Ga direct naar de content

Conflictstof

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 12 1981

SCONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Conflictstof
De voorbereiding van de begroting 1982 heeft de tegenstellingen die er bij de kabinetsformatie reeds lagen in
het sociaal-economische vlak, op de spits gedreven. Al
eerder bleek het de grootste problemen op te leveren de
eisen op economisch, financieel en sociaal gebied met
elkaar te verzoenen, maar nu er moet worden bezuinigd
zonder dat er een werkgelegenheidsplan is waarin het
economisch gewenste, het financieel haalbare en het
sociaal aanvaardbare tegen elkaar kunnen worden afgewogen, is een breekpunt nabij. Zelfs al zou het lukken
afspraken te maken waar alle bij de kabinetsformatie
betrokken partijen mee kunnen leven, dan isduidelijkdat
voor het nieuwe kabinet op sociaal-economisch gebied de
conflictstof heel hoog zal blijven opgestapeld. Want
hoewel het financieel-sociaal-economische beleid natuurlijk voor gezamenlijke verantwoordelijkheid komt, kan
niet alles in een akkoord vooraf worden geregeld en zal
het in de praktijk van het werkgelegenheidsbeleid wel
degelijk verschil maken of de prioriteiten van Economische Zaken, Sociale Zaken of Financien de overhand
krijgen. Deze liggen immers allerminst op een lijn. Elk
van de drie departementen heeft zijn specifieke invalshoek
die in het beleid moet worden gerepresenteerd.
Heel globaal zou men kunnen zeggen dat het Ministerie
van Economische Zaken (EZ) allereerst de belangen van
het bedrijfsleven in het beleid probeert te laten doorklinken. Zoals bekend is er vooral de laatste anderhalf
jaar een brede consensus ontstaan over de noodzaak de
concurrentiekracht van de Industrie te versterken en de
industriele structuur te verbeteren. Niemand betwist dat
het industriebeleid een centrale plaats moet innemen in
het sociaal-economische programma van een nieuw kabinet. De grote lijnen van dit beleid zijn beschreven in het
rapport van de commissie-Wagner waarin door commissieleden van uiteenlopende maatschappelijke achtergrond
werd opgeroepen tot een nieuw industrieel elan. Dit rapport zou in de kabinetsformatie een belangrijke rol moeten spelen. Naast gerichte impulsen door een nieuw op te
richten Maatschappij voor Industriele Projecten wordt
de nadruk gelegd op een voorwaardenscheppend beleid
waarin knelpunten voor de Industrie worden weggenomen en kosten worden verminderd, o.a. door loonmatiging en beperking van de sociale uitkeringen. Innovatie, investeringsherstel, concurrentievermogen, exportbevordering en opvoering van de produktiviteit zijn trefwoorden. Voor directe bevordering van de werkgelegenheid daarentegen is nauwelijks ruimte gereserveerd. Hoe
belangrijk het industriebeleid ook is voor economisch
herstel, veel nieuwe arbeidsplaatsen zullen er in de industrie niet bijkomen. Het zou al mooi zijn als de afbrokkeling van de industriele werkgelegenheid tot stilstand
zou kunnen worden gebracht.
Heel anders is de positie van het Ministerie van Sociale
Zaken (SoZa). De minister van Sociale Zaken is de eerst
verantwoordelijke bewindsman voor de werkloosheidsbestrijding. Tevens bevinden het arbeidsvoorwaardenbeleid en het sociale-zekerheidsbeleid zich in zijn portefeuille. De minister van Sociale Zaken staat voor de
ondankbare taak de impopulaire maatregelen die uit het
economische-structuurbeleid voortvloeien, ten uitvoer te
brengen. Hij zal naarstig moeten zoeken naar alle mogelijkheden om het werkloosheidscijfer zo snel mogelijk
terug te dringen, al is het alleen maar om in het overleg

SB 19-8-1981

met de sociale partners niet met lege handen te staan
wanneer inkomensoffers moeten worden gevraagd. Bij
EZ zijn werkgelegenheidsgaranties evenwel niet te krijgen; de minister moet zelf op zoek naar alternatieven.
Verdeling van de werkgelegenheid, arbeidstijdverkorting,
werkgelegenheidsafspraken en arbeidsplaatsenplannen
komen uit zijn koker te voorschijn. Maar zodraeen maatregel de bewegingsvrijheid van de industrie dreigt te
beperken, ligt een conflict met EZ op de loer.
Dwars door dit spanningsveld van het economisch
wenselijke en het sociaal aanvaardbare heen lopen de
activiteiten van het Ministerie van Financien, dat verantwoordelijkheid draagt voor het opstellen en bewaken
van de verschillende begrotingen. Gegeven de labiele
financiele positie van het rijk is op dit departement bijna
alles crop gericht het financieringstekort te verminderen.
Evenzeer als het industriebeleid en het arbeidsvoorwaardenbeleid wordt dit van belang geacht voor het bestrijden
van de werkloosheid en het verbeteren van de economische structuur. EZ en SoZa moeten daarbij echter, net als
alle andere departementen, zo kort mogelijk worden
gehouden.
Het is duidelijk dat vanuit de verschillende invalshoeken van de betrokken departementen de accenten
in het beleid heel verschillend worden gelegd, ook al gaat
het om een en dezelfde doelstelling: het terugdringen
van de werkloosheid. Natuurlijk vindt er coordinatie
plaats en wordt getracht de verschillen in benadering
met elkaar te verzoenen ten einde tot een afgewogen
werkgelegenheidsbeleid te komen. Maar mocht een CD APvdA-D’66-kabinet tot stand komen, dan is duidelijk
dat de individuele bewindslieden in de sociaal-economische driehoek een onderling conflicterende specifieke
inbreng in het beleid gestalte zullen proberen te geven.
Reeds in de kabinetsformatie zijn daarvoor de stellingen
betrokken en de krachtsverhoudingen afgetast (denk aan
de competentiekwestie tussen Den Uyl en Terlouw).
In hetzelfde beeld van onderlinge positiebepaling
passen ook de adviezen die op verzoek van het CD A bij
het Centraal Planbureau, De Nederlandsche Bank en de
sociale partners zijn ingewonnen over de voorstellen van
de informateurs. Noch de economische, noch de financiele, noch de sociale beleidsconclusies konden in de
ogen van de adviseurs genade vinden. CPB-directeur
Van den Beld twijfelde aan het realiteitsgehalte van de
voorziene extra investeringen in de komende kabinetsperiode; de directie van De Nederlandsche Bank vond het
tempo van verlaging van het financieringstekort volstrekt
onvoldoende en van de sociale partners wezen de werkgeversorganisaties de conclusies zonder meer af, terwijl
de werknemersorganisaties zich terughoudend opstelden.
De minste kritiek ondervond nog het sociale aspect, maar
de sociale-uitkeringsgerechtigden beschikken eenmaal
niet over een belangenorganisatie — aan hen werd geen
advies gevraagd.
Daarmee liep de poging van de informateurs Lubbers,
De Koning en Van Thijn om in het financieel-sociaaleconomische vlak het onverzoenlijke te verzoenen, spaak
en kwam een breekpunt nabij. Wanneer toch een compromis mocht worden bereikt, dan zullen echter de tegenstellingen in de volgende kabinetsperiode zeker opnieuw
de kop opsteken.
L. van der Geest

785

Auteur