De inhoud van de Structuurwet 1971
Commissarissen op de korrel
DR. W. VAN VOORDEN
Inleiding
Er zijn verscheidene redenen, die het
zinvol maken de Raad van Commissarissen (RvC) — zoals oorspronkelijk in
de Structuurwet 1971 1) geregeld — in
het zoeklicht te plaatsen. Het geruchtmakende optreden van Commissarissen
bij Ogem en Volker/ Stevin heeft publiekelijk onderstreept dat Commissarissen
aanzienlijke macht kunnen uitoefenen en
mag gelden als een eerste uitnodiging.
Voorts is in net regeerakkoord voor het
kabinet-Van Agt de vraag opgenomen
of het wenselijk is het huidige cooptatiesysteem door directe benoeming te vervangen. Deze vraag is in de vorm van een
adviesaanvraag van 20 juni 1978 aan de
SER voorgelegd en tot op heden niet
beantwoord. Gegeven de gemiddelde incubatieperiode voor een advies is aandacht nu op zijn plaats 2). Dit wordt nog
ondersteund door het feit dat reeds
enige tijd empirisch materiaal voorhanden is, waarop node is gewacht om inzicht in de werking van de Structuurwet
te verkrijgen.
RvC als snijpunt van maatschappelijke
veranderingen
Inhoudelijk is de discussie rond het
instituut van de RvC van betekenis, omdat het een snijpunt vormt van fundamentele maatschappelijke veranderingsprocessen. In de maalstroom van maatschappelijke veranderingen, die bovendien van verschillende kanten een positieve of negatieve normatieve lading
meekrijgen, moet een concrete regeling
worden gevonden voor de taken, bevoegdheden en functies alsmede de wijze
van samenstelling en benoeming van de
RvC die en de ontwikkeling tot op vandaag verdisconteert en veerkrachtig genoeg is om de doorgaande processen tot
kristallisatie te laten komen. Voorwaar
geen gemakkelijke opgave.
Het gaat hierbij om de volgende ontwikkelingen. Ten eerste het proces van
democratisering, ook van de onderneming, dat zich concretiseert in de eis de
verscheidene belangenposities in het sa144
menwerkingsverband van de onderneming in een meer gelijkwaardige opstelling tot hun recht te laten komen. Ten
tweede worden aan de onderneming,
naast de eis van voldoende rendement,
in toenemende mate maatschappelijke
eisen gesteld 3). Dit proces van vermaatschappelijking van de onderneming beinvloedt de discussie over het instituut
RvC door het streven de invloed daarop
van groepen die de externe effecten van
het ondernemenondergaan, te vergroten.
Ten derde kan worden gewezen op de
zich ontwikkelende visie van de vakbeweging ten aanzien van de RvC. De
opstelling van de vakbeweging wordt
door ambivalentie gekenmerkt. Deze
ambivalentie vloeit voort uit de vraag
of de vakbeweging een blij vende machtspositie binnen de onderneming moet nastreven en/ of medeverantwoordelijkheid
dient te aanvaarden voor een bestuurlijk orgaan in de onderneming. Naast het
principiele aspect van deze strategiekeuze — door Touraine wel eens aangeduid met het verschil tussen ,,syndicat
de gestion” en ,,syndicat de revendication” 4) — is er het strategische aspect
van de verhouding tussen de mate van
medeverantwoordelijkheid en de ,,opbrengst” in medezeggenschap. Het is
tegen deze achtergrond dat over de samenstelling en de bevoegdheden van de
RvC in grote ondernemingen binnen de
vakbeweging verschillend wordt gedacht 5); opvattingen overigens die
— mede in het licht van de lopende
adviesaanvraag — nog niet zijn uitgekristalliseerd. Ten vierde moet worden
gewezen op de — nog niet voltooide —
ontwikkeling van vennootschapsrecht
naar ondernemingsrecht. Met deze ontwikkeling — door Sanders met ,,stille
revolutie” aangeduid 6) — wijzigt zich de
visie op de RvC van vertegenwoordigend lichaam van kapitaalverschaffers
naar een waarin de RvC door bredere
samenstelling en gewijzigde benoemingsprocedure het vertrouwen kan genieten
van zowel aandeelhouders als werknemers. Van Haren heeft crop gewezen dat
ondanks een feitelijke verschuiving in de
RvC die de Structuurwet bewerkstelligt,
in de toelichting bij de wet het vennootschapsmodel niet is verlaten 7).
Op 19 September 1969 is een op de valreep unaniem advies (bekend als het
,,wonder van Den’Haag”) uitgebracht
door de SER 8) dat model heeft gestaan
voor, de wettelijke regeling van commissarissen. De wettelijke regeling geldt
voor naamloze en besloten vennootschappen, waarvan het geplaatste kapitaal, inclusief reserves, ten minste f. 10
mln. bedraagt en die ten minste 100
werknemers in dienst hebben dienovereenkomstig wettelijke verplichting een
ondernemingsraad hebben ingesteld.
De Raad van Commissarissen benoemt
zelf Commissarissen (cooptatie). De ondernemingsraad, de aandeelhouders en
de directie hebben een recht van aanbeveling (nominatie). De ondernemingsraad en de aandeelhouders hebben bovendien de mogelijkheid bezwaar te maken tegen kandidaten die door commissarissen ter benoeming worden voorgedragen (vetorecht). Bezwaar kan evenwel slechts geclausuleerd worden aangetekend: of op basis van deverwachting
dat de voorgedragen persoon ongeschikt
is voor de vervulling van de taak van
commissaris, dan wel dat de RvC, indien de voorgestelde kandidaat wordt
benoemd, niet naar behoren zal zijn samengesteld.
De Raad van Commissarissen heeft
tot taak toezicht te houden op het beleid
van het bestuur en op de algemene gang
van zaken in de vennootschap en de met
haar verbonden onderneming. Daarnaast heeft de RvC een adviesfunctie
voor het bestuur. De volgende bevoegdheden van de RvC zijn met name genoemd:
1. het benoemen van de directie;
2. het vaststellen van de balans en de
winst- en verliesrekening;
3. het goedkeuren van belangrijke directiebesluiten.
Met de wettelijke regeling is de wijze
van samenstelling van de RvC veranderd
1) Sinds 1976 in boek 2 BW opgenomen.
2) Zie SER-rapport Taak, samenstelling en
werkwijze van de Sociaal-Economische Raad,
30 mei 1980, biz. 77 e.v.
3) H. ter Heide, De yerzwakking van de
maatschappelijke positie van de onderneming, Bedrijfskunde, jg. 52, 1980/2, biz. 117.
4) A. “fouraine, Partipation des travailleurs
a 1’exploitation des entreprises. Archives
Internationales de sodologie de la cooperation, no. 2, 1957, biz. 110-125.
5) Vgl. D. van de Kamp, De raad van commissarissen en de werknemers, De Naamloze
Vennootschap, jg. 54, 1976, nr. 1/2, biz. 30.
Inleiding M. W. H. de Leeuw, biz. 89-95
in: Een andere staat voor het commissariaat?
SMO Scheveningen, 1980.
6) P. Sanders, Het SER-advies — een stille
revolutie, TVVS, 1970, nr. 2, biz. 37 e.V.
7) Zie de ,,Theorie van de Memorie van Antwoord” bij I.A.C. van Haren, Onderneming
en vennootschap, Nederlands Juristenblad,
16 februari 1972, nr. 44, biz. 1202-1203.
8) SER-advies inzake de herziening van het
ondernemingsrecht, 19 September 1969.
en zijn de toezichthoudende en adviserende bevoegdheden van de RvC ten opzkhte van de directie toegenomen.
Bezwaren tegen de bestaande regeling
Van verschillende zijden zijn zowel
principiele als praktische bezwaren geuit
tegen de bestaande regeling. Los van het
feitelijke functioneren zijn tegen de bestaande regeling ernstige bedenkingen
aangevoerd 9).
Ten eerste is — samenhangend met de
spanning tussen vennootschapsrecht en
ondernemingsrecht — geconstateerd dat
de Structuurwet niet heeft geleid tot het
principieel gelijkstellen van de factor
kapitaal en de factor arbeid. Over ophef-
fing of statutenwijziging van de vennootschap kan slechts door aandeelhouders
worden beslist. Ook besluiten aandeelhouders formeel, door individueel wel of
niet in te gaan op een bod op aandelen, of
een fusie plaatsvindt (hoewel feitelijk
voor werknemers o.m. in de SER-fusiecode waarborgen zijn geschapen). Voorts
ontbreekt een gelijke behandeling van
aandeelhouders en werknemers in de
Structuurwet, gegeven het feit dat aandeelhouders wel en personen in dienst
van de vennootschap niet tot commissaris kunnen worden benoemd. Albeda
heeft er recentelijk — in navolging van
het CNV-standpunt — voor gepleit,
werknemers uit de betrokken onderne-
ming eveneens in de RvC benoembaar
te maken 10).
Ten tweede is cooptatie door de RvC
een benoemingsmechanisme dat zich
slecht verdraagt met de beoogde vergroting van medezeggenschap. Het oogmerk de werknemers meer invloed te
verschaffen in de onderneming via de
RvC is in de Structuurwet slechts ge-
honoreerd tot de grens waar de homogeniteit en het beginsel der collegialiteit in
de RvC zouden kunnen worden aangetast. Van der Kamp wijst er dan ook op
dat deze structuur niet bevordert dat de
werknemers vertrouwen stellen in hen
die voor de besluiten verantwoordelijk
zijn. De afstand die cooptatie en homogeen optreden scheppen begrenst de
legitimerende werking van besluiten van
commissarissen en van door hen benoemde bestuurders.
Ten derde geeft de huidige wettelijke
regeling weinig mogelijkheden om commissarissen te beoordelen en verantwoording te laten afleggen. En de nadruk op homogeniteit, die het vormen
van een oordeel over afzonderlijke commissarissen bemoeilijkt, alsmede de
,,omfloerste” benoemingsprocedure zijn
hierop uiteraard van invloed. Voorstellen tot herbenoeming van ‘commissarissen zijn door leden van de ondernemingsraad (en door aandeelhouders!) dan ook
moeilijk te beoordelen. In dit opzicht
zou een meer rechtstreekse band tussen
RvC en werknemers (of hun vertegenwoordigersindeOR)eendemocratischer
, ESB 11-2-1981
verhouding bewerkstelligen. Paradoxaal
genoeg zou dit overigens tevens impliceren dat de invloed van de aandeelhouders op de bezetting van de andere
posities in de RvC weer sterker wordt
geprofileerd, hetgeen in historisch per-
ontbroken. De wet zelf heeft aan dit probleem bijgedragen door ondernemingen
een aanpassingsperiode toe te staan van
drie jaar. Gelet op het feit dat de leden
van de RvC na vier jaar herbenoembaar
zijn (behoudens de leeftijdsgrens van
spectief een tegendraadse ontwikkeling
betekent 11).
Ten vierde heeft de Structuurwet een
72 jaar) zijn in veel ondernemingen pas
5 a 6 jaar na het in werking treden van de
wet commissarissen onder het nieuwe
eigenaardige, onbedoelde uitwerking gekregen in de z.g. veitrouwenscommissa-
regime aangesteld. Naast deze ,,reken-
ris. Het is de strekking van de wet dat de
RvC als geheel en de leden afzonderlijk
kundige” vertraging zal de animo om tot
een snelle ,,circulation des elites” te
komen gering zijn geweest, waar gevestigde patronen van sociale verhoudin-
— met verbreding van het draagvlak
door toekenning van het tweezijdig veto-
gen in de RvC tot tevredenheid functio-
recht — gehouden zijn zich naar het be-
neerden en de OR niet aandrong.
lang van de vennootschap en de met haar
verbonden onderneming te richten. Bedoeling van de Structuurwet is het vertrouwen van de werknemers in het gehele
college van commissarissen te vergroten
zonder fractievorming in de raad te be-
vorderen. In de feitelijke toepassing
heeft dit principe merkwaardigerwijs in
vele gevallen geleid tot z.g. vertrouwenscommissarissen; commissarissen die op
voordracht van de ondernemingsraad
zijn benoemd en daaraan een specifieke
verantwoordelijkheid ontlenen voqr de
behartiging van werknemersbelangen en
veelal het contact tussen de OR en de
RvC onderhouden. Deze uitwerking
leidt ertoe dat niet het vertrouwen in de
gehele raad doch in een enkel lid wordt
vergroot. Rolspanning van de vertrouwenscommissaris treedt op, omdat
homogeen optreden van de raad als geheel op gespannen voet verkeert met individueel aantoonbare inzet voor specifieke belangen. Pessimisme bij de werk-
In een gedegen studie van het Van der
Heijden-instituut is empirisch materiaal
verzameld dat de maatschappelijke werking weergeeft van de Structuurwet bij
de benoeming van commissarissen bij
grote vennootschappen, in het bijzonder
wat de invloed betreft die werknemers
via de OR kunnen uitoefenen 14). Uit de
veelheid van gepresenteerde gegevens
springen met name in het oog de uitkomsten ten aanzien van de feitelijke
veranderingen in de samenstelling van de
RvC in de periode 1973-1977. Naar maatschappelijke herkomst bekeken blijkt
dat commissarissen uit meer verscheiden
kringen worden aangetrokken. Essentie’le informatie bevat de volgende label
15).
Tabel. Maatschappelijke herkomst commissarissen
Commissarissen
aflcomstig uit
nemers (en OR) zich goed gerepresen-
teerd te achten door de vertrouwenscommissaris enerzijds en zich in isolering
uitende achterdocht bij de andere commissarissen anderzijds doen de rolspanning toenemen. Deze, veelal weinig be-
nijdenswaardige, positie heeft onder
meer aanleiding gegeven tot de oprich-
aandeelhoudersgroepen ….
ondernemingsbestuurders . .
moedervennootschappen . . .
financiele instellingen ……
1,6%
42,1
19,6
11.2
6.7
1 %
40,5
18
9.8
8
overlegorganen bedrijfsleven
hoogleraren en andere docen-
0,4
0,6
–
0,6%
1,6
1,6
1,4
+ 0,2
+ 2,3
ting van een Overlegorgaan Vertrouwenscommissarissen 12).
1973
1977
Percen(totaal (totaal tage stij914 com- 928 com- ging c.q.
missaris- missaris- dating
sen)
sen) t.o.v. 1973
werkgeversorganisatie ……
0,8
1
1,7
1,1
Ten slotte is kritiek geleverd op de be-
+ 0,1
– 0,5
perking op basis waarvan met recht be-
zwaar kan worden aangetekend tegen
een voorgenomen commissarisbenoeming. De beperkingen zijn van inhoude-
Opvallend is dat het aantal commissarissen uit het bedrijfsleven en het bank-
lijke aard (de kandidaat wordt ongeschikt geacht, of de raad is niet naar behoren samengesteld). Procedurele bezwaren zijn daar niet bij. Uit de behan-
deling van de SER van de naar voren
gebrachte bezwaren tegen de voorgenomen benoeming van de heer Lanser tot
commissaris bij Smit Internationale NV
blijkt dat problemen bij de gevolgde procedure geen gewicht in de schaal leggen.
De benoemingsprocedure blijkt gebrekkig in de wet geregeld 13).
9) Enige van deze bezwaren zijn ontleend aan
Van de Kamp, op. cit., biz. 32.
10) W. Albeda, De evaluatie van commissariskandidaten, Congresverslag Het moderne commissariaat, veranderende machts-
structuren, 6 november 1980, biz. 58.
11) C. J. Rijnvos, Leiding en arbeid in de
onderneming, Bedrijfskunde, jg. 52, 1980/2,
biz. 113.
12) Statuten, middelen alsmede inleiding
door P. Brussel in de brochure Overlegorgaan
Vertrouwenscommissarissen.
13) Moot P. van Schilfgaarde bij SER-beslissing inzake bezwaar ondernemingsraden
tegen commissarissenbenoeming, De Naam-
Result at en van onderzoek
Een empirische grondslag om de
waardering op te enten heeft lange tijd
loze Vennootschap, jg. 56, november 1978,
biz. 222.
14) H. J. M. N. Honee, De benoeming van
commissarissen bij grote vennootschappen,
Deventer, 1979.
15) Honee, op. cit., biz. 148.
145
wezen procentueel is gedaaid terwijl het
aantal commissarissen uit de andere
kringen relatief is toegenomen (vrije be-
roepen uitgezonderd). Destaging is voor
een belangrijk deel te verklaren uit het
aantal benoemingen dat op aanbeveling
of suggestie van de OR heeft plaatsgevonden. In 78 gevallen zijn commisarissen op aanbeveling van deOR benoemd,
naar voren of het huidige systeem van
coo’ptatie dient te worden vervangen
door het systeem van directe benoeming.
Expliciete behandeling heeft deze vraag
onlangs gekregen in Een andere staat
voor het commissariaat? 19). De conclusie is dat een gecodpteerde RvC, mils
naar behoren samengesteld, niet veel
waarvan 63 naar herkomst waren vast te
anders zal functioneren dan een paritair
of tripartite orgaari, doch dat de laatste
stellen (21 uit de universitaire wereld,
constructie enige negatieve effecten kan
20 uit de overheidssfeer, 8 uit de politick,
8 uit de vakbeweging, 6 uit het bedrijfsleven). Opvallend is bovendien dat in het
aantal commissariaten per persoon geen
duidelijke verandering is opgetreden. In
1973 vervulde 29,9% der commissarissen
5 of meer commissariaten, in 1977 bedroeg dit percentage 31,216). De spreiding
naar maatschappelijke herkomst is vergroot; die naar het aantal commissariaten per persoon niet, integendeel. Naar
de leeftijd gemeten wijzen de cijfers aldus
Honee ,,op een zekere” verjonging: het
aantal commissarissen van 50 tot 59 is
toegenomen, het aantal commissarissen
van 60 jaar en ouder is afgenomen. De
verschillen tussen de aantallen 30- en
40-jarigen zijn vrij miniem 17).
Deze gegevens wijzen op opgetreden
oproepen 20). Zonder de huidige rege-
ling als panacee te zien stem ik in met
de gedachte dat blokvorming in de RvC
en vervanging van collegiale door indi-
viduele verantwoordelijkheid, die uit
een directe band met de achterban kan
voortspruiten, voor het functioneren
van de onderneming funest zijn en daar-
om zwaar gewogen moeten worden. De
huidige veelal bestaande taakverdeling
naar deskundigheid, wordt dan doorkruist door een taakverdeling naar vertegenwoordigd groepsbelang. Een groep
,,derde” commissarissen vermag door
achterbannen gesteunde standpunten in
impasses niet te overbruggen. In dit opzicht valt wat te leren uit de positie van
kroonleden in de SER die bij echte po-
larisatie tussen sociale partners machte-
grens bij 72 jaar) resultaat zijn van een
loos staan 21). En ook al tilt men minder
zwaar aan de mogelijke negatieve effecten van een of ander representatief
systeem, is het de vraag of de bestaande
regeling niet tot op grote hoogte de gelegenheid biedt noodzakelijke veranderingen te bewerkstelligen.
Het onderzoek van Honee toont aan
algemeen maatschappelijke tendens, los
dat de mogelijkheden die de Structuur-
van de werking van de Structuurwet.
wet biedt, onvoldoende (snel) zijn benut.
Hoewel de invloed van de OR op de
veranderingen. De vraag of hier de in-
vloed van de OR op basis van de Structuurwet steeds werkzaam is geweest kan
aan de hand van de gepresenteerde
cijfers slechts m.b.t. de maatschappelijke
herkomst worden beaamd. De ,,verjon-
ging” kan (afgezien van de wettelijke
Deze gegevens voeren tot de conclusie
dat de Structuurwet weinig verandering
in de samenstelling van de RvC heeft
samenstelling van de RvC niet exact is
na te gaan omdat in een aantal gevallen
teweeggebracht. Slechts t.a.v. de maatschappelijke herkomst is een ontwikke-
informeel overleg tussen OR en commissarissen het benutten van het recht van
ling in gang gezet. Deze is evenwel uit-
men toch uit de kwantitatieve gegevens
concluderen dat de OR zich te weinig
agressief heeft getoond om de samenstelling van de RvC te beinvloeden. Ver-
zal mede hierop van invloed zijn geweest. De installing van een register
kandidaat-commissarissen (zoals de
NCHP en het CNV — helaas afzonderlijk — hebben opgezet) kan hierbij behulpzaam zijn 23). Voorts lijkt het zeer
noodzakelijk in het scholingsprogramma voor ondernemingsraadsleden dit
facet van het raadswerk sterker te beklemtonen.
Wellicht heeft in de samenstelling van
de OR (inclusief de bestuurder van de
onderneming) tot 1979 ook een beperkende factor gelegen voor de gekozen
leden om zich werkelijk vrij te beraden
over de RvC als geheel en over individuele kandidaten. Een en ander voert
tot de stelling dat een meer.gedemocratiseerd college van commissarissen met
een bredere maatschappelijk herkomst
te verwezenlijken is onder de huidige
regeling, indien de (nieuwe) OR (daarin
gesteund door de vakbeweging) een vollediger gebruik maakt van zijn bevoegdheden. Dit zal ertoe leiden dat
• de gei’soleerde positie van de vertrouwenscommissaris — veelal eenling-—
wordt opgeheven;
• het vertrouwen van de werknemers
in de raad als geheel kan toenemen;
• de mogelijkheid van be’invloeding
van alle posities in de raad blijft behouden (hetgeen uiteraard eveneens
voor de aandeelhouders geldt);
• de noodzaak geforceerd een vaste
groep te construeren van naar hun
aard vluchtige aandeelhouders (in de
vorm van een aandeelhouderscommissie of via een college van kiesmannen ter vulling van de kapitaalscommissarisplaatsen in een representatief systeem 24)) achterwege kan
blijven.
voordracht overbodig maakte, moet
zonderlijk traag. De maximale mutatie
in vier jaar per functiecategorie komt
renheid en moeilijkheden bij het zoeken
en vinden van geschikte kandidaten
niet boven de 2,3% uit. Het niveauverschil tussen de proportie commissaris-
sen van traditionele herkomst (bedrijfsleven, bankwezen) en de proportie commissarissen van nieuwe herkomst (universiteit, vakbeweging, overheid) is bijzonder groot. Uit het zeer hoge percentage commissarissen uit het bedrijfs-
schillende factoren dragen hieraan bij.
Ten eerste moet de geringe animo worden genoemd bij zittende commissarissen onder het oude regime benoemd,
de gevestigde sociale patronen — soms
leven (in 1977 40,5) kan worden gecon-
in vele jaren gegroeid — te doorbreken
en een klimaat te scheppen waarin zon-
cludeerd dat het met de vermaatschap-
der terughoudendheid de OR in de ge-
pelijking van de onderneming door de
legenheid wordt gesteld zijn rechten
RvC een breed maatschappelijk draagvlak te geven niet erg vlot. In het land
waar te maken. Ten tweede is de OR
tot op heden in het algemeen te weinig
van ondernemers en commissarissen is
doordrongen van het belang op het
men — stelt Reynaerts cynisch vast —
niveau van de RvC een inbreng te le-
wel uiterst voorzichtig met het nemen
veren. Tekenend is dat ondernemings-
van een voorschot op wat zich in de
raden bij 112 van de 166 vennootschap-
maatschappij aan voorzienbare wense-
lijkheden aftekent 18).
pen geen gebruik van het recht van aanbeveling maakten (in 72 gevallen omdat
werd ingestemd met de voordracht van
Cooptatie of representatie
de RvC) en dat slechts bij 34 van de 166
vennootschappen overwogen is om bezwaar te maken 22). En dit bij een voor
Tegen deze achtergrond komt de
de werknemers zo scheve verdeling naar
vraag (in de adviesaanvraag gesteld)
herkomst van commissarissen! Onerva-
146
16) Berekend uit Honee, op. cit., label biz.
145. Ook Stapel constateert, in een overigens
weinig gedegen opgezet onderzoek, dat het
aantal commissariaten bij commissarissen,
die het uitgesproken vertrouwen genieten
van de OR vrij hoog is. C. Stapel, Decommis-
saris ,,nieuwe stijl” op zoek naar identiteit,
Deventer, 1978, biz. 63.
17) Honee, op. cit., biz. 146.
18) W. H. J. Reynaerts, De onderneming
in de maatschappij, Sociaal Maandblad Arbeid, maart 1980, biz. 192.
19) Een andere staat voor het commissariaat?
Een rapport van het overlegorgaan vertrouwenscommissarissen over de toekomst van
het commissariaat en een verslag van de daarover gevoerde discussie, SMO, Scheveningen, 1980.
20) Een andere staat voor het commissariaat?
op. cit., biz. 78-80.
21) Zie SER-rapport Taak, samenstelling
en werkwijze van de Sociaal-Economische
Raad, op. cit., biz. 23.
22) Honee, op. cit., biz. 103 en 93.
23) G. J. Driessen (biz. 43) en W. Albeda
(biz. 59) in: Congresverslag Het moderne
commissariaat, op. cit.
24) A. H. Kloos, Congresverslag Het moderne commissariaat, op. cit., biz. 50.