het een biologisch verschil suggereert, terwijl
het om een sociaal rolverschil gaat). De verzorgende pool
is daartegenover ‘feminien’ (niet: Vrouwelijk’).
De tot dusverre beschreven dimensies hebben alle drie
betrekking op aspecten van sociaal gedrag. De waarden
die bij deze dimensies horen, worden vanzelfsprekend al
heel jong geleerd, namelijk door het kleine kind in het gezin:
machtafstand via de mate waarin kinderen aangemoedigd
worden om een eigen wil te tonen, individualisme/collectivisme via de identificatie met de eigen familie ten opzichte
van de buitenwereld, en masculiniteit/femininiteit via de
rolmodellen die ouders en andere volwassenen aan de
kinderen voorhouden.
Een vierde dimensie die in het IBM-materiaal werd aangetroffen heeft niet zozeer betrekking op sociaal gedrag,
maar op de behoefte aan structuur en het zoeken naar
Waarheid met een grote W. Deze dimensie is ‘onzekerheidsvermijding’ genoemd, een vertaling van het Engelse ‘uncertainty avoidance’. De dimensie geeft aan in hoeverre een
cultuur zijn mensen leert om zich onbehaaglijk of juist behaaglijkte voelen in ongestructureerde situaties. Ongestructureerde situaties zijn nieuw, onbekend, verrassend, of anders dan normaal. Mensen in landen die hoog scoren op
‘onzekerheidsvermijding’ proberen de kans op ongestructureerde situaties te verminderen door strakke wetten en regels, een nadruk op geborgenheid, en op de terreinen van
politiek en godsdienst een geloof in absolute waarheden: “Op
ieder punt kan er maar een waarheid zijn, en toevallig hebben
wij die”. In deze culturen bestaat een relatief hoog niveau van
nerveuze angst en spanning. Emoties mogen getoond wor1. G. Hofstede, Culture’s consequences: international differences
in work-related values. Sage Publications, Beverly Hills CA, 1980,
verkorte paperbackversie 1984.
129
den; men praat vaak met handen en voeten, en werkt hard
vanuit een innerlijke nerveuze drang. In landen die laag
scoren op ‘onzekerheidsvermijding’ zijn mensen toleranter
bij afwijkend gedrag en afwijkende meningen; men probeert
niet meer regels te stellen dan strikt noodzakelijk en op de
terreinen van politiek en godsdienst is men relativistisch,
zodat allerlei stromingen naast elkaar kunnen bestaan. In
deze culturen is men flegmatischer; het is niet gebruikelijk
om emoties te tonen; mensen komen onaandoenlijk en
beschouwend over.
De scores van de 50 landen en drie landengroepen uit
het IBM-onderzoek op de vier genoemde dimensies zijn in
de literatuur te vinden2.
Op het niveau van de nationale economieen bestaat een
hoge correlatie (r = 0,82 ten tijde van het onderzoek) tussen
de individualisme-scores en de nationale inkomens per
hoofd van de bevolking. Bij het IBM-onderzoek is gebleken
dat de causaliteit gericht is van rijkdom naar individualisme
(dat wil zeggen als landen rijker worden, worden nun
burgers individualistischer), en niet andersom. Dit kon worden getoetst omdat de gegevens waaruit de individualisme-scores zijn afgeleid tweemaal gemeten zijn met vier
jaar tussenruimte; over deze periode zijn zowel de veranderingen in individualisme als die in rijkdom bekend.
Geen van de vier dimensies uit het IBM-onderzoek is
echter gecorreleerd met economische groei. Voor de rijke
landen (die allemaal min of meer individualistisch zijn) geldt
dat de meest individualistische het minst snel groeien, en
omgekeerd. Als iedereen in een land zijn of haar eigen
gang gaat, groeit de economie minder snel dan wanneer
tenminste sommige individuen bereid zijn zich voor collectieve doelen in te zetten. Maar bij het IBM-onderzoek werd
geen verband tussen cultuur en economische groei gevonden dat opgaat voor alle landen, inclusief de ontwikkelingslanden, waarvoor het probleem van de economische groei
het urgentst is.
Een nieuwe meting van nationale culturen
In de Verenigde Staten is de waardenvragenlijst van
Milton Rokeach (Rokeach Value Survey) een veelgebruikt
onderzoeksinstrument. In 1979 gaf een groep onderzoekers uit negen landen random de Stille Oceaan een aangepaste versie van deze vragenlijst aan 100 psychologiestudenten (50 mannen en 50 vrouwen) in elk land. Het
bleek dat alle vier dimensies uit het IBM-onderzoek ook in
het Rokeach-onderzoek terug te vinden waren.
Deze op zichzelf verheugende overeenstemming liet bij
de onderzoekers toch nog een knagende vraag achter.
Namelijk, in hoeverre de resultaten van beide studies be’invloed zouden kunnen zijn doorde eigen nationale culturen
van de onderzoekers. Beide onderzoekingen toonden aan,
dat mensen in verschillende landen een verschillende
mentale voorprogrammering met zich mee dragen, maar
als dat zo is, geldt het ook voor mensen die vragenlijsten
ontwerpen en onderzoek uitvoeren. De bij het IBM-onderzoek gebruikte vragenlijst was ontwikkeld door een internationaal team met Amerikaanse, Britse, Franse, Nederlandse en Scandinavische leden; allemaal Westerlingen.
De Rokeach Value Survey was een puur Amerikaanse
vragenlijst. In beide gevallen werden dus aan mensen in
niet-Westerse landen louter vragen voorgelegd die door
Westerse onderzoekers waren bedacht. Kan men onder
die omstandigheden nog veronderstellen dat de verkregen
antwoorden een volledig beeld geven van wat belangrijk is
in elke nationale cultuur, inclusief die van niet-Westerse
landen? Dit soort overwegingen leidde uiteindelijk tot het
ontwerp van een nieuw onderzoeksinstrument: de Chinese
waardenvragenlijst (Chinese Value Survey).
130
Michael Bond, vanuit zijn basis in Hongkong, vroeg aan
een aantal Chinese sociaal-wetenschappers om in het Chinees een lijst op te stellen van waarden die in een Chinese
samenleving fundamenteel zijn. Hieruit kwam uiteindelijk
een lijst voort met 40 vragen. Via een internationaal network
van vakcollega’s werd deze lijst beantwoord door 100 studenten (opnieuw 50 vrouwen en 50 mannen), van verschillende studierichtingen, in elk van 23 landen uit alle vijf
continenten. Waar mogelijk werden de vertalingen in de
landstaal direct vanuit het Chinees gemaakt. Op de Westerse waarnemer komen bepaalde waarden exotisch over,
zoals ‘zich een goede zoon tonen’, wat overigens in de
vragenlijst wordt toegelicht als ‘eer betonen aan je voorouders en gehoorzaamheid, eerbied en financiele steun aan je
ouders’. Natuurlijk kunnen op iemand met een Chinese
culturele achtergrond sommige waarden uit de IBM-lijst of uit
de Rokeach Value Survey net zo exotisch overkomen.
Een statistische analyse (factoranalyse van landgemiddelden per vraag) van de met de Chinese Value Survey
verkregen resultaten leverde opnieuw vier dimensies op.
Twintig van de drieentwintig onderzochte landen komen
zowel in het IBM-onderzoek als in dat met de Chinese
Value Survey voor; voor deze 20 landen kunnen de resultaten van beide studies worden vergeleken. Een dimensie
van de Chinese Value Survey was sterk gecorreleerd met
machtafstand, een andere met individualisme/collectivisme, en een derde met masculiniteit/femininiteit; en dit
ondanks volledig verschillende vragen, verschillende antwoordpopulaties, verschillende tijdstippen, en een gedeeltelijk verschillende groep landen.
De drie cultuurdimensies die de Chinese Value Survey en
het IBM-onderzoek gemeen hebben, zijn de drie die aspecten van sociaal gedrag beschrijven: ten opzichte van meerderen of minderen, ten opzichte van de groep, en als consequentie van iemands sekse. Blijkbaar gaan deze over culturele keuzen die zo fundamenteel zijn, dat zij relevant zijn voor
elke menselijke samenleving, ongeacht of de betrokken
vragen in de vragenlijst zijn opgesteld door een Westers of
een Oosters brein. Dit zijn volstrekt universele problemen: ze
komen in alle samenlevingen naar voren, maar in verschillende landen domineren verschillende oplossingen.
Een dimensie van het IBM-onderzoek ontbreekt in de
antwoorden op de Chinese waardenvragenlijst: deze laatste produceerde geen factor die met onzekerheidsvermijding correleert. Onzekerheidsvermijding gaat over de behoefte aan structuur en de vraag naar Waarheid. Het blijkt
dat de door Chinezen opgestelde vragenlijst geen vragen
bevat die met een behoefte aan structuur en Waarheid
verband houden; dit is voor de opstellers dus geen relevant
probleemgebied geweest. We vinden in de antwoorden op
de Chinese vragenlijst echter een andere, voor ons geheel
nieuwe dimensie, die de volgende waarden omvat.
Relatief belangrijk zijn:
Relatief onbelangrijk zijn:
– volharding
– schaamtegevoel
– persoonlijke stabiliteit
– vermijden van gezichtsverlies
– spaarzaamheid
– eerbied voor tradities
– rekening houden met de – voldoen aan wederzijdse
status van anderen
verplichtingen bij groeten,
gunsten, en giften
De dimensies, zowel in het IBM-onderzoek als in het
onderzoek met de Chinese vragenlijst, berusten op het
2. G. Hofstede, The cultural relativity of organizational practices
and theories, Journal of International Business Studies, nr. 14, jg.
2,1983, biz. 75-89; G. Hofstede, Multinationaal management en
nationale culturen, Maandblad voot Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, jg. 3. nr. 12, december 1988, biz. 599-615.
relatieve belang dat iemand aan een waarde hecht. Alles
kan belangrijk zijn, maar de vraag is alleen hoe men de ene
wenselijkheid afweegt tegen de andere. In de nieuwe dimensie, die via de Chinese vragenlijst is ontdekt, staan de
waarden aan de linkerkant tegenover die aan de rechterkant. Het bijzondere is, dat zowel de linker als de rechter
waarden regelrecht uit de doctrines van Confucius lijken
voort te komen. Het enige verschil tussen de twee kolommen is, dat de waarden aan de linkerkant meer op de
toekomst gericht zijn (met name volharding en spaarzaamheid), en die aan de rechterkant meer op het verleden en
het heden. De dimensie is daarom ‘Confuciaans dynamisme’ genoemd; een praktischer aanduiding is ‘lange-termijn-‘ tegenover ‘korte-termijngerichtheid’.
De landenscores voor lange-termijngerichtheid (berekend op basis van de antwoorden door de studenten) zijn
opgenomen in tabel 1.
Zoals eerder in dit artikel vermeld, had het IBM-onderzoek geen cultuurdimensie opgeleverd die met economische groei gecorreleerd was, althans niet voor alle landen,
rijk en arm samen. Het was daarom niet minder dan sensationeel om te ontdekken dat de nieuwe dimensie, Confuciaans dynamisme, sterk gecorreleerd is met de nationale economische groei van de onderzochte landen in de
periode 1965 tot 1987 (de rangcorrelatiecoefficient tussen
Confuciaans dynamisme en economische groei over 23
landen is 0,66; de kans dat zoiets toevallig optreedt is
kleiner dan een op duizend).
Confucius en economische groei
_____
Tabel 1 laat zien dat vier van de vijf draken: Hongkong,
Taiwan, Japan en Zuid-Korea, topscorers zijn op Confuciaans dynamisme, in de tabel aangeduid met ‘lange-termijngerichtheid’. Daarna volgen Brazilie, India, Thailand en
Singapore. Nederland, Zweden en West-Duitsland nemen
een middenpositie in (wie noemde de Nederlanders de
Chinezen van Europa?). Aan de lage kant scoren de Engelssprekende landen: Australie, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten, Groot-Brittannie en Canada; de Afrikaanse
landen Zimbabwe en Nigeria; en Pakistan.
Net als bij het besproken verband tussen rationale rijkdom
en individualisme, kan de causaliteit ook hier in twee richtingen verlopen. De studentenscores zijn tot dusverre nog maar
eenmaal gemeten, dus we kunnen in dit geval de richting van
de causaliteit niet vaststellen. Het ziet er echter niet naar uit
dat de waardenpatronen in de Oostaziatische landen die
hoog scoren op ‘Confuciaans dynamisme’ een recent verschijnsel zijn, teweeggebracht doorde economische ontwikTabel 1. Lange-termijngerichtheid index voor 23 landen
Rang-
LTG-
orde
Land
1
China
Hongkong
Taiwan
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Japan
Zuid-Korea
Brazilie
India
Thailand
Singapore
Nederland
Bangladesh
score
118
96
87
80
75
65
61
56
48
44
40
Rangorde Land
12
13
14
15
16
Zweden
Polen
17
18
19
20
21
22
23
VS
Groot-Brittannie
Zimbabwe
Canada
Philippijnen
Nigeria
Pakistan
LTGscore
33
32
West-Duitsland 31
31
Australie
Nieuw-Zeeland 30
29
25
25
23
19
16
00
keling (hoewel die bepaalde waarden wel kan hebben versterkt). In China scoorden studenten in Guangzhou in 1988
118 op Confuciaans dynamisme, nog boven Hongkong en
aan de top van de lijst; en deze studenten hebben heel
andere economische omstandigheden meegemaakt dan die
in Hongkong. Chinezen en Japanners stonden bekend om
hun waardering van zuinighekj en volharding, lang voor de
huidige storm-achtige economische groei begon. Hun waardering voor traditie en gezichtsbehoud (twee waarden aan
de negatieve kant van de schaal) moet door de gebeurtenissen van de jaren veertig en vijftig flink teruggelopen zijn.
Hoewel we de richting van de causaliteit niet absoluut kunnen bewijzen, nemen we aan dat de waarden, dus de cultuur,
ten minste voor een deel de oorzaak vormen, en economische groei het gevolg is.
Twee bijkomende voorwaarden zijn het bestaan van een
markt en van een politiek klimaat dat gunstig is voor ontwikkeling. De noodzaak van een markt verklaart waarom de
groei van de vijf draken pas begon na 1955, toen er voor de
eerste maal in de geschiedenis een werkelijke wereldmarkt
ontstond. Een gunstig politiek klimaat was voor alle vijf
draken aanwezig, hoewel hun politieke systemen verregaand van elkaar verschillen, en de rol van de overheid onder
hen varieert van actieve steun tot afzijdigheid. Vakbonden
zijn in alle vijf landen zwak, en bovendien gericht op de
belangen van de ondememingen. Een relatief egalitaire
inkomensverdeling leverde weinig voer voor revolutionairen.
Het Confuciaanse gevoel voor matiging gold ook in politieke
zaken, ondanks enkele uitbarstingen van onrust en geweld.
De invloed van het politieke klimaat is overduidelijk in
het geval van de Chinese Volksrepubliek, de wieg van het
Confucianisme, waar zoals boven vermeld, blijkens recente gegevens studenten de hoogste tot dusverre gevonden
score op Confuciaans dynamisme produceerden. Het lijkt
er meer en meer op dat het MaoTsme maar een korte
verstoring van de Confuciaanse traditie van China is geweest, die niet werkelijk diep in de bevolking is doorgedrongen. De machtsovername door de communisten in 1949
en de culturele revolutie van 1966 tot 1976 hebben vermoedelijk de waarden aan de negatieve pool van het ‘Confuciaanse dynamisme’ zoals traditie en behoud van gezicht
verzwakt. De geleidelijke liberalisatie in de jaren tachtig
heeft de waarden aan de positieve pool zoals volharding
en spaarzaamheid een kans gegeven.
Ondanks de stagnatie door de culturele revolutie heeft de
Wereldbank voor de Chinese Volksrepubliek over de periode
van 1965 tot 1987 een gemiddeld jaarlijks economised
groeipercentage van 5,2 berekend, tussen Hongkong (6,2)
en Japan (4,2) in. Deze groei was van straatarm naar gewoon arm (het nationaal inkomen per hoofd wordt voor 1987
opgegeven als $ 290), en dus niet direct vergelijkbaar met
die van de vijf draken, maar China leek goed op weg om een
zesde en zeer grote draak te worden. Of de politieke onderdrukking van juni 1989 dit proces zal blijken te hebben
verstoord, of dat de incidenten van het Plein van de Poort
van de Hemelse Vrede niet meervoorstellen dan hetzoveelste rimpeltje in China’s onverstoorbare continu’fteit, weet
niemand: het zal in de komende jaren blijken.
Waarheid tegenover deugd___________
Het is opvallend dat de cultuurdimensie die verband
houdt met het economische succes van de Oostaziatische
landen in de laatste 25 jaar, pas gevonden werd toen er
een vragenlijst was ontwikkeld door Chinese sociaal-wetenschappers. Westerse vragenlijsten konden deze dimensie niet opsporen. Dit is een frappante demonstratie van de
Vervolg op biz. 136
ESB 7-2-1990
131
vervolg van biz. 131
fundamentele invloed van cultuur op alle terreinen van het
menselijk (even. Cultuur bepaalt niet alleen de praktijk van
wat we dagelijks doen (hoe we leven, hoe we onze kinderen opvoeden, hoe we leiding geven, hoe we geleid worden), maar ook de theorieen die we kunnen bedenken om
onze handelingen te verklaren. Cultuur houdt ons in een
totale greep, waarvan wij ons zelden bewust zijn.
Vergelijking van de verschillende onderzoeken die in dit
artikel zijn beschreven toont een verschil aan tussen Westers
denken en Oosters denken. Behalve drie dimensies die voor
Oost en West beide relevant bleken (machtafstand, individualisme/collectivisme, en masculiniteit/femininiteit), bleek
een dimensie speciaal Westers te zijn: onzekerheidsvermijding. Volgens onze interpretatie beschrijft deze dimensie de
behoefte van een samenleving aan structuur en Waarheid.
Een andere dimensie bleek speciaal Oosters te zijn: Confuciaans dynamisme (of langetermijn- gerichtheid). Deze dimensie interpreteren wij als de behoefte van een samenleving aan deugd. Het is niet toevallig dat deze dimensie
verband houdt met de doctrines van Confucius: eerder in dit
artikel is beschreven dat hij ethiek gaf zonder godsdienstige
achtergrond. Hij toonde de weg van de deugd maar liet de
vraag naar de waarheid open.
^
Er loopt een scheidingslijn in de wereld tussen Westerse
en Oosterse filosofische en godsdienstige tradities. Bij het
Westen horen in dit geval alle landen die traditioneel Joods,
Christelijk, en Islamrtisch zijn: die de erfenis meedragen van
deze drie openbaringsgodsdiensten, die uit elkaarzijn voortgekomen. Voor alle drie staat de vraag naar de Waarheid
centraal. In de geschiedenis vindt men binnen deze godsdiensten steeds een splitsing tussen fundamentalistische,
onverdraagzame stromingen die overtuigd zijn dat zij de
enige waarheid bezitten (en alle andere dus niet), en vrijzinnige, tolerante stromingen die de naastenliefde, 66k een
onderdeel van al deze drie godsdiensten, boven het dogma
stellen. Deze splitsing komt overeen met de twee polen van
de dimensie onzekerheidsvermijding (sterk of zwak).
Bij het Oosten behoren behalve de ethiek van Confucius
ook het HindoeTsme, Boeddhisme, TaoTsme en ShintoTsme.
In al deze geestelijke stromingen ontbreekt de veronderstelling dat enig mens de waarheid kan bezitten. De waarheid
die een mens kent is steeds partieel, zodat de ene waarheid
de andere niet urtsluit. Daarom kunnen mensen in Oost-Azie
136
ook gemakkelijk verscheidene godsdiensten of doctrines
tegelijk aanhangen: in veel Japanse woningen treft men bij
voorbeeld zowel een Boeddhistisch als een Shinto-altaartje
aan. Voor een Westerling is dit onbegrijpelijk en zijn deze
twee religies onverenigbaar. In de Oosterse manier van
denken past een praktische, niet-religieuze doctrine zoals
die van Confucius uitstekend, beter dan in het Westen waar
men ethisch gedrag uit de godsdienst tracht af te leiden.
De Industriele Revolutie die aan het einde van de 18e
eeuw begon, profiteerde in het begin van het Westerse
zoeken naar waarheid. Deze mentaliteit, die zich ook tot
niet-godsdienstige zaken uitstrekte, leidde tot de ontdekking
van natuurkundige wetten die daama konden worden gebruikt voor de industriele vooruitgang. Het is opvallend dat
Chinese geleerden, ondanks een hoog niveau van bescnaving en techniek, nooit op de wetten van Newton gekomen
zijn: maar in nun manier van denken pasten dergelijke wetten
niet. Het Chinese schrift laat ook zien dat de Chinees niet in
wetmatigheden geTnteresseerd is: het heeft ongeveer 5000
karakters (ideogrammen) nodig, een voor elk bestaand
woord of woorddeel, terwijl de in het Westen ontwikkelde
schriftsystemen met ongeveer 30 tekens toekunnen. Al met
al kan met het Westerse denken analytisch noemen en het
Oosterse synthetisch.
Tegen het midden van de 20e eeuw verkeerde het Westerse zoeken naar waarheid geleidelijk van een voor- in een
nadeel. De wetenschap heeft ongetwijfeld baat bij analytisch
denken, maar management en bestuur berusten op de kunst
van synthese. Toen de resultaten van in het Westen langs
analytische weg ontwikkelde technologieen vrij beschikbaar
kwamen, begonnen de culturen van het Oosten deze technologieen praktisch te benutten met hulp van nun superieure
talent voor synthese. Wat waar is of wie gelijk heeft is minder
belangrijk voor economische ontwikkeling dan of iets werkt.
Verschillende manieren van denken moeten in een onderneming gebundeld worden voor een gemeenschappelijk doel.
Japans management, vooral met Japanse ondergeschikten,
is beroemd vanwege een pragmatisch vermogen tot synthese. Onze onderzoeksresultaten hebben langs onverwachte
weg nog eens het strategische voordeel aangetoond van een
Oosterse manier van denken die deugd nastreeft zonder
naar waarheid te vragen.
Geert Hofstede
Michael Hams Bond