Ga direct naar de content

De volgende vijftien jaar van het ontwikkelingsvraagstuk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 29 1984

De volgende vijftien jaar
van het ontwikkelingsvraagstuk
PROF. DR. F. VAN DAM*

Het ontwikkelingsvraagstuk verandert snel van karakter. Steeds meer landen van de derde wereld zijn
politick en economisch geemancipeerd. In de Internationale politick stellen deze landen zich niet
hulpbehoevend en afhankelijk op; ontwikkelingshulp is voor hen slechts een marginale deviezenbron.
Daarnaast zijn er landen die er niet in geslaagd zijn hun economische zelfstandigheid en politieke
onafhankelijkheid vaste vorm te geven. Voor deze landen zijn hulpprogramma’s van grote betekenis.
Tegen deze achtergrond wordt in dit artikel de toekomst van de ontwikkelingssamenwerking
verkend. De relatie met landen van de eerste groep zal zich geleidelijk ontwikkelen tot een relatie
zoals die tussen ge’mdustrialiseerde landen gebruikelijk is. Met landen van de tweede groep zal de
relatie in het teken van de ontwikkelingssamenwerking blijven staan. In het algemeen geldt dat men
in de betrekkingen met de derde wereld pragmatischer te werk zal moeten gaan. In het bijzonder is
een nauwere samenwerking tussen overheid, bedrijven en banken gewenst om de
ontwikkelingsrelatie vorm te geven.

Inleiding
Het onderwerp van dit artikel is hoe het ontwikkelingsvraagstuk en hoe de ontwikkelingssamenwerking er in de komende 15 jaar zullen uitzien. Voordat ik begin wil ik eerst twee
opmerkingen maken.
De eerste is dat de opinie die ik hier weergeef mijn persoonlijke is en niet die van de Wereldbank of die van de Nederlandse regering. U moet daar overigens niet uit afleiden dat ik, met door
dit te zeggen, mij zou willen distantieren van het beleid van de
minister van Financien, die als gouverneur de eerstverantwoordelijke is voor het Nederlandse beleid voor de Wereldbank. Integendeel, ik denk dat Nederland vele kabinetten lang niet een minister van Financien heeft gehad die zich zo sterk maakt voor de
problemen van de ontwikkelingslanden.
Mijn tweede opmerking vooraf is dat ik niet zal proberen precieze voorspellingen te doen. Er zullen in de komende jaren allerlei onvoorziene factoren optreden en dat betekent dat het niet
mogelijk is om exact aan te geven hoe de Noord-Zuidverhouding er in het jaar 2000 zal uitzien. Ik wil een poging doen
om aan te duiden wat het kader zal zijn waarbinnen de NoordZuid-relatie zich lijkt te zullen gaan voltrekken. Het is dus niet
meer dan een schatting van trends, van mogelijkheden en van
grenzen. Wat de precieze uitkomst zal zijn van het proces, zullen
wij pas later weten.
Ik zal mijn betoog in twee etappes houden. Eerst zal ik een
aantal karakteristieken bespreken van de ontwikkelingslanden
en ik zal daar enkele conclusies aan proberen te verbinden voor
de verhouding tussen de arme en de rijke landen. Daarna zal ik
filosoferen over wat ons in concrete te wachten staat: hoe zullen
de feitelijke economische betrekkingen tussen de arme en de rijke landen er uit gaan zien?
Zelfstandigheid en afhankelijkheid

begrijpen moet ik enkele tientallen jaren teruggaan in de
geschiedenis.
Rond 1950 is in Azie het proces van dekolonisatie begonnen.
Dat heeft zich in de jaren zestig voortgezet in Afrika. Met de dekolonisatie is in Azie en Afrika een periode ingeluid waarin de
ontwikkelingslanden hun nieuwe onafhankelijkheid zijn gaan
invullen met een eigen identiteit, met een eigen vorm, met eigen
zelfstandigheid. Dat proces van zoeken naar een eigen vorm is
allesbehalve gemakkelijk en geruisloos verlopen. In veel landen
is het gepaard gegaan met oorlogen en revoluties. Laat ik als
voorbeelden noemen de opsplitsing van het voormalige BritsIndie in India en Pakistan, de Chinese revolutie gevolgd door de
culturele revolutie en het huidige proces van liberalisering, en de
revolutie in het midden van de jaren zestig in Indonesie. Dat zijn
allemaal uiterst ingrijpende en gewelddadige processen geweest
die veel slachtoffers hebben gevergd.
Als men nu de derde wereld beziet, blijkt dat een groot aantal
ontwikkelingslanden erin is geslaagd hun onafhankelijkheid een
eigen vorm en een eigen identiteit te geven. Daardoor hebben zij
een hoge mate van zelfstandigheid bereikt. Men zou kunnen stellen dat het geldt voor het overgrote deel van de landen in Oosten Zuid-Azie, de landen rond de Middellandse Zee en de landen
in Zuid-Amerika. Er zijn ook gebieden waarvan men kan
constateren dat de dekolonisatie nog geen vervolg heeft gekregen in het vinden van een eigen vorm en dat in die gebieden nog
een uiterst flui’de situatie bestaat. Bestuurlijk en militair verkeren deze landen in een positie van grote afhankelijkheid. Dat
geldt in het bijzonder voor de landen in Afrika ten zuiden van de
Sahara, het Caraibisch gebied en voor een aantal landen die
grenzen aan de grote mogendheden, met name aan de Verenigde
Staten en aan de Sovjetunie. Het verschil in de positie van ener-

* Dit artikel is een bewerking van de voordracht die prof. dr. F. van
Dam, bewindvoerder van de Wereldbank in Washington, hield op de

Om de situatie van de ontwikkelingslanden op dit moment te
860

NEDECO-dag in ‘s-Gravenhage op 31 augustus 1984.

zijds de landen in Oost- en Zuid-Azie, rond de Middellandse Zee
en in Latijns-Amerika en anderzijds de landen in Afrika, het Caraibisch gebied en de landen die grenzen aan de grote mogendheden is een zeer wezenlijke karakteristiek van de derde wereld op
dit moment.
Wat is er de oorzaak van dat een deel van de derdewereldlanden erin is geslaagd om de formele onafhankelijkheid
om te zetten in werkelijke zelfstandigheid en dat een ander deel
van de ontwikkelingslanden in een afhankelijke positie is gebleven? Ik zal hierop in dit artikel niet in detail ingaan. Ik wil alleen
opmerken dat er twee bepalende factoren zijn. In de eerste
plaats: de situatie in deze landen voor zij werden gekoloniseerd,
en in de tweede plaats: het verloop van de kolonisatie. Wij alien
weten hoe verschillend de uitgangspunten en de koloniale processen zijn geweest en dus ook hoe verschillend de uitkomst.

In de derde wereld wonen op het moment ruw geschat 3,5 miljard mensen. Ruim 80 procent van deze mensen woont in landen

die erin zijn geslaagd tot werkelijke zelfstandigheid te komen en
die in dit opzicht voor de komende vijftien jaar een min of meer
vast gegeven zijn in de betrekkingen tussen Noord en Zuid. Ik
wil er ter vermijding van misverstand op wijzen dat het bereiken
van zelfstandigheid of het blijven steken in afhankelijkheid van
de derde-wereldlanden niet wordt bepaald door het niveau van
welvaart. India en China zijn wat inkomen per hoofd van de bevolking betreft zeer arme landen en toch zijn het landen die beide
qua bestuur, qua economic en qua sociale structuur hun eigen
vorm en hun eigen identiteit hebben bepaald.
Het al dan niet bereiken van zelfstandigheid door de ontwikkelingslanden valt ook af te lezen aan hun externe economische
betrekkingen, in het bijzonder aan de wijze waarop zij aan hun
deviezen komen. De landen in Oost- en Zuid-Azie, de landen
rond de Middellandse Zee en in Zuid-Amerika worden erdoor
gekenmerkt dat zij hun deviezen voor meer dan 97 procent verwerven uit export, investeringen en commerciele leningen. De
ontwikkelingshulp als bron van vreemde valuta is voor deze landen van geringe betekenis. Het beeld is geheel anders voor landen in Afrika ten zuiden van de Sahara, het Caraibisch gebied en
de randgebieden van de grote mogendheden. Deze landen krijgen hun deviezen in zeer aanzienlijke mate uit hulpgelden. Anders gezegd: wat betreft hun importmogelijkheden zijn deze lan-

den in hoge mate aangewezen op ontwikkelingsbijstand.
Het verschil tussen zelfstandige en afhankelijke derde-wereldlanden ziet men ook op het terrein van de internationale politiek.
Een aantal jaren geleden — men zal zich dat stellig herinneren
van de televisiefilmpjes van de NOVIB – werden de derdewereldlanden gekarakteriseerd met arme, hongerige, blote kindertjes die zielig en ongevaarlijk waren. Die arme kindertjes zijn
er nog steeds in de derde wereld, maar het politieke gedrag van

de groep ontwikkelingslanden die tot werkelijke zelfstandigheid
is gekomen is anders geworden. Zij gedragen zich alles behalve
hulpbehoevend, zij hebben een plaats in de internationale politiek ingenomen die zich niet meer wezenlijk onderscheidt van de
positie van ge’industrialiseerde landen.
Dat komt door een reeks van oorzaken. Op een aantal economische terreinen zijn deze ontwikkelingslanden met het Westen
gaan concurreren. Hun export bestaat momenteel voor de helft
uit industrieprodukten, terwijl dat 20 jaar geleden maar voor 10
procent het geval was. Een ander nieuw fenomeen is dat een aantal van deze landen zich presenteert als aankomende grote mogendheden en bij voorbeeld niet bereid is af te zien van nucleaire
bewapening. Ik denk daarbij met name aan India, China en Brazilie. Die status van aankomende grote mogendheid betekent dat
zij een aanzienlijke rol spelen in de internationale machtspolitiek
en dat de verhouding van het Westen tot die landen primair een
politiek karakter heeft. Die status betekent ook dat zij nauwelijks meer om ontwikkelingshulp kunnen vragen en dat de rijke
landen nauwelijks meer bereid zijn om aan deze landen ontwikkelingshulp te geven.
Wat betekent het nu als ontwikkelingslanden tot een eigen
zelfstandigheid zijn gekomen, als de deviezen waarover zij beschikken voor slechts enkele procenten uit ontwikkelingshulp
afkomstig zijn en als zij een eigen plaats in de internationale politiek hebben veroverd? Ik denk dat zo’n positie een aantal belangrijke gevolgen met zich brengt, waarvan ik er enkele zal
noemen.
ESB 19-9-1984

Het eerste gevolg is dat het al dan niet tot verdere ontwikkeling
komen van deze groep landen niet afhankelijk is van het al of
niet krijgen van ontwikkelingshulp. De economische ontplooi’ing van landen als China, Indonesie, Maleisie, Thailand,
India, Pakistan, Mexico en Brazilie heeft een zo groot eigen momentum gekregen dat het al dan niet geven van ontwikkelingshulp wellicht iets kan toedoen of afdoen aan het toekomstige
tempo van hun ontwikkeling, maar niet meer bepalend is voor

het al dan niet tot ontwikkeling komen als zodanig.
Een tweede conclusie is dat deze landen wat betreft de vorm
van hun ontwikkeling hun keuze hebben gemaakt en dat die
vorm niet meer wezenlijk kan worden bei’nvloed door de wijze
waarop aan deze landen ontwikkelingshulp wordt verstrekt. Anders gezegd: de keuzen en alternatieven die zich bij het geven van

ontwikkelingshulp voordoen, hebben geen wezenlijke betekenis
voor de vorm van de ontwikkeling van deze groep ontwikkelingslanden, waarin 80 procent van de inwoners van de derde wereld woont. Dat betekent dat de discussie in de hulpgevende landen over kwesties als doelgroepen of algemene economische ontwikkeling, de keuze tussen grote en kleine landbouw, de keuze
tussen particulier of overheidsondernemen, welke discussies
vaak uiterst emotioneel verlopen, voor 80 procent irrelevant
zijn.

Ik denk — en dat is een derde conclusie — dat dit ook geldt
voor het vraagstuk van de mensenrechten. Men ziet dat op dit
moment een aantal grote ontwikkelingslanden problemen heeft
met het handhaven van ,,law and order”. Dat geldt bij voorbeeld voor China, voor India en voor Indonesie. In deze landen
wordt het ,,law and order”-vraagstuk betrekkelijk hardhandig
aangepakt op een wijze die in Nederland ongebruikelijk is. Maar
gegeven de karakteristieken van de zelfstandig geworden ontwikkelingslanden kan naar mijn oordeel de conclusie niet anders
zijn dan dat via hulpverlening aan deze ,,law and order”aspecten niets te bei’nvloeden of te veranderen valt.

Het beeld van de afhankelijk gebleven ontwikkelingslanden is
anders. In Afrika ten zuiden van de Sahara, de Caraibische landen en de randgebieden van de grote mogendheden is de situatie
nog zeer flui’de en zijn de ontwikkelingslanden in hoge mate aangewezen op hulpgelden voor de financiering van hun import.
Ontwikkelingshulp is voor deze landen van grote betekenis, zowel voor het al dan niet tot ontwikkeling kunnen komen, als
voor de vorm daarvan. Ik moet bekennen dat ik soms mijn hart
vasthoud bij het volgen van de discussie die daarover in de hulpgevende landen worden gevoerd. Die discussies worden gedomi-

neerd door de wens om tot vereenvoudiging te komen en dat leidt
ertoe dat men zich op een of twee sectoren blindstaart en daar alle heil van verwacht, bij voorbeeld van de overheid, of de Industrie, of de kleinschalige landbouw, of de infrastructuur, of
de geboortenbeperking, of de particuliere sector of van welk
mode-onderwerp dan ook. Tegelijkertijd weten wij dat de problemen van Afrika zeer complex en veelzijdig zijn en dat een zeer
breed veld van ontwikkelingshulp nodig is. Het concentreren
van de aandacht op een of twee sectoren heeft niets te maken met
de werkelijke behoeften van de Afrikaanse landen. Vooral als
een meerderheid van hulpverlenende landen zich op dezelfde
sectoren concentreert, leidt dat tot een verstard en een eenzijdig
hulpaanbod en tot het naar eigen wens en ideologic interpreteren
van de Afrikaanse problemen. Dat schaadt de ontwikkeling van
Afrika in hoge mate.
Ik denk overigens dat het van realiteitszin getuigt om de ru-

briek randgebieden van de grote mogendheden verder buiten beschouwing te laten. De gebeurtenissen in deze randgebieden
worden geheel gedomineerd door de grote mogendheden. Voor
hulp door andere landen, vooral als die hulp impliciet op politieke doeleinden is gericht, is nauwelijks ruimte. Men houdt dan
over Afrika ten zuiden van de Sahara en het Caraibisch gebied.
Daarin woont ongeveer 15 procent van de inwoners van de ontwikkelingslanden en dat is kwantitatief dus meer dan een zeer
klein deel van de derde wereld.
Herstel
Ik kom nu tot een volgende karakteristiek van veel ontwikke861

lingslanden. Dat kenmerk is dat zij zich bevinden in een periode
van herstel van de schade die zij tijdens de recessie hebben opgelopen. Die schade is vooral groot in Latijns-Amerika en in
Afrika.
In Latijns-Amerika is over de afgelopen drie jaren het inko-

men per hoofd van de bevolking gedaald; het staat nu weer op
het niveau van 1976. De werkloosheid is gestegen en de voorziening in de basisbehoeften van de bevolking is teruggelopen. De
import is drastisch verminderd. Volgens optimistische schattingen zullen de Latijnsamerikaanse landen pas tegen 1990 weer een
redelijke groei kunnen bereiken.
In Afrika – waar de economische problemen van een andere
aard zijn, ik kom daar straks op terug — is ook sprake van achteruitgang. Het inkomen van de bevolking daalt, er doet zich op
grote schaal voedselnood voor en het economisch-sociale mechaniek vertoont verschijnselen van onttakeling. De vooruitzichten voor Afrika zijn uiterst somber. Een prognose die vorig

jaar is opgesteld door de Economische Commissie voor Afrika
van de Verenigde Naties noemt, als de bestaande trends doorzetten, de situatie voor de komende 25 jaar gruwelijk. Deze prognoses zullen nog in negatieve zin moeten worden bijgesteld als de
aanvallen door de Amerikaanse regering en door het Vaticaan
op de programma’s van geboortenbeperking effect krijgen.
Dit betekent dat twee van de drie continenten waarin het ontwikkelingsvraagstuk zich afspeelt, in de komende jaren weinig
of geen ontwikkeling in de zin van vooruitgang te zien zullen geven. In Latijns-Amerika zal het erom gaan om na stabilisatie
langzamerhand weer tot groei te komen. In Afrika zal het erom
gaan om het tempo van terugval te verminderen, om met noodprogramma’s in de primaire noden te voorzien en om toe te werken naar een situatie waarin stabilisatie kan worden bereikt. Het
begrip ,,ontwikkelingslanden” zal voor Afrika vooralsnog een
eufemisme zijn.
Dit alles betekent dat de hulp aan Latijns-Amerika en Afrika
veelal andersoortig zal worden dan tot nu toe. Bij stabilisatieprogramma’s gaat het minder om nieuwe projecten en nieuwe
investeringen, maar meer om herstel en onderhoud van de
bestaande infrastructuur, om beleidsmaatregelen die produktie
bevorderen, om import die nodig is om fabrieken draaiende te
houden en om de invoer van consumptiegoederen om in de basisbehoeften te voorzien. Dit soort hulp staat ver af van het traditi-

onele beeld van ontwikkelingssamenwerking. Dat traditionele
beeld kan worden beschreven in termen van projecten, van vooruitgang en van betrekkingen van land tot land. De hulp voor
Afrika en Latijns-Amerika in de komende jaren zal minder de
vorm hebben van projecthulp, zal niet primair zijn gericht op
ontwikkeling maar op behoud en kan moeilijk bilateraal gegeven worden omdat er voor de stabilisatieprogramma’s afspraken moeten worden gemaakt op macro-economisch niveau.
Het is zeer de vraag of dit soort hulp op een even grote politieke steun kan rekenen als de traditionele ontwikkelingshulp. Dat,
in combinatie met de onafhankelijke politieke opstelling van
veel ontwikkelingslanden en in combinatie met de krappe schat-

kisten in de hulpgevende landen — in vrijwel alle Westelijke landen wordt gepoogd om de overheidsuitgaven te verminderen zal tot gevolg kunnen hebben dat de omvang van de ontwikkelingshulp verder gaat afnemen.
De stabilisatieprogramma’s voor de landen die schade tijdens

de economische recessie hebben opgelopen, worden in de meeste
gevallen opgesteld in onderhandelingen tussen de ontwikkelingslanden en het Internationale Monetaire Fonds en – in beperkte mate – de Wereldbank. Deze programma’s van het IMF
en de Wereldbank zijn vaak zeer ingrijpend voor het financiele
en economische beleid van de ontwikkelingslanden. Ik wil hierbij opmerken dat, in tegenstelling tot wat veelal wordt gedacht,

de condities die de Wereldbank aan zijn programma’s verbindt
meestal verder gaan dan die van het IMF. Het IMF stelt zijn
voorwaarden in algemene termen: zo wordt bij voorbeeld aan de
landen waarmee het IMF vermindering van het overheidstekort
overeenkomt, overgelaten op welke wijze zij dat tekort verkleinen. De leningen die de Wereldbank geeft om tot aanpassing van
de economic van de ontwikkelingslanden te komen worden verstrekt op basis van een tussen de Wereldbank en het hulpontvangende land tot in vele details overeengekomen beleidsplan voor
stabilisatie en economische ontwikkeling. Het zal duidelijk zijn
862

dat het opstellen van zo’n plan een uiterst gevoelige aangelegenheid is en dat ontwikkelingslanden vaak moeite hebben om de
voorwaarden, die aan de stabilisatieleningen van het IMF en de

Wereldbank worden verbonden, te aanvaarden.
Overigens is er binnen de kring van de ontwikkelingsdeskundigen verschil van mening over de mate waarin condities aan het
geven van stabilisatieleningen moeten worden verbonden. In de
rapporten van de Commissie-Brandt treft men pleidooien aan
voor meer ongeconditioneerde, niet aan projecten gebonden
hulp. Anderen stellen dat de conditionaliteit juist moet toenemen. Ik laat het hier bij vermelding: er zou gemakkelijk een symposium aan alleen deze controverse kunnen worden gewijd.
Decentralisatie

De laatste karakteristiek die ik wil bespreken is de decentralisatie van de Noord-Zuid-onderhandelingen.
In de jaren zestig en zeventig werd de Noord-Zuid-relatie gedomineerd door het idee dat Noord en Zuid als twee homogene
blokken met elkaar zouden moeten onderhandelen en tot afspraken zouden moeten komen. Op die basis zijn er door de Verenigde Naties ontwikkelingsstrategieen opgesteld, zijn er onderhandelingen geweest over een Nieuwe Internationale Economische
Orde en werd tot voor kort serieus gedacht aan de mogelijkheid
van een ,,New Round of Global Negotiations”.
Op zich was de gedachte om tot onderhandelingen tussen

Noord en Zuid als homogene blokken te komen niet onbegrijpelijk. Op het moment van dekolonisatie hadden de ontwikkelingslanden veel met elkaar gemeen: zij streden voor beeindiging
van het koloniale systeem, zij probeerden een politick blok te
vormen dat zich met het Oosten noch met het Westen verbond en
in economisch opzicht liepen hun belangen veelal parallel: zij exporteerden grondstoffen, zij importeerden eindprodukten en
kapitaal. In dit beeld is verandering gekomen. De strijd tegen de
kolonisatie is gestreden, Oost en West hebben – tot president
Reagan aan het bewind kwam – in een sfeer van detente geleefd
en op economisch terrein staan de belangen van de ontwikkelingslanden onderling nu vaak haaks op elkaar. Om dit laatste
toe te lichten, wijs ik crop dat een aantal ontwikkelingslanden
thans op grote schaal eindprodukten exporteert en grondstoffen
importeert, en dus belang heeft bij lage grondstoffenprijzen.
Dat staat haaks op de wensen van andere ontwikkelingslanden
die voornamelijk grondstoffen uitvoeren. Een ander voorbeeld:
sinds 1972 zijn de OPEC-landen erin geslaagd om de olieprijzen
aanzienlijk op te drijven, hetgeen de ontwikkelingslanden die
olie moeten importeren veel geld kost. Zo zou ik nog talloze
voorbeelden kunnen noemen van economische belangentegenstellingen tussen de ontwikkelingslanden onderling. Deze
ontwikkelingen hebben er onvermijdelijk toe geleid dat een
Noord-Zuid-onderhandeling op basis van twee homogene blok-

ken niet meer mogelijk is. De pogingen daartoe zijn dan ook begrijpelijkerwijs doodgelopen en dat heeft bij de buitenwacht de
indruk gewekt dat het Noord-Zuid-vraagstuk als het ware stil
ligt.
Niets is minder waar. In feite vinden de onderhandelingen of zo men wil de gevechten – thans plaats per markt. Door het
betreden van nieuwe en andere markten door de ontwikkelingslanden is het onderhandelingsproces in omvang en diepgang zeer toegenomen. Twintig jaar geleden was er geen sprake
van dat de ontwikkelingslanden werkelijk concurrerend waren
op de markten voor eindprodukten. Thans ziet men dat flinke
stukken van de markten voor elektronica, voor staal, voor textiel en tal van andere goederen door de ontwikkelingslanden zijn
veroverd. Hetzelfde geldt voor de markt voor commercieel kapitaal. In de periode vanaf 1970 heeft de commerciele kredietverlening aan de ontwikkelingslanden een enorme vlucht genomen en
is zij in omvang de ontwikkelingshulp gaan overtreffen. Een
laatste voorbeeld: twintig jaar geleden waren de oliebronnen in
de ontwikkelingslanden in feite in bezit van de Westelijke olie-

maatschappijen, thans ligt de beschikkingsmacht in grote mate
bij de ontwikkelingslanden zelf en hebben zij een belangrijke invloed op de oliemarkten gekregen.
Op al deze markten vinden conflicten en onderhandelingen
plaats waarbij bedrijven en overheden zijn betrokken. Dat heeft

geleid tot een decentralisatie van de betrekkingen tussen Noord
en Zuid en het is daarom ondenkbaar dat in de komende tijd gecentraliseerde Noord-Zuid-besprekingen tot stand kunnen
komen.
Die constatering heeft aanzienlijke gevolgen voor het te voeren beleid. In de Nederlandse politick voor het ontwikkelingsvraagstuk echter — en het geldt voor de traditionele ontwikkelingslobbies in het algemeen — wordt steeds weer met de gedachte gespeeld om wereldwijde Noord-Zuid-onderhandelingen te
voeren. Dat geldt niet alleen voor de regeringspartijen, maar ook
voor de oppositie. In dit verband wil ik wijzen op het symposium
dat enkele maanden geleden door de Partij van de Arbeid in
Amsterdam werd georganiseerd en dat eindigde met een oproep
om wereldwijde Noord-Zuid-onderhandelingen te houden. Dat
soort politiek is wedden op een dood paard, en dat heeft twee belangrijke gevolgen. In de eerste plaats zal het tot niets leiden en
wordt, door steeds de oude formule uit de doos te halen, het
moeilijk om nieuwe onderhandelingsformules te vinden. Men
wil als het ware de nieuwe realiteiten niet toelaten en daarmee
worden de nieuwe realiteiten onhanteerbaar. Het tweede gevolg
is dat in de gei’ndustrialiseerde landen de departementen van ontwikkelingssamenwerking een fictie zijn geworden. Deze departementen houden zich vrijwel uitsluitend bezig met de traditionele ontwikkelingsbijstand, die alleen voor de afhankelijk gebleven ontwikkelingslanden van betekenis is. Voor de zelfstandig
geworden ontwikkelingslanden gaat het om andere zaken, zoals
om de afzet van eindprodukten, het aantrekken van nieuwe technologic en toegang tot de kapitaalmarkt. Voor zover er voor die
onderwerpen een beleid wordt gevoerd door de Westelijke landen valt dat niet onder de bevoegdheden van de departementen
van ontwikkelingssamenwerking. Hetzelfde geldt voor de stabilisatieprogramma’s van het IMF en de Wereldbank. De ministers van Financien vormen het bestuur van het IMF en de Wereldbank en zij bepalen voor deze instellingen het beleid. Ook op
dat terrein spelen de departementen van ontwikkelingssamenwerking een marginale rol.
Pogingen om bij de laatste kabinetsformatie in Nederland lets
van deze nieuwe realiteiten in de verhouding tussen de departementen tot uiting te brengen zijn niet gelukt. Als wij er bij de formatie van 1986 niet in slagen om nieuwe vormen te vinden, zal
het onvermijdelijke gevolg zijn dat ontwikkelingssamenwerking
als beleid verder vervaagt en verdwijnt.
Bij het tot uitdrukking brengen van de nieuwe realiteiten in de
departementale competenties en verhoudingen zal het primair
gaan om het politiek aanspreekbaar maken van de departementen die in feite het beleid voor het ontwikkelingsvraagstuk voeren. De mogelijkheid van centralisatie is kleiner geworden door
de schuldencrisis en de noodzaak om ter bescherming van de
werkgelegenheid de import uit ontwikkelingslanden – denk aan
textiel, staal, elektronica – te reguleren. De schuldencrisis en de
importregulering zijn voor de Westelijke landen kwesties van
economisch levensbelang. Om die reden is het politiek nauwelijks denkbaar dat de bevoegdheid voor deze onderwerpen bij de
minister voor Ontwikkelingssamenwerking komt te liggen. Eerder zal moeten worden gedacht aan gecombineerde competenties – bij voorbeeld een minister van Internationale economische betrekkingen en ontwikkelingssamenwerking – of aan een
systeem van gedecentraliseerde bevoegdheden – bij voorbeeld
gecoordineerd via een onderraad van het kabinet – maar dan
met strak omschreven taakverdeling en politieke verantwoordelijkheden.
Azie

Wat staat ons de komende jaren in concrete te wachten?
Ik wil beginnen met iets te zeggen over Oost- en Zuid-Azie.
Zeer generaliserend kan men constateren dat de landen in deze
gebieden hun eigen vorm en identiteit hebben bepaald, dat zij
een verhoudingsgewijs goed functionerend bestuur hebben, dat
zij hun eigen voedsel produceren, dat zij over eigen energiebronnen beschikken, dat zij grote potentiele markten vormen, dat zij
overwegend hun ontwikkeling hebben gefinancierd zonder grote
buitenlandse leningen en dat zij werkelijke zelfstandigheid hebben bereikt. Het zijn ook landen die ondanks het lage inkomen
ESB 19-9-1984

per hoofd van de bevolking vaak tot hoge besparingen komen.
Zo liggen de besparingen in India en China rond 25 procent van
het bruto nationaal produkt, terwijl zij in Afrika tussen 5 en 10

procent bedragen.
Wat zoeken deze landen in de wereldeconomie en wat bieden
zij aan? Zij zoeken afzet van hun eindprodukten, vooral van hun
industrieprodukten, die zij in toenemende mate produceren.
Ook zoeken zij moderne technologic om in hun produktiepro-

cessen te kunnen gebruiken en zij zoeken in beperkte mate commerciele leningen van particuliere banken. Gegeven deze karakteristieken zal het niet verbazen dat in het economisch beleid van
de Verenigde Staten deze landen een hoge prioriteit hebben gekregen. Wat betreft de internationale economic verschuift het
accent voor de Verenigde Staten langzaam maar zeker van de relatie met Europa naar de relatie met Oost-Azie.
In de economische geschiedenis van Japan, Taiwan en ZuidKorea — en nog steeds — speelt de export van industrieprodukten een grote rol. Dat roept de vraag op of wij moeten verwach-

ten dat het ontwikkelingspatroon van Japan, Zuid-Korea en
Taiwan zich in de andere Aziatische landen zal herhalen. Ik
denk dat dit niet mogelijk is. Als bij voorbeeld China en India
een export van eindprodukten zouden opbouwen die, gerelateerd aan de bevolkingsomvang, even groot zou zijn als die van
Japan, Zuid-Korea en Taiwan, dan zou er een niet te absorberen
vloed van industrieprodukten over de wereld uitstromen. Dit betekent dat er een grens is aan de export van industrieprodukten
door de Aziatische landen en dat er zal moeten worden gezocht
naar vormen van, zoals minister-president Lubbers het wel eens
genoemd heeft, ,,orderly marketing”. Het zal heel wat onderhandelen en duwen en trekken vergen om tot redelijke en wederzijds aanvaardbare oplossingen te komen. Het zullen verfijndere
regimes moeten zijn dan thans gelden voor textiel en staal. Het
zullen ook regimes moeten zijn waarbij geleidelijk gebruik
wordt gemaakt van de toenemende importcapaciteit van de Aziatische landen zelve.
De technologie die de Aziatische landen zoeken zal steeds minder kunnen worden geleverd in de vorm van ongebonden advies.
De Aziaten zijn crop gespitst om in hoog tempo de vaardigheden
te verwerven die nodig zijn om zelf nieuwe technologieen te be-

heersen en dat zal in de praktijk betekenen dat zij samenwerkingsvormen zoeken met Westerse consultants en produktiebedrijven. Voor de consultants is er nog een andere reden om ver-

bintenissen met lokale bureaus aan te gaan. Sinds enige tijd is in
het advieswerk, naast de kwaliteit, de prijs een aanzienlijke rol
gaan spelen. Om concurrerend te kunnen blijven zal het niet alleen nodig zijn om een gespecialiseerde voorsprong te behouden,
maar tegelijkertijd zal naar wegen moeten worden gezocht om
de prijs laag te houden. Dat kan door het routinewerk in de ontwikkelingslanden zelf te laten doen.
De samenwerking tussen bedrijven kan overigens op verschillende manieren plaatsvinden. Als ik China als voorbeeld mag nemen, dan wil ik wijzen op het besluit van de Chinese regering om
in het huidige kalenderjaar voor 1 miljard dollar te investeren in
Amerikaanse bedrijven voor voedselverwerking en moderne

technologie om zich via die inkoop toegang tot technologie en
tot training te verschaffen. Een tegenovergesteld voorbeeld is
een Nederlandse fabriek die recent een joint-venture is aangegaan met een Chinees bedrijf om in China pompen te ontwerpen
en te produceren.
De financiele betrekkingen tussen Azie en het Westen zullen
naar mijn indruk beperkt blijven. De hoge besparingen en de relatief gunstige handelsbalans van de Aziatische landen plus hun
traditie van voorzichtig financieel beheer, brengen met zich mee
dat zij geneigd zijn om niet te veel schulden aan te gaan. Omgekeerd lijkt het mij redelijk om te veronderstellen dat de Aziatische landen steeds minder hulp zullen krijgen, gegeven de afne-

mende mate waarin hulpgelden beschikbaar zijn en de toenemende behoefte aan deze gelden in Afrika en enkele specifieke
landen zoals Bangladesh. Het zou best wel eens zo kunnen zijn
dat er in de toekomst consortia voor de grote Aziatische landen
ontstaan die niet in de eerste plaats gericht zijn op het verstrekken van ontwikkelingshulp, maar die zich primair zullen bezighouden met commerciele kredietverlening. Het is opvallend dat
ondanks de schuldencrisis de commerciele kredietverlening aan
de Aziatische landen weer toeneemt.
863

Afrika

schulden in aanmerking neemt, dan zou het wel eens zo kunnen

Afrika ten Zuiden van de Sahara vertoont een totaal ander
beeld. Terwijl in Azie de economische groei, ook tijdens de crisis, op een redelijk niveau is doorgegaan, neemt sinds een aantal
jaren de welvaart in Afrika af. Voor een deel komt dat door ex-

zijn dat Latijns-Amerika in het bijzonder soelaas zal zoeken bij
het aantrekken van investeringen in sectoren waarin de Zuidamerikaanse landen zelf nog onvoldoende capaciteit hebben opgebouwd. Om de overdracht van moderne produktietechnieken
zo gei’ntegreerd mogelijk te laten plaatsvinden zullen die investeringen uit de Westelijke landen in het algemeen het karakter krijgen van joint-ventures met Latijnsamerikaanse ondernemingen.

terne oorzaken, zoals de hoge olieprijzen, de hoge rente en het in

elkaar zakken van de grondstoffenmarkten. Voor een ander deel
komt het door interne oorzaken zoals falende landbouwpolitiek
ten gevolge van kunstmatig lage voedselprijzen ten behoeve van
de stadsbevolking, onhanteerbaar oplopende subsidiesystemen
en, naar de maat van de Afrikaanse economic, hoge aflossingsen renteverplichtingen. De problemen van Afrika worden nog
vergroot door aanhoudende droogte en het drama van grote

massa’s vluchtelingen.
Het accent zal in de komende jaren in Afrika liggen op stabilisatieprogramma’s, op behoud en herstel. Afrika zal in de komende jaren niet of nauwelijks commerciele kredieten kunnen
opnemen. De levering van kapitaalgoederen en constructiewer-

ken aan Afrika zal minimaal zijn. Hier ligt een potentieel conflict voor een beleid voor ontwikkelingssamenwerking dat zich
op de arme Afrikaanse landen richt en dat tegelijkertijd door
middel van gemengde kredieten de belangen van de eigen industrie wil behartigen.
Ik denk dat voor Afrika geldt dat enkelvoudige adviesverlening door consultants minder bruikbaar is. In Afrika ontbreekt
de bestuurlijke en ondernemingsinfrastructuur om met adviezen
iets te doen. Het is de klacht en het leed van vele consultants dat
hun advieswerk in Afrika weinig of geen resultaten oplevert. Europa heeft Afrika achtergelaten zonder geschoolde mankracht
en zonder bestuur. Pas nu, sinds enkele jaren, beschikt Afrika

over de eerste generatie academici. Eigenlijk begint Afrika’s
echte onafhankelijkheid pas thans.
Raadgeving aan de Afrikaanse landen zal zich op behoud en
herstel moeten gaan richten en zal eraan moeten bijdragen om
tot systemen voor reparatie en onderhoud van de bestaande infrastructuur en produktiecapaciteit te komen. Dat zal alleen
kunnen via langjarige vestiging van consultantsbureaus in Afrika zelf en door het geleidelijk opbouwen van Afrikaanse
diensten. Fraaie rapporten op kunstdrukpapier, in kleurendruk
en in plastic omslagen zijn voor deze problemen van weinig nut.
Latijns-Amerika

In Zuid-Amerika heeft in de periode van 1960 tot 1980 een
zeer snelle economische groei plaatsgevonden. Dat patroon van
economische ontwikkeling is sinds enkele jaren verstoord en het
grootste probleem is de grote schuldenlast die op dit moment
Zuid-Amerika parten speelt. Men kan dagelijks in de krant lezen
hoe dit vraagstuk is uitgegroeid en hoezeer het thans de relaties
tussen de rijke landen en Zuid-Amerika domineert. Ik kan op dit
moment niet verder in detail ingaan op het schuldenvraagstuk,
maar ik wil er wel twee conclusies aan ontlenen. De eerste is dat
voor de meeste Zuidamerikaanse landen het schuldenprobleem
vooral een liquiditeitsprobleem is en in mindere mate een solvabiliteitsprobleem. Dat betekent dat de schuldencrisis en de economische stagnatie in Zuid-Amerika in principe tijdelijke onderbrekingen zijn van het groeipatroon dat Zuid-Amerika over de
afgelopen twintig jaar te zien heeft gegeven.
In de tweede plaats hebben de Zuidamerikanen ervaren dat
het aangaan van grote schulden een buitengewoon riskante zaak
is en het lijkt daarom nauwelijks voor twijfel vatbaar dat voor de
komende jaren de toevloed van extern kapitaal naar ZuidAmerika in de vorm van leningen door commerciele banken beperkt zal blijven. Overigens zijn niet alleen deze landen terughoudend geworden om leningen aan te gaan, hetzelfde geldt in

nog sterkere mate voor de commerciele banken die aan ZuidAmerika hebben geleend. De huidige schuldencrisis heeft die
banken schichtig gemaakt ten aanzien van verdere kredietverstrekking.
Er is geen twijfel over dat er in de komende vijftien jaar in
Latijns-Amerika behoefte zal bestaan aan additioneel kapitaal
en aan moderne technologic. Als men deze twee behoeften combineert, en als men de terughoudendheid voor het aangaan van
864

Ten slotte

Ten slotte nog dit: het ontwikkelingsvraagstuk verandert zeer
snel van karakter, zowel in politiek als in economisch opzicht.
Steeds meer zullen wij te maken krijgen met politiek volwaardige
landen en met commerciele economische betrekkingen. Qua omvang nemen die betrekkingen tussen de rijke landen en de derde
wereld toe. Ook de concurrentie tussen de rijke landen onderling
op de markten van de derde wereld en de concurrentie met de
ontwikkelingslanden zelf wordt groter.
In veel landen, zoals Japan, Duitsland en Italic, bestaat er een
nauwe samenwerking tussen overheid, banken en bedrijven om
die concurrentieslag aan te gaan. In Nederland is dat veel minder
het geval. Toch zijn er ruime mogelijkheden. Als voorbeeld
noem ik de Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken
die, samen met cofinanciering door derden, rond f. 100 mrd. per
jaar omzetten. Van die geldstroom komt slechts een fractie in
Nederland terecht. Toch liggen de kansen als het ware voor het
oprapen om door middel van gezamenlijke aanbiedingen door
Nederlandse banken, bedrijven en overheid voor Nederland
meer orders te verwerven.
Ondanks vele pogingen in die richting is daar tot nu toe niet
veel van terechtgekomen. Het blijft haperen in onderlinge meningsverschillen en competentieconflicten. Ingewikkelde
coordinatie- en overlegstructuren zijn voor dit doel klaarblijkelijk ongeschikt. Toch blijkt van alle kanten dat de belangstelling
voor dit onderwerp toeneemt. Wellicht kan de impasse worden
doorbroken door meer pragmatisch te werk te gaan en door bij
voorbeeld – en dat zou op korte termijn kunnen – een regeringscommissaris aan te stellen die voor Nederland namens overheid, bedrijven en banken, kan onderhandelen met Internationale financiele instellingen en met ontwikkelingslanden om gecombineerde aanbiedingen te doen en om op die wijze orders te
verkrijgen.
Ferdinand van Dam

Auteur