Ingezonden
Ingezonden
Arbeidsmarktparticipatie
van jonge vrouwen
DRS. J.J. SIEGERS – DR. J.J.M. THEEUWES*
1. Inleiding
In ESB van 8 juli jl. is door drs. A.W.F.
Corpeleijn een statistische analyse gepresenteerd van de arbeidsmarktparticipatie
van jonge vrouwen 1). De auteur volstaat
niet met het geven van informatie omtrent
de door hem toegepaste methode en de cijfermatige uitkomsten, maar zet deze af
tegen wat hij noemt ,,het traditionele participatiemodel” en de met behulp daarvan
verkregen resultaten. Helaas creeert hij
daarbij een reeks misverstanden over de in
de analyse van het arbeidsaanbod toe te
passen onderzoeksmethoden. Deze misverstanden behoeven niet alleen op zich
reeds rechtzetting, maar hebben er bovendien toe geleid dat een aantal van de door
Corpeleijn verkregen cijfermatige uitkomsten door hem van merkwaardige interpretaties worden voorzien.
2. Beschrijven of verklaren?
De door Corpeleijn toegepaste methode
betreft het analyseren van de arbeidsmarktloopbaan van vrouwen vanaf het
moment dat deze voor het eerst het onderwijs verlaten. Zijn benadering is descriptief. De vragen die hij aan de orde stelt,
zijn: ,,Hoeveel vrouwen gaan na afloop
van de schoolperiode naar de arbeidsmarkt?”; ,,Hoe lang blijven zij daar (in
eerste instantie)?”; ,,Welke verschillen
zijn er ter zake tussen vrouwen met uiteenlopende opleiding?” Deze vragen en de
door Corpeleijn gepresenteerde cijfermatige antwoorden zijn zeer relevant voor het
Nederlandse arbeidsmarktonderzoek en
arbeidsmarktbeleid. De auteur stelt echter
dat zijn benadering ,,natuurlijker” is dan
de traditionele, waarvan hij met name de
geschiktheid in twijfel trekt om de historische ontwikkeling in kaart te brengen. Uit
zijn bewoordingen valt af te leiden dat hij
met betrekking tot de ..traditionele” benadering het oog lijkt te hebben op de statische variant van de micro-economische
theorie van het individuele arbeidsaanbod.
Hier lijkt sprake van een tweetal misverstanden.
In de eerste plaats is de theorie er niet zozeer om te beschrijven, maar om te verklaren. Gegeven een aantal veronderstellingen, waaronder die met betrekking tot de
ESB 19-9-1984
doelstellingen van de economische subjecten, en gegeven de restricties waarmee deze
subjecten worden geconfronteerd, worden
hypothesen afgeleid omtrent de wijze
waarop zij zich op de arbeidsmarkt gedragen. Met behulp van econometrische methoden van onderzoek wordt vervolgens
getracht deze hypothesen te toetsen en de
grootte van essentiele parameters te schatten, mede om te komen tot praktische aanbevelingen voor het te voeren beleid. In de
benadering van Corpeleijn wordt niets verklaard, maar worden arbeidsmarktverschijnselen beschreven. Dat dat zeer nuttig
kan zijn, bewijzen de door Corpeleijn verkregen cijfermatige resultaten. Maar het
zou wel een forse verarming voor het arbeidsmarktonderzoek zijn als de verklarende analyse ten gunste van de beschrijvende analyse ter zijde wordt gescoven,
zoals de auteur in feite voorstelt. Daarmee
zou immers de vraag naar de oorzaken van
de beschreven verschijnselen onbeantwoord blijven.
In het artikel van Corpeleijn komt de
term verklaren wel voor, bij voorbeeld op
biz. 717: ,,De verklaring voor de hoge deelnemingspercentages van recente schoolverlaters is uiteraard dat de meeste vrouwen direct na de school naar de arbeidsmarkt gaan”. Het is duidelijk dat hier
slechts sprake is van een dubbelzegging: recente schoolverlaters participeren veel op
de arbeidsmarkt (,,hoge deelnemingspercentages”) omdat de meeste vrouwen direct na de school veel participeren op de arbeidsmarkt (,,naar de arbeidsmarkt
gaan”).
Elders (biz. 718) wijst Corpeleijn erop
dat als jonge vrouwen de arbeidsmarkt
verlaten zij dat als regel doen nadat zij gehuwdzijn, en — tegenwoordig veelal — bij
gelegenheid van de geboorte van het eerste
kind. Hier is volgens de auteur echter geen
sprake van verklaring ,,aangezien huwelijk en/of gezinsvorming uitgesteld kunnen worden in verband met gewenste arbeidsmarktparticipatie.”Bij deze uitspraak past een tweetal kanttekeningen. In
de eerste plaats zijn er micro-economische
modellen ontwikkeld waarin niet alleen arbeidsmarktparticipatie, maar ook huwelijkssluiting en gezinsvorming als endogene grootheden voorkomen en in onderlinge
samenhang kunnen worden geanalyseerd
2). In plaats van a priori te stellen dat van
verklaring geen sprake is, vormt de verklaringsvraag hier voorwerp van onderzoek.
In de tweede plaats betreft de bewering van
Corpeleijn de vraag welke grootheden als
endogeen en welke als exogeen moeten
worden beschouwd. Het antwoord op deze
vraag kan bepaald worden geacht door de
onderzoeksvragen die men zich stelt en
door de beschikbare data. Zo kan met goed
recht worden gesteld dat ook het opleidingsniveau en de opleidingsrichting van
meisjes afhankelijk zijn van het voornemen na het verlaten van het onderwijs al
dan niet langdurig op de arbeidsmarkt te
participeren. De stellingname van Corpeleijn richt zich derhalve niet alleen tegen
het analyseren van arbeidsmarktparticipatie naar bij voorbeeld burgerlijke staat,
maar evenzeer tegen de door hem uitgevoerde analyse naar diplomabezit.
Het tweede misverstand met betrekking
tot het ,,traditionele” model betreft het
feit dat Corpeleijn er blijk van geeft slecht
op de hoogte te zijn van micro-economische analyse van het individuele arbeidsaanbod. Zo vermeldt hij niets over de theoretische achtergrond, maar heeft hij het
slechts over het feit dat de ,,deelneming
van de gehuwde vrouw (….) vaak in verband (wordt) gebracht met haar gezinssituatie (kindertal, leeftijd van eventuele kinderen, beroep of inkomen van de echtgenoot).” Wanneer de micro-economische
analyse niet meer behelsde dan het traceren
van dergelijke empirische relaties, dan zou
zij evenmin als de door Corpeleijn gekozen
werkwijze uitgaan boven het stadium van
de beschrijving. In de micro-economische
analyse vormen de uiteindelijk geschatte
empirische modellen echter operationaliseringen van onderliggende theoretische modellen die niet op beschrijving maar op verklaring zijn gericht 3). Naast statische
worden al geruime tijd dynamische microeconomische modellen geconstrueerd die
inmiddels in o.a. de Verenigde Staten al
herhaalde malen empirisch zijn getoetst.
Deze modellen richten zich op de verklaring van onder meer de arbeidsmarktloopbaan van de vrouw zoals die in het artikel
van Corpeleijn centraal staat. Dat dergelij-
* De auteurs zijn als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan resp. het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te
Utrecht en vakgroep Macro-economie van de
Economische Faculteit van de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam.
1) A.W.F. Corpeleijn, Arbeidsmarktparticipatie van jonge vrouwen. Een analyse van stroomgegevens, ESB, 8 augustus 1984. Zie voor een
verwante analyse die in nog sterkere mate gebruik maakt van demografische analysemethoden A. J. W. van Struyk, Arbeidsmarktparticipatietafels voor dejaren ’70, Tilburg, 1982.
2) Zie bij voorbeeld voor een analyse op basis
van Belgische data M. de Wachter, Arbeidsaanbod en gezin, dissertatie, Universiteit van Antwerpen, 1982 en voor een analyse op basis van
Nederlandse data J.J. Siegers, An economicdemographic ten-equation model, De Economist, jg. 131, nr. 3, 1983.
3) Opmerkelijk is overigens dat in het door Corpeleijn genoemde rijtje variabelen de zowel theoretisch als empirisch zo belangrijke loonvoet
ontbreekt.
877
ke dynamische onderzoekingen voor Ne-
tistische eigenaardigheid”. Corpeleijn
derland nog niet zijn uitgevoerd, heeft te
maken met het feit dat de micro-economische analyse van het arbeidsaanbod in ons
land een forse achterstand heeft ten opzichte van die in de Angelsaksische landen.
Dit wordt mede veroorzaakt doordat de
data die voor statische micro-economische
analyse zijn benodigd pas sinds kort beschikbaar zijn en data op basis waarvan
dynamische micro-economische analyses
sticht hier een zodanige verwarring dat in
de redactionele introductie wordt vermeld
dat volgens de auteur met betrekking tot de
stijging van het deelnemingspercentage
van jongegehuwde vrouwen van lOin 1960
naar ruim 40 in 1979 ,,eerder sprake is van
een statistische vertekening dan wel van
een reeel verschijnsel”, hetgeen onzin is.
Het antwoord op de vraag hoeveel procent
van de jonge gehuwde vrouwen participeerde op de arbeidsmarkt luidt voor 1960
10 en voor 1979 43; daar is niets vertekenends of irreeels aan te ontdekken.
Vermoedelijk, maar het blijft gissen, is
het de bedoeling van Corpeleijn erop te
wijzen dat het totale arbeidsaanbod voor
jonge vrouwen minder is gestegen dan de
deelnemingspercentages voor gehuwde
jonge vrouwen doen vermoeden, doordat
de deelnemingspercentages van nietgehuwde jonge vrouwen fors is gedaald 4).
Maar ook dan valt niet in te zien wat de
strekking is van de constatering dat deze
veranderingen in deelnemingspercentage
,,voor de betrokkenen van weinig betekenis kunnen zijn” omdat de duur van het
(eerste) verblijf van vrouwen op de arbeidsmarkt” (….) misschien ongeveer gelijk gebleven (is).” Zo kan het voor de betrokkenen immers nogal wat uitmaken of
zij als niet-gehuwde of als gehuwde participeren op de arbeidsmarkt, bij voorbeeld in
verband met de in het laatste geval vrijwel
steeds optredende dubbele belasting.
Evenmin valt in te zien waarom genoemde
ontwikkelingen in het arbeidsaanbod door
vrouwen de zin zouden ontnemen aan afzonderlijke analyses voor niet-gehuwde en
gehuwde vrouwen. Integendeel, een uitsluitend op alle vrouwen te zamen gerichte
analyse versluiert kennelijk onderliggende
verschillen tussen deelgroepen.
kunnen worden uitgevoerd (d.w.z. longi-
tudinale data) zelfs geheel ontbreken. Zo
bevat de Arbeidskrachtentelling 1979,
waar Corpeleijn gebruik van maakt, geen
loon- en inkomensgegevens.
3. Deelnemingspercentages
In zijn kritiek op het ,,traditionele” model voert Corpeleijn verder aan dat hierin
de arbeidsmarktparticipatie wordt bestudeerd met behulp van deelnemingspercentages. Kenmerkend voor deze benadering
zou zijn dat de deelneming van de onderscheiden bevolkingscategorieen op zich
zelf wordt beschouwd, d.w.z. dat het ongewoon is een stijging bij de ene categoric en
een daling bij een andere met elkaar in verband te brengen. Nog los van het feit dat
deze eigenschap niet inherent is aan de
,,traditionele” benadering, valt op dat in
het artikel van Corpeleijn aan het betreffende verband geen enkele aandacht wordt
besteed. Van een kenmerkend verschil tussen beide benaderingen lijkt op dit punt
dus in ieder geval geen sprake. Dat is evenmin het geval wat betreft de hantering van
deelnemingspercentages, daar deze ook in
de analyse van Corpeleijn expliciet een rol
spelen.
In een poging zijn kritiek op het traditionele model te verduidelijken, vermeldt
Corpeleijn de deelnemingspercentages van
vrouwenvan 15-29-jaar voor 1960,1971 en
1979 voor niet-gehuwden, voor gehuwden
en voor alle vrouwen te zamen. Het deelne-
mingspercentage is voor deze categorieen
respectievelijk gedaald (van 66 naar 47),
gestegen (van 10 naar 43) en praktisch gelijk gebleven (van 45 naar 46). Het commentaar van Corpeleijn luidt: ,,Deze cijfers suggereren veranderingen, alt bans
wanneer men de totaalkolom buiten beschouwing laat. Men concludeert tot ,,De
onstuitbare opkomst van de werkende gehuwde vrouw” (….). Een minder formele
interpretatie is dat zich verschuivingen
hebben voorgedaan. (….) De veranderingen in de deelnemingspercentages van
vrouwen zijn voor een groot deel een statistische eigenaardigheid (cursivering in
het orgineel) die optreedt doordat leeftijd
878
verlaten van de school, d.w.z. tot de leeftijdscategorieen van in het algemeen hoog-
stens 25 a 30 jaar. Het gevolg is dat de
toestroom van gehuwde vrouwen als gevolg van de vergrote herintreding bij het
ouder worden van de kinderen in zijn analyse geheel buiten beschouwing blijft.
5. In- en uitstroomquotienten
In de presentatie van de kwantitatieve
resultaten maakt Corpeleijn gebruik van
in- en uitstroomquotienten. Bij de interpretatie daarvan is van belang dat-bij de
definiering de aantallen vrouwen die
respectievelijk toetreden tot en uittreden
uit de arbeidsmarkt niet worden gedeeld
door een zelfde basis, bij voorbeeld de totale vrouwelijke bevolking, maar door
respectievelijk de vrouwelijke bevolking
zonder beroep en de vrouwelijke bevolking
met beroep. In de label zijn zowel de door
Corpeleijn berekende quotienten vermeld,
als de quotienten die worden verkregen
door steeds de totale vrouwelijke bevolking als percenteringsbasis te hanteren.
Eerstgenoemde quotienten kunnen gemakkelijk tot misverstanden leiden. Zo concludeert Corpeleijn dat na zes jaar een ,,massale uittocht” begint. De herberekende
quotienten geven echter aan dat in procenten van de omvang van de cohort na een
gestage toeneming van de uitstroom een
dalende tendens optreedt. Het verschil in
interpretatie vloeit voort uit het feit dat
Corpeleijn een dalende uitstroom deelt
door een relatief sterker dalende basis.
4. Herintreding
Met betrekking tot de stromen naar en
uit de beroepsbevolking constateert Corpeleijn op basis van zijn cijfermateriaal dat
de instroom overwegend plaatsvindt onmiddellijk na het verlaten van de school en
dan vrijwel alle schoolverlaters betreft. Hij
4) Voor een uiteenrafeling en kwantificering
van dergelijke.bewegingen vormt de componentenanalyse een geeigende methode; zie voor Nederland J. J. Siegers, De invloed van de factoren
leeftijd en burgerlijke staat op de ontwikkeling
van de participate op de arbeidsmarkt door
vrouwen in Nederland, 1960-1971, Bevolking en
Gezin, 1976.
Tabel. In- en uitstroomquotienten voor 1978/1979 van vrouwen die na 1967 voor het
eerst het dagonderwijs verlieten
Jaar van schoolverlaten
Cijfers gepresenteerd
door Corpeleijn
Instroom in
procenten van
de vrouwelijke
bevolking zon-
Uitstroom in
procenten van
de vrouwelijke
bevolking met
der beroep
en burgerlijke staat als indelingscriteria
worden gehanteerd”. Wat nu? Geven de
cijfers niet zonder meer aan dat sprake is
van veranderingen? En is niet sprake van
een grote toeneming van het aantal gehuwde vrouwen dat participeert op de arbeidsmarkt? En waarom is de terechte constatering dat zich verschuivingen hebben
voorgedaan een ,,minder formele” interpretatie? De veranderingen in de deelnemingspercentages zijn helemaal geen ,,sta-
trekt hieruit de conclusie dat geen sprake is
van een grote toestroom van gehuwde
vrouwen naar de arbeidsmarkt, maar verliest daarbij uit het oog dat zijn data slechts
beperkt zijn tot de eerste tien jaar na het
beroep
1978
1977
1976
93
51
22
3
3
4
1975
1974
1973
1972
1971
1970
1969
1968
16
13
11
8
4
3
7
7
5
8
12
14
15
15
4
16
Herberekende cijfers
Instroom in
procenten van
de totale
vrouwelijke
bevolking
Uitstroom in
procenten van
de totale
vrouwelijke
bevolking
73
1
3
4
6
6
6
9
9
8
4
2
2
2
3
2
1
1
3
2
7
7
6. Opleidingsaspect
Naschrift
een arbeidsmarktcrisis de uitstroom van
jonge vrouwen uit de beroepsbevolking af-
In zijn logitanalyse van de uitstroom
constateert Corpeleijn dat met betrekking
tot het effect van diplomabezit sprake is
van een tweedeling. Vrouwen zonder diploma en vrouwen met een lagere of middelbare beroepsopleiding hebben een rela-
tief grote uitstroomkans ten opzichte van
die van vrouwen met een diploma MAVO,
HAVO/VWO of HBO/WO. Dit valt volgens de auteur ,,moeilijk te rijmen met theorieen die verschillen in arbeidsmarktparticipatie tussen vrouwen trachten te verklaren uit loonverschillen”, omdat een groot
deel van het lager en middelbaar beroepsonderwijs dat door meisjes wordt gevolgd
huishoudelijk/verzorgend georienteerd is
en daardoor beter aansluit op het ,,beroep” van huisvrouw. Corpeleijn verliest
hier uit het oog dat dergelijke opleidingen
voorbereiden voor beroepen die worden
gekenmerkt door loonvoeten die relatief
laag zijn, bij voorbeeld doordat de eenzijdige beroepsopleidingen vrouwen concentreren in een beperkt aantal sectoren op de
arbeidsmarkt 5).
7. Conclusie
Concluderend kan worden gesteld dat in
beschrijvende analyses zoals die welke
door Corpeleijn is uitgevoerd, andere onderzoeksvragen worden gesteld dan in verklarende analyses zoals de micro-economische theorie van het arbeidsaanbod. In
plaats van een van beide als ,,natuurlijker” aan te merken en de andere te bekritiseren omdat daarin bepaalde vragen niet
worden beantwoord, lijkt het voor een
1. Zoals Siegers en Theeuwes aangeven,
kan men bij het behandelde onderwerp
verscheidene vragen stellen. Zij noemen
mijn vraagstelling en de verkregen ant-
remt en herintreding bemoeilijkt.
5. Wat gezocht vind ik de opmerking
over de door mij gehanteerde stroomquo-
tienten. Het betreft overgangskansen met
woorden zeer relevant, maar menen dat ik
(zoals gebruikelijk) de ,,risicobevolking”
een reeks misverstanden over onderzoeksmethoden heb gecreeerd. Tevens achten zij
merkwaardige interpretaties in mijn bijdrage aanwezig. Ik bespreek de kwesties in
de volgorde van de auteurs.
2. Siegers en Theeuwes hebben zich gestoord aan mijn – neutraal bedoelde beschrijving van het traditionele participatiemodel. Ik noemde mijn benadering ,,natuurlijker” wegens de aansluiting bij de individuele loopbaan. Ik vind het traditionele model, dat in feite meer een bepaalde optiek dan een strak omlijnde theorie is 1),
niet verwerpelijk, maar heb enige beperkingen aangegeven. Bepaalde vragen komen niet aan de orde. Vaak is onduidelijk
wat achter de veranderingen van de standcijfers schuil gaat. Het gaat mij er niet om
in de noemer. Dat zich bij de alternatieve
uitstroomquotienten van Siegers en Theeuwes na verloop van tijd een dalende tendens voordoet is niet verwonderlijk: vele
vrouwen hebben dan al de arbeidsmarkt
verlaten. Het maximum van hun uitstroomquotient is niet gelijk aan 100%,
maar gelijk aan het aandeel van de vrouwen die nog op de arbeidsmarkt zijn in het
cohort. Dit is een ernstig bezwaar.
6. Wat de loonvoet betreft: waar het
mijns inziens in dit verband om gaat is of
vrouwen met een beroepsopleiding een lager loon ontvangen dan vrouwen met een
algemeen vormende opleiding op hetzelfde
niveau. Loongegevens wijzen er op dat eerder het tegendeel het geval is.
7. Ik concludeer dat Siegers en Theeu-
verklarende analyse door beschrijvende
wes mijn conclusies niet bestrijden. Hun
analyse te vervangen. De bedoeling is onder meer te verduidelijken door welke processen (stromen) deelnemingspatronen en
veranderingen daarin tot stand komen.
3. De burgerlijke staat heeft voor de arbeidsmarktparticipatie van jonge vrouwen
veel aan betekenis verloren. De huwelijkssluiting is veel vaker dan vroeger tot op zekere hoogte een formele zaak, d.w.z. dat
bij die gelegenheid tegenwoordig veelal de
arbeidsmarktparticipatie noch de woonsituatie een verandering ondergaat: de
vrouw blijft werken (evenals de man), men
is al eerder gaan samenwonen. Vaak ontstaat later alsnog een traditionele situatie
bezwaren richten zich vooral tegen mijn
kanttekeningen bij het traditionele participatiemodel. Ter verdediging van dat model
stellen zij de kwestie verklaring versus beschrijving aan de orde. In zoverre is hun
reactie een uitdaging die eigenlijk om een
veel uitvoeriger antwoord vraagt. In principe echter hoeven analyses van stroomgegevens zeker niet minder te verklaren dan
analyses van standcijfers. Daar komt bij
dat het arbeidsmarktbeleid zich veelal juist
goed begrip van wat op de arbeidsmarkt
in de loop der tijd een zekere ontkoppeling
plaatsgevonden, hetgeen in de statistiek
onder meer tot uiting komt in een sterke
stijging van de deelnemingspercentages
van jonge gehuwde vrouwen. Heeft deze
ontwikkeling betekenis voor de beroepsloopbaan van de vrouw en voor de arbeidsmarkt? Mijn antwoord luidt: dat hangt er
van af of de duur van het verblijf van de
vrouw op de arbeidsmarkt er door is bei’nvloed. Dat hoeft niet zo te zijn. De eigenaardigheid van naar burgerlijke staat onderscheiden deelnemingspercentages bestaat hierin dat zij (vooral bij jongeren)
sterk worden bepaald door veranderingen
met betrekking tot het huwelijk: dating of
stijging van de huwelijksleeftijd heeft gevolgen voor bedoelde deelnemingspercentages, ook als de arbeidsmarktparticipatie
gelijk blijft 2).
4. Siegers en Theeuwes hebben gelijk als
zij stellen dat ik de herintreding bij het
ouder worden van de kinderen buiten beschouwing laat. Ik heb mij beperkt tot
vrouwen die hoogstens tien jaar van school
zijn. Dat is op diverse plaatsen vermeld (zie
ook de titel). Het gaat om ruim 40% van de
vrouwelijke beroepsbevolking; houdt men
rekening met de arbeidsduur (volume-aspect), dan komt men hoger uit. Het is overigens de moeite waard om na te gaan in
welke omvang thans herintreding plaatsvindt. Een interessante hypothese is dat
Andre Corpeleijn
(de man alleenverdiener). Niettemin heeft
gebeurt heel wat vruchtbaarder ervan uit te
gaan dat beide typen analyses van waarde
kunnen zijn. Een dergelijke benadering
verkleint vermoedelijk tevens de kans dat
een beschrijvende analyse commentaar behoeft om opgeroepen misverstanden over
verklarende analyses en verwarring in de
interpretatie van cijfermatige resultaten
uit de weg te ruimen.
op stromen richt.
Jacques Siegers
Jules Theeuwes
5) Zie voor een theoretische en empirische analyse A.H.E.B. Koot-du Buy en J.J. Siegers,
Loonverschillen tussen mannen en vrouwen: een
test van Bergmann’s crowding-theorie, Maand-
schrift Economic, april 1983.
ESB 19-9-1984
1) Er is een uitgebreide literatuur. Een monu-
mentaal werk is: W.G. Bowen en T.A. Finegan,
The economics of labor force participation,
Princeton, 1969. Een overzicht van recente ont-
wikkelingen geeft: G.C. Cain, The economic
analysis of labor supply; an essay on developments since Mincer, IRP Discussion Papers,
University of Winsconsin, Madison, 1983.
2) Een belangwekkende studie over de huwelijksleeftijd is: F. van Poppel en F. Willekens,
The decrease in the age at first marriage in the
Netherlands after the second world war: a loglinear analysis, NIDI, 1982.
879