Ga direct naar de content

Belastingdruk en overheidsbestedingen in Nederland, 1952 – 1977

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 29 1984

Belastingdruk en overheidsbestedingen
in Nederland, 1952-1977
Een politiek-economische analyse
DRS. B.C. J. VAN VELTHOVEN PROF. DR. F.A.A.M. VAN WINDEN – DRS. P.S.A. RENAUD*

Eind 1982 presenteerden Van Winden en Van Velthoven in ESB een politiek-economisch model waarin
het gedrag van de overheid endogeen is. Met gedrag van de overheid werd in dat model verklaard uit
het relatieve gewicht van de belangen van ambtenaren en politic! ten opzichte van de belangen van
drie sociale klassen, te weten werknemers, kapitaalbezitters en uitkeringstrekkers. In dit artikel wordt
op soortgelijke wijze de ontwikkeling van de belastingdruk en de overheidsbestedingen over de
periode 1952-1977 onderzocht. Het blijkt onder meer dat de relatieve sterkte van de sociale klassen van
veel betekenis is voor het verklaren van de belastingdruk en de overheidsbestedingen en dat de
politieke kleur van regering of parlement er nauwelijks toe doet.

1. Inleiding
De economische wetenschap heeft het zwaar te verduren.
Wijdverbreid is de kritiek dat deze intellectuele bezigheid in een
tijd waarin haar maatschappelijke waarde juist zou kunnen en
moeten blijken, zo weinig bruikbaars oplevert. Centraal staat
daarbij de teleurstelling over het door de overheid gevoerde economische beleid. Economen zelf zoeken de oorzaak van het falen van het beleid in twee richtingen. Aan de ene kant wijt men
het aan een miskenning door de overheid en door haar adviseurs
van het gedrag van de particuliere sector (bij voorbeeld de ,,rational expectations”- en ,,supply-side”-supporters), aan de andere kant wordt gewezen op het karakter van de overheidsorganisatie en het gedrag van de aldaar werkzamen (door ,,public
choice”-aanhangers, maar ook bij voorbeeld door een ambtelijke commissie als de Studiegroep Begrotingsruimte) 1).
In dit artikel concentreren we ons op laatstgenoemde invalshoek. Wanneer men van de literatuur ter zake kennisneemt,
komt men al gauw tot de conclusie dat de economische wetenschap op het terrein van het verklaren van het feitelijke overheidsgedrag nog maar bitter weinig voortgang heeft geboekt.
Wel zijn elegante theorieen tot stand gekomen aangaande de wijze waarop de overheid zich zou behoren te gedragen; denk aan
de theorie van de optimale belastingheffing en de welvaartstheorie betreffende collectieve goederen 2). Het lijkt een goede zaak
wanneer eens wat meer aandacht wordt besteed aan hoe het er
feitelijk aan toe gaat bij deze in politieke en economische zin belangrijkste organisatie in de maatschappij.
Zoals al eerder in dit tijdschrift is opgemerkt 3), hangt de gebrekkige theorievorming inzake politiek-economische verschijnselen samen met het feit dat de economische wetenschap
sedert de neergang van de klassieke politieke economic activiteiten en sociale relaties die buiten de markt omgaan, alsmede
machtsproblemen, om wat voor redenen dan ook stiefmoederlijk behandeld heeft. Bij het bestuderen van het gedrag van de
overheid zijn deze zaken echter onontkoombaar aan de orde. Ze
hebben ook met elkaar te maken. Het essentiele verschil tussen
de overheid als organisatie en elke willekeurige organisatie in de
marktsector van onze economie is namelijk dat de overheid over
ESB 19-9-1984

het monopolie van legitiem fysiek geweld beschikt (met als instrumenten het militaire en politionele apparaat), waardoor zij
haar beleidsvoorkeuren kan opleggen en in laatste instantie kan
afdwingen; kenmerk van een markt is dat individuen de vrijheid
hebben niet deel te nemen (,,to opt out”). Ook al moet worden
beseft dat de betekenis van vrijheid, evenals van dwang, relatief
is, toch is het duidelijk dat het onderscheid in het algemeen dermate groot is dat de overheid niet zonder meer als een gewone organisatie kan worden beschouwd. Het is dan ook niet gewenst want verwarrend – te spreken van een politieke markt van vraag
naar en aanbod van overheidsvoorzieningen. Men maakt terecht
onderscheid tussen de allocatiemechanismen die in beide sectoren dominerend werkzaam zijn, te weten het prijsmechanisme in
de marktsector en het budgetmechanisme in de overheidssector.
Vanwege het bijzondere machtsmiddel waarover de overheid
beschikt, kan haar gedrag niet zonder meer met behulp van de
traditionele theorie van het producenten (consumenten)gedrag
* Eerstgenoemde auteur is werkzaam bij het Centrum voor Onderzoek
van de Economie van de Publieke Sector van de Rijksuniversiteit te Leiden, laatstgenoemde auteurs zijn verbonden aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Van financie’le ondersteuning door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) is dankbaar gebruik gemaakt. De auteurs
willen voorts A. van Mourik en ir. F.A. Ottenhof bedanken voor hun bijdragen aan het rekenwerk.
1) Zie het recente, ongemeen interessante rapport van deze Studiegroep,
getiteld Beheersbaarheid van de collectieve uitgaven, Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1983, waarin ook aandacht wordt besteed aan een wat ouder
belangwekkend rapport inzake de overheidsorganisatie, namelijk dat
van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (de Commissie-Vonhoff).
2) Overigens, zo moet worden opgemerkt, viel daarbij wel enige teleurstelling te verwerken toen mede door de welbekende studie van Arrow kwam vast te staan dat in het algemeen het overheidsbeleid niet op
consistente wijze te baseren valt op de individuele preferenties van de
burgers als daar een gelijke waarde aan wordt toegekend, hetgeen toch
vereist is in een democratisch staatsbestel.
3) F. van Winden en B. van Velthoven, Een eenvoudig politiekeconomisch model, ESB, 10 november 1982, biz. 1196-1206.
865

geanalyseerd worden. Daarbij komt de complicatie dat – in democratieen als de onze althans — er een gei’nstitutionaliseerd
proces is (algemene verkiezingen) dat de mogelijkheid biedt de
doeleinden die de overheidsorganisatie (effectief) nastreeft in
principe essentieel te veranderen. Dit in tegenstelling tot bij een
bestuurswisseling in een onderneming, waardoor mogelijkerwijs
wel de te volgen strategic maar normaliter niet het doel van de

onderneming zal worden bei’nvloed. Bij een onderneming zal
men ook niet de figuur tegenkomen dat degenen die buiten de
muren te maken krijgen met de effecten van het gevoerde beleid,
vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de onderneming.

men). Kortom, alleen voor zover de belangen van sociale groeperingen effectief zijn (beter nog, er een ,,gevestigd belang” is),

bei’nvloeden zij het beleid.
Nu is het uiteraard niet waarschijnlijk dat een enkel individu
(althans in ons soort samenleving) een dergelijk gevestigd belang
kan opbouwen; daarvoor kan een individu niet voldoende pressie ontwikkelen. Men zal zich daartoe moeten groeperen. Daarbij worden individuen echter geholpen door een ,,ingebakken”
opdeling in sociale groeperingen, doordat mensen verschillende
posities in het maatschappelijke produktieproces innemen. Om
een aantal redenen, die in ons eerdere artikel in dit tijdschrift zijn

Een en ander impliceert voor een gedegen economische theo-

aangeduid, lijkt ons de volgende indeling in posities, met daar-

rie van het overheidsgedrag dat men er niet aan zal ontkomen om
het democratische vertegenwoordigingsproces zelf – inclusief
de wijze waarop kiezers en politieke partijen zich gedragen – te
bestuderen. Zoals het onverstandig is geweest van economen om
aan het feitelijke gedrag van de overheid voorbij te gaan, zo zou
het thans onverstandig zijn om de analyse van het (feitelijke) gedrag van kiezers en politieke partijen aan politicologen over te
laten (of een enkele ,,public choice”-adept). Onwennigheid mag
hier geen struikelblok zijn.
Opgemerkt zij dat het bij de economie van het overheidsgedrag om micro-economic gaat. Immers, het betreft de studie van

aan gekoppelde inkomensvormen, elementair:
— overheidssectorwerkers (ambtenaren en politici), met een inkomen uit heffingen (gebaseerd op dwang);
— particuliere-sectorwerkers, met een looninkomen;
— kapitaaleigenaren, met een winstinkomen (winst in ruime
zin);
— ,,afhankelijken”, met een inkomen uit overdrachten.

het gedrag van een ,,economisch subject”, in de gangbare termi-

indelingen te maken (zoals naar leeftijd of opleiding).

nologie. Daarmee is niet gezegd dat macro-economische verbanden en grootheden niet relevant zouden zijn voor het beleid van
de overheid, evenals trouwens voor de (heel) grote ondernemingen. Overigens doet de term micro bij dergelijke omvangrijke

De verschillende posities brengen met zich mee dat mensen
verschillende belangen hebben, zoals de onderscheiden inkomensvormen illustreren. Men mag immers aannemen dat mensen gei’nteresseerd zijn in goederen die via de markt moeten worden verkregen, en derhalve in (reeel beschikbaar) inkomen. Afgezien van marktgoederen zullen mensen ook in meer of mindere
mate belang hechten aan de consumptie van buiten de markt om
door de overheid ter beschikking gestelde goederen. Voor zover
dit zogenaamde echte collectieve goederen zijn, is de consumptie
voor iedereen gelijk en is wat dat betreft een onderscheid naar
sociale klassen niet van betekenis; bij de financiering ervan
wordt het onderscheid wel weer actueel. Verder zijn er niet zoveel echte collectieve goederen 7). Het profijt van de overheid bepaald door het saldo van lusten en lasten verbonden aan overheidsvoorzieningen — is al met al niet noodzakelijkerwijs gelijk
verdeeld, om het voorzichtig te stellen. De boven gemaakte elementaire indeling in vier sociale klassen lijkt, als eerste benadering, ook met het oog op de overheidsgoederen relevant. Men
denke in dit verband aan de ongelijke mogelijkheden en middelen die deze groeperingen hebben om het aanbod van goederen
en diensten en het bijbehorende prijskaartje (belastingen) te
bei’nvloeden. Terwijl werknemers en kapitaaleigenaren hun zeggenschap over het aanbod van respectievelijk arbeid en kapitaal
in het geding kunnen brengen, nemen de ,,afhankelijken” hier
duidelijk de zwakste positie in. De in de media reeds geruime tijd
breed uitgemeten spanningen tussen juist deze vier sociale groeperingen mogen een illustratie zijn van de relevantie van het onderscheid.
We hebben nu twee belangen voor de leden van de verschillende sociale klassen gei’dentificeerd, te weten hun (reeel beschikba-

organisaties als de overheid, grote vakbonden, of ondernemin-

gen als Philips, Shell of General Motors, wat merkwaardig aan.
In feite kan de onderzoeker er niet mee volstaan om een dergelij-

ke organisatie als een actor op te vatten, hoewel dat wel de overheersende conceptie is in de micro-economic 4). In ieder geval zal
dat niet wenselijk zijn voor de overheid. Vanwege de monopoliepositie die deze organisatie in politieke zin inneemt, zal het gedrag in het algemeen in belangrijke mate afhangen van de aard
van de besluitvormingsstructuur daarbinnen, inclusief de doeleinden die de beslissers nastreven.
Elders heeft Van Winden een aanzet gegeven tot het modelleren van het gedrag van de overheid, alsmede dat van politieke
partijen en kiezers 5). Op basis van die benaderingswijze is in
ESB van 10 november 1982 door Van Velthoven en Van Winden
een eenvoudig model van het overheidsgedrag gepresenteerd dat
een goed uitgangspunt lijkt te zijn voor verder theoretisch en empirisch onderzoek. Het model is inmiddels door genoemde auteurs en ook door anderen ten behoeve van verder onderzoek gehanteerd 6). In dit artikel zullen resultaten worden vermeld van
een toepassing van het model op Nederland voor de periode

1952-1977. De opzet van het artikel is als volgt. In paragraaf 2
zal het model beknopt worden toegelicht, voor zover van betekenis voor de empirische toepassing. De toepassing van de verkregen resultaten komt aan de orde in paragraaf 3. Het artikel
wordt besloten met een korte discussie in paragraaf 4.

Natuurlijk kunnen individuen tegelijkertijd meer dan een positie innemen (multipele posities) en kan het voor de bestudering
van specifieke problemen gewenst zijn om meer genuanceerde

re) inkomen en hun consumptie van buiten de markt om door de

2. Het gehanteerde model van het overheidsgedrag

De centrale gedachte is dat het gedrag van de overheidsorganisatie bepaald wordt door de eigen belangen (preferenties zo men

overheid beschikbaar gestelde goederen en diensten. Omdat in
een maatschappij – en met name in geval van een democratisch
staatsbestel – de relatieve numerieke sterkte van sociale groeperingen een (potentieel) belangrijke rol speelt (men denke in dit

wil) van degenen die deze organisatie bemannen (ambtenaren en

verband ook aan het gebruik van evenredige vertegenwoordi-

politici, overheidssectorwerkers genoemd) en de restricties die
door de omgeving aan de realisatie van die belangen worden opgelegd. Deze restricties kunnen van anonieme ,,technische”
aard zijn (,,structurele dwang”) — denk aan de beperkingen opgelegd door de aanwezige technologische kennis — maar kunnen
ook het gevolg zijn van ,,pressie”, dat wil zeggen invloedspogingen door individuen of organisaties (zeg, de particuliere sector).
Als de centrale gedachte juist is, dan is juist deze pressie van
groot gewicht voor het goed functioneren van een democratic,
omdat mag worden aangenomen dat overheidssectorwerkers bij
de bepaling van het beleid met de belangen van groepen uit de
particuliere sector rekening zullen houden mits de pressie iets
voorstelt (overheidssectorwerkers moeten menen dat de realisatie van hun belangen kan worden bei’nvloed) en van structurele
aard is (anders worden de belangen niet ,,spontaan” meegeno-

ging in allerlei organisaties) wordt deze sterkte als derde en
laatste belang in het onderhavige model opgenomen. Het is een

866

4) Vergelijk H. Leibenstein, ,,The missing link” — micro-micro theory,
Journal of Economic Literature, jg. 17, 1979, biz. 477-502.
5) F. van Winden, On the interaction between state and private sector,
North-Holland, Amsterdam, 1983.

6) Zie bij voorbeeld V.K. Borooah en F. van der Ploeg, Political aspects
of the economy, Cambridge University Press, 1983, en hierna nog te noemen publikaties van Van Velthoven en Van Winden.
7) Zie C. Goedhart, Hoe collectief is de collectieve sector?, rede uitgesproken ter gelegenheid van de 345ste dies natalis van de Universiteit

van Amsterdam.

indicator van de positionele veiligheid en zekerheid van het gemiddelde lid binnen een sociale groep en van de maatschappelijke mogelijkheden (!) van de groep om de eigen belangen te be-

vorderen. Hetgeen niet uitsluit dat een groep bij gebrek aan organisatie hier onvoldoende gebruik van weet te rnaken (denk aan
de gebrekkige organisatie van de, .afhankelijken”). Ook kan het
zijn dat men weliswaar de betekenis van de getalsterkte beseft
maar dat men er vanwege het bekende ,,free rider”-probleem
naar buiten toe weinig gewicht aan toekent 8).
De volgende stap is nu dat we aannemen dat de leden van de
vier onderscheiden sociale klassen door middel van pressie via de
hun ter beschikking staande kanalen, zoals politieke partijen en
pressiegroepen (incl. werknemers- en werkgeversorganisaties),

er in meer of mindere mate (eventueel helemaal niet) in slagen
om hun drie onderscheiden belangen ef fectief tot uitdrukking te
laten komen in het besluitvormingsproces binnen de overheidsorganisatie, op een zodanige wijze dat degenen die de beslissingen nemen – de overheidssectorwerkers -, rekening houden
met de belangen van de overige sociale klassen alsof het hun
eigen belangen zijn. Dergelijke ,,gevestigde belangen” kunnen
worden gezien als kapitaalgoederen (geaccumuleerde pressie),
onderhevig aan slijtage. Wordt geen zorg gedragen voor vervangingsinvesteringen via nieuwe pressie dan zal het gewicht dat aan
de belangen (impliciet) wordt toegekend afkalven. De overheid

sterkte van de eigen groepering en de consumptie van collectieve
goederen; anderzijds de gewichten die de relatieve sterkte aangeven waarmee de belangen van de sociale klassen door de overheid bevorderd worden (hun politieke invloed). Met andere
woorden, de belastingdruk blijkt geheel bepaald te worden door
de ,,effectieve-belangenstructuur” die bij de besluitvorming
binnen de overheidsorganisatie een rol speelt. In de teller van de
breuk die de belastingdruk aangeeft, spelen een rol de voorkeu-

ren van de diverse maatschappelijke groeperingen voor collectieve goederen en diensten gewogen met hun relatieve invloed alsmede de interesse van de overheidssectorwerkers in een vergroting van hun eigen aantal. Het tegenwicht komt van de kapitaaleigenaren via de noemer van de breuk, in zoverre zij belang stellen in het beschikbare winstinkomen en voor zover hun specifieke belangen door de overheid worden behartigd. Geven we de
politieke invloed van de sociale klassen aan met Xk — waarbij k
= 1 voor overheidssectorwerkers, k = 2 voor particuliere-

sectorwerkers en k = 3 voor kapitaaleigenaren (X, + X2 + X3 =
1) – en duiden we met e kl , ek2 en ek3 het gewicht aan dat door
een gemiddeld lid van klasse k wordt gehecht aan respectievelijk
het ree’le vrij beschikbare inkomen, de relatieve numerieke sterkte van de eigen klasse en de consumptie van collectieve goederen
(ek, + ck2 + ek3 = 1), dan kan bovenstaande als volgt worden
geformaliseerd, waarbij o staat voor de belastingdruk:

kan zo beschouwd worden als een coalitie van belangen waarin

de klassenrelaties in de maatschappij tot uitdrukking komen.
Het lijkt plausibel, en in ieder geval in lijn met de gebruikelijke

benadering in de economische theorie, verder te veronderstellen
dat binnen de overheidsorganisatie getracht zal worden om de
belangen die daar een rol spelen, gewogen met hun relatieve invloed, zo goed mogelijk te realiseren 9).
We hebben nu met een bron van restricties op het gedrag van
overheidssectorwerkers rekening gehouden, te weten pressie.
We moeten ook nog rekening houden met de tweede bron, namelijk restricties die het gevolg zijn van structurele dwang. In feite
gaat het hier om de conceptie die de overheid heeft van de structuur van het economische proces, inclusief de aard van allerlei
technische relaties zoals produktiefuncties, voor zover van betekenis voor de realisatie van de eigen belangen van overheidssectorwerkers en de gevestigde belangen van andere sociale groeperingen. Zo wordt in het door ons gehanteerde eenvoudige model
verondersteld dat belastingen geheel ten laste van de winst komen 10) en dat de overheid de winst voor belastingen en de werkgelegenheid in de particuliere sector beschouwt als exogeen be-

paald. Verder wordt aangenomen dat een bepaald gedeelte van
de overheidsbestedingen moet worden gedekt door belastingen
(budgetrestrictie), dat de materiele overheidsbestedingen gekoppeld zijn aan de loonsom van de overheid – waarbij de loonvoet

8 =

e13)X, + e23X2 + £33X3

(e,2 + £13)X, + 623X2

e33)X3

(1)

In het vorige artikel hebben we 5 de ,,machtscoefficient” genoemd. Wellicht zou beter van ,,(effectieve) belangenstructuurparameter” kunnen worden gesproken, terwijl Xk een politieke
,,invloedparameter” zou kunnen worden genoemd (als we
macht definieren als vermogen om invloed uit te oefenen).
Merk op dat conflicten over de belastingdruk te maken kunnen hebben met een drietal factoren:
a. sociale klassen kennen een verschillend gewicht toe aan overigens soortgelijke belangen (zoals het inkomen) waardoor in
ons geval e k r , e k2 en ek3 verschillen voor verschillende k;

b. sociale klassen kunnen eventueel verschillende soorten belangen hebben;
c. de invloed van sociale klassen op het overheidsgedrag kan ongelijk zijn verdeeld, hier tot uitdrukking komend in verschillende waarden voor X k .

Om de empirische toepassing te vergemakkelijken wordt de

bepaald wordt door de loonvoet in de particuliere sector (trend-

beleid) – en dat de waarde van de consumptie van overheidsgoederen voor alle sociale klassen gelijk is aan de som van de loonsom en de materiele bestedingen van de overheid (collectieve
goederen) 11). Ter vereenvoudiging is voorts verondersteld dat
de,.afhankelijken” geen politieke invloed hebben – eenveronderstelling die niet van realiteitszin ontbloot lijkt – en wordt
niet expliciet rekening gehouden met inkomensoverdrachten
12).
Op basis van het boven beschreven model kunnen vergelijkingen verkregen worden voor de belastingdruk, de materiele overheidsbestedingen en de loonsom bij de overheid. Deze vergelijkingen zullen in de volgende pragraaf worden toegelicht en vervolgens worden toegepast op de Nederlandse economie voor de
periode 1952-1977.

3. Het model 13) loegepast op Nederland 1952-1977

De belastingdruk
De belastingdruk is in het model gelijk aan de verhouding tus-

sen belastingopbrengsten en de winst 14). Afgeleid kan worden
dat deze druk volledig bepaald wordt door twee soorten gewichten: enerzijds de gewichten die door het gemiddelde lid van de
verschillende sociale klassen worden toegekend aan respectievelijk het ree’le vrij beschikbare inkomen, de relatieve numerieke
ESB 19-9-1984

8) Vergelijk M. Olson, The logic of collective action, Harvard University Press, Cambridge (Mass.), 1965.

9) De lezer die geinteresseerd is in de wijze waarop een en ander in het
model is geformaliseerd, wordt verwezen naar Van Winden en Van Velthoven, op. cit.
10) Zie in dit verband A. Knoester, Stagnation and the inverted Haavelmo effect, De Economist, jg. 131, 1983, biz. 548-584.
11) Vanwege ontbrekende data inzake het profijt van de overheid.
12) Voor een uitbreiding van het model waarbij beide genoemde veronderstellingen zijn losgelaten, zij verwezen naar B. van Velthoven en F.
van Winden, A general politico-economic model of social security, gepresenteerd tijdens het congres van de Econometric Society te Pisa, 1983,
en tijdens het congres van de Public Choice Society te Miinchen, 1984.
13) Gebruik wordt gemaakt van B. van Velthoven en F. van Winden, A
politico-economic Keynesian model, with an application to the Netherlands, 1983. De data zijn ontleend aan Nationale Rekeningen van het
CBS en Centraal Economische Plannen van het CPB.
14) Omdat — zoals opgemerkt — in het model niet expliciet rekening
wordt gehouden met inkomensoverdrachten en de winst als belastingbasis is aangemerkt, is de winst bepaald als de produktiewaarde van bedrijven minus de loonsom gecorrigeerd voor het saldo van de inkomensoverdrachten van en aan de overheid (overigens weinig afwijkend van nul).
De gehanteerde belastingopbrengsten bestaan voornamelijk uit de saldi

van de inkomensoverdrachten van en aan de overheid ten laste van het
overig inkomen en ten laste van bedrijven, waarbij opgeteld het saldo van
de rente- en winstbetalingen van bedrijven aan de overheid.

867

belastingdruk (5) bezien in verhouding tot de ,,vrije ruimte”
(1-6). Dit geeft, gebruikmakend van (1):
e,2
1-8

e31

£13 X,
e23 X2
. — + —. —
X3 e31 X3
1

(2)

de doorsnee aandeelhouder of directeur van een vennootschap.
In 1975, bij voorbeeld, bedroeg het winstinkomen 89,6% van
het totale inkomen van zelfstandigen en maar 0,6% van het totale inkomen van directeuren 16). Geven we het aantal overheidssectorwerkers aan met E l t het aantal particuliere-sectorwerkers met E2 en het aantal zelfstandigen met E3, dan geldt nu
X,/X 3 = E,/E 3 en X2/X3 = E2/E3.

Tabel 1 vermeldt in de eerste kolom de resultaten van de empirische toepassing van vergelijking (2). Daarbij zijn de numerieke
sterkten een jaar vertraagd genomen omdat het besluitvormingsproces over de belastingdruk in een bepaald jaar geconcentreerd is aan het eind van het voorafgaande jaar. Tevens is de

belastingdruk van het voorafgaande jaar opgenomen aangezien
een geleidelijke aanpassing van de druk voor de hand ligt. Uit de
constante in de regressievergelijking en uit de coefficienten van
E,/E3 en E2/E3 kunnen de (structurele) waarden worden bepaald van respectievelijk e33/e31, (e,2 + e13)/e3) en e23/e31, waarbij dan wel de geleidelijkheid van het aanpassingsproces moet
worden verdisconteerd 17).

Tabel 1. De ,,belastingdruk” 8/(l-8) a)

Constante
(E,/E3),.,

1

2

0,051
(1,03)

0,061

0,070

(1,28)

(1,28)

-0,237

(E 2 /E,),_,

0,141
(2,52)*

3

0,099
(3,72)*«

(E/E,),_,

0,079
(3,73)**

R>
Durbins h

0,426

0,418

(2,62)’

(*/(! -»»,.,

4

0,369
(2,56)*

(0,87)

(2,59)*

0,89

-0,68

0,90
-0,52

0,582
(3,49)**
0,87
-0,59

0,423
(2,65)*

E2/E3 nu een significante positieve invloed vertonen.
riabelen volgens het theoretische model corresponderen met het
relatieve gewicht dat door de verschillende sociale klassen aan
overheidsvoorzieningen wordt toegekend (zie boven), is, mede
gelet op de verkregen schattingsresultaten, getoetst of de voor de
hand liggende ,,eerste-benaderingsveronderstelling” van gelijke
gewichten(datwilzeggene33/£31 = (t,2 + e13)/«3i = £23/e31)wel

kan worden verworpen. Dat blijkt niet het geval te zijn. Vergelijking (2) kan dan worden gereduceerd tot 6/(l— 8) = a(l +
X,/X3 + X2/X3) = a/X3, waarin a = £33/^1 = (t i2 + t i3)/£3i =

e23/e31. Regressie 4 in label 1 laat de resultaten zien van de schatting van deze vergelijking, waarbij 1/X3 gerepresenteerd wordt
door de inverse van de relatieve numerieke sterkte van de
zelfstandigen E/E3 (E = E, + E2 + E3). Uit de resultaten blijkt
dat er een significante negatieve invloed van de numerieke sterkte van de zelfstandigen op de belastingdruk uitgaat en dat de
aanpassing geleidelijk is (de verklaarde variatie in de belastingdruk is nog iets toegenomen) 18).
Gezien de goede aanpassing en de afwezigheid van autocorrelatie bij regressie 4 lijkt de veronderstelling van constante preferentiegewichten gedurende de beschouwde periode acceptabel te
zijn geweest. De forse toename van de belastingdruk — van
0,397 in 1952 tot 0,482 in 1977 – zou dan (nagenoeg) volledig op
het conto van de afneming van de relatieve numerieke sterkte
van de zelfstandigen moeten worden geschreven.

Aan de hand van regressie 4 kan worden bepaald hoe de belastingdruk structured, dat wil zeggen nadat de vertraging in het
aanpassingsproces is verrekend, gerelateerd is aan de numerieke
sterkte van de zelfstandigen. Structureel geldt:
8 =

, a=—
(E3/E)/0

£31

e,2 + £13 e33
———— = — = 0.137
£3,

(3)

£31

Uitgaande van de relatieve numerieke sterkte van de zelfstandigen in 1977 (14,2%) kan worden becijferd dat een toeneming
(afneming) van die numerieke sterkte met 1 procentpunt uiteindelijk leidt tot een afneming (toeneming) van de belastingdruk
met 1,7 procentpunt.
Uit de vermelde waarde van a kunnen niet zonder meer de preferentiegewichten zelf worden bepaald. Omdat naast ekl (het gewicht toegekend aan vrij beschikbaar inkomen) en ek3 (het gewicht toegekend aan overheidsbestedingen) ook nog £k2 (het gewicht toegekend aan de numerieke sterkte van de eigen sociale
klasse) een rol speelt, kan slechts iets gezegd worden over de verhouding tussen een aantal e’s. Wel is het mogelijk bovengrenzen
voor e kl en ek3 af te leiden; uit het schattingsresultaat van vergelijking (3) volgt dat e^ ^ 0,88 en ek3 2 0,12 voor alle k. Duidelijk is dat het gewicht dat toegekend wordt aan overheidsbestedingen vrij gering is ten opzichte van het gewicht dat aan het beschikbare inkomen wordt gehecht.

0,90 b)
-0,37

a) Gehanteerd is de methode van de kleinste kwadraten, beschouwde periode
1952-1977 (jaarcijfers); a,/(l-«t) = T/(Ilt-Tl), waarin T de belastingopbrengst en n de winst. Tussen haakjes staan de t-waarden, R z is de gecorrigeerde
multipele-correlatiecoefficient en Durbins h betreft een toets op autocorrelatie.
Een ster duidt op een significantieniveau van 5%, twee sterren op een niveau van
1%.
_
b) Als in verband met het wegvallen van de constante R3 wordt herberekend op basis
van 1 – EejVEy,1, dan resulteert: R! = 0,996.

In statistische zin is het resultaat bevredigend. Het verklaarde
gedeelte van de variatie in de afhankelijke variabele 5/(l – 8) is
89% (en er is ook geen teken van autocorrelatie tussen de jaarlijkse storingen). De verhouding tussen particuliere-sectorwerkers en zelfstandigen E2/E3 laat een significante invloed zien en
er is duidelijk sprake van een geleidelijke aanpassing. De waarde
van de coefficient van de verhouding tussen overheidssectorwerkers en zelfstandigen E,/E3 is echter niet significant, evenmin
als die van de constante. Hierbij kan de hoge correlatie tussen
868

van de twee wordt weggelaten. Het blijkt dat zowel £^£3 als
Aangezien de constante en de coefficienten van genoemde va-

Verondersteld wordt dat de preferentiegewichten e constant
zijn gebleven over de beschouwde periode. De variatie in de
waargenomen belastingdruk 8 zou dan het gevolg moeten zijn
van veranderingen in de invloedparameters X. Voor deze parameters hebben we de relatieve numerieke sterkte genomen van de
overheidssectorwerkers, de particuliere-sectorwerkers en de
zelfstandigen. In ieder geval voor een representatieve democratic als de Nederlandse vormt de numerieke sterkte een voor de
hand liggende benadering voor politieke invloed, althans van
hen die actief betrokken zijn bij het produktieproces 15). De
zelfstandigen zijn als vertegenwoordigers van de kapitaaleigenaren gekozen, omdat zij voor hun levensonderhoud nagenoeg
volledig afhankelijk zijn van winstinkomen, in tegenstelling tot

Regressienr.

E,/E3 en E2/E3 (0,98) een rol spelen. De effecten van deze variabelen afzonderlijk kunnen daardoor niet goed te bepalen zijn.
We hebben daarom de regressies 2 en 3 toegevoegd, waarin een

15) ,,Werk hebben in onze samenleving is deelnemen aan de macht, hoe
klein die macht per werkende ook is”; ,,wie werk heeft kan dat werk staken”, Zin (orgaan van de Industriebond FNV), 13 oktober 1982.
16) Zie CBS, Personele inkomensverdeling 1975, deel 2. Aan de positie
van de zelfstandigen in de economie werd reeds eerder aandacht besteed
in: F. van Winden, De Miljoenennota 1984: een triest stuk, ESB, 5 oktober 1983, biz. 890-894.
17) Volledigheidshalve merken we op dat de in de tekst genoemde overeenkomst met de e-ratio’s – gegeven de juistheid van het model – alleen
maar geldt als de numerieke sterkten exact overeenkomen met de invloedparameters X.
18) Op basis van regressievergelijking 4 in tabel 1 hebben we de waarde
van $ (ex ante) voorspeld voor 1978 en 1979 (delaatstejarenwaarover data volgens de oude definitie van het CBS beschikbaar zijn). De resultaten
zijn respectievelijk 0,48 en 0,49 te vergelijken met de feitelijke waarde
van 0,47 voor beide jaren.

Over de preferenties e kunnen wat meer absolute uitspraken
worden gedaan, als we de vrij plausibele veronderstelling maken
dat de gewichten over de sociale klassen gelijk zijn, dat wil zeg-

gen dat «kg = eg voor alle k. In dat geval volgt uit het resultaat

van vergelijking (3): e2 = 0. en voorts: t{ = 0,88 en e3 = 0,12.
Dit zou impliceren dat in de onderzochte (welvaarts)periode
geen belangstelling voor de relatieve omvang van de eigen groep
werd kenbaar gemaakt, ondanks het feit dat in een democrat ie

deze omvang in ieder geval formeel van betekenis is en, afgaande
op de verkregen resultaten uit het onderzoek, ook van betekenis
blijkt. Het zou tevens impliceren dat vergelijking (2) voor de belastingdruk gereduceerd kan worden tot:
1
1-5

(4)

We merken op dat deze relatie met een tweetal opvattingen
van democratie in verband kan worden gebracht. Wanneer men
zou willen dat de belastingdruk in overeenstemming is met de
geuite voorkeuren voor collectieve goederen van degenen die de
belasting dragen, dan zou in het onderhavige geval, waarin alle
belastingen op de kapitaaleigenaren worden afgewenteld 19),

moeten gelden dat X3 = 1, zodat 6 = e3 20). Men zou deze skuatie, waarin de belastingdruA: correspondeert met de voorkeuren
van de burgers, een ,,benchmark” kunnen noemen voor de beoordeling van de belastingdruk vanuit (zeker) democratisch
standpunt. Het verschil tussen de feitelijke belastingdruk en de
waarde van «3 zou dan een maat voor gebrek aan ,,democratie”
kunnen vormen.
Bedacht moet wel worden dat deze beschouwingswijze niet
strookt met de ,,democratie van het getal”. Het kenmerk daarvan is dat verschillen in politieke invloed als democratisch worden geoordeeld voor zover zij te maken hebben met aantallen
stemmen (dat wil zeggen relatieve numerieke sterkte). In dat geval moet voor X3 in (4) gelezen worden de relatieve numerieke
sterkte van de kapitaaleigenaren E3/E. Onder een dergelijk
staatsbestel wordt bij de gegeven omstandigheden (afwenteling)
toegelaten dat de kapitaaleigenaren met een hogere belastingdruk geconfronteerd worden dan zij optimaal achten (zie boven). Voor de overige klassen geldt dat zij wel profiteren (het
gaat immers om collectieve goederen) maar de lasten weten te
ontgaan via afwenteling in de particuliere sector. De structurele
dwang die van de particuliere sector – hier de vrije loononderhandelingen – op het gedrag van de overheid uitgaat, verhindert een dusdanige belastingheffing dat alle profiteurs bijdragen
aan de kosten. Door vergelijking van de feitelijke belastingdruk

met de druk die volgens deze democratie van het getal zou (behoren te) resulteren, verkrijgen we wederom een maat voor gebrek
aan ..democratic”.
De boven besproken empirische resultaten suggereren het vigeren van een democratie van het getal. Het behoeft echter geen
betoog – gezien het verkennende karakter van het onderzoek —
dat voor een dergelijke conclusie een sterk voorbehoud geldt.

Laten we beginnen met y, de parameter die de verhouding tussen de materiele overheidsbestedingen en de loonsom van de
overheid aangeeft. Vermoed wordt dat de volgende factoren een
rol spelen: de verhouding tussen het prijspeil (pc) en de loonvoet
van overheidssectorwerkers (wj, waarvan een positief effect
wordt verwacht (dit is bij voorbeeld het geval wanneer er een min
of meer technisch verband is tussen de ree’le materiele bestedingen en het aantal werknemers bij de overheid); de mate waarin
het parlement of het kabinet,,links” is, aangegeven door de geconstrueerde variabelen GVTYP1 en GVTYP2 respectievelijk
22), waarvan een negatief effect wordt verondersteld uit te gaan,
omdat de neiging tot uitbesteding of het afstoten van taken ver-

moedelijk sterker zal zijn naarmate een parlement of kabinet
,,rechtser” van signatuur is; in dezelfde geest wordt verwacht
dat de numerieke sterkte van de overheidssectorwerkers een negatief, en die van de zelfstandigen een positief effect op y zal
hebben. Tabel 2 laat de resultaten zien.

Tabel 2. Verhouding tussen de materiele overheidsbestedingen
en de loonsom van de overheid (y) a)
Regressienr.

5

6

1,09
(1,73)

0,57
(1,57)

ov*.,

0,007
(0,17)

0,002
(0,06)


0,98
(0,24)

1,09
(0,28)

Constante

GVTYP1,

7

8

0,71

0,25
(2,45)*

(8,55)**

4,08
(12,42)**

-1,36
(1,52)

GVTYP2,

-0,34
(2,07)*

-0,35
(2,30)*

0,276

0,378
(12,65)**

OVA

0,302
(0,84)

(0,80)

R!
DW

0,84
1,36

0,85
1,48

0,87
1,44

-0,32
(2,07)*

0,86
1,53

a) Schattingen met behulp van de methode der kleinste kwadraten, 7t = Gml/Ws(,
waarin Gm de materiele bestedingen en Ws de loonsom; periode 1952-1977 (jaarcijfers). Tussen haakjes staan t-waarden, R! is de gecorrigeerde correlatiecoefficient,
DW geeft de Durbin-Watson grootheid aan. Een ster duidt op een significantieniveau van 5 Vo, twee sterren op een niveau van 1 %.

De resultaten zijn niet onbevredigend. De tekens van de coe’fficienten zijn in overeenstemming met de verwachting en het verklaarde deel van de variatie in y is tamelijk groot. De numerieke
sterkte van de overheidssectorwerkers laat geen significante invloed zien. Het feit dat de prijsverhouding pc/ws en de numerieke sterkte van de zelfstandigen geen significant effect vertonen
wanneer ze te zamen in een vergelijking voorkomen (5 en 6) lijkt,

gezien de resultaten bij 7 en 8, het gevolg te zijn van multicolli-

Materiele bestedingen en loonsom van de overheid
In het model is verondersteld dat de materiele overheidsbestedingen proportioneel gerelateerd zijn aan de loonsom van de

overheid. Een parameter y geeft de verhouding aan tussen de
twee grootheden. Voorts is in paragraaf 2 opgemerkt dat tevens
verondersteld is dat de totale bestedingen, bestaande uit de materiele bestedingen en de loonsom, voor een deel worden gedekt
door belastingen. Deze fractie wordt weergegeven door een parameter 6. Aangezien de belastingdruk gelijk is aan 6 blijkt de
verhouding tussen de loonsom en de winst (de belastingbasis) gelijk te zijn aan 8/6(1 + y) 21).
Nu werd binnen het ontwikkelde eenvoudige model van het
overheidsgedrag verder niets gezegd over de determinanten van

19) Opgemerkt zij dat een zelfde uitkomst, 6 = e3, wordt verkregen in
geval van een algemene uniforme inkomstenbelasting die niet wordt afgewenteld.
20) Dit leidt er overigens toe dat de omvang van de collectieve-

goederenvoorziening vanuit welvaartstheoretisch oogpunt suboptimaal
zal zijn vanwege door de afwenteling verminderde belastingopbrengsten.

21) Als G de totale bestedingen aangeeft, bestaande uit de materiele
bestedingen Gm en de loonsom Ws dan volgt, aangezien Gm = 7VS en 6G

= Sn, dat Ws = [6/9(1 +7)]IT.
22) GVTYP1 is bepaald aan de hand van de som van de scores die aan de
politieke partijen in het parlement op een ,,links-rechts-schaal” zijn toegekend na weging met hun zetelaandelen. Bij GVTYP2 gaat het om de ge-

de parameters y en 8. In tegenstelling dus tot de parameter 6, de

wogen som van de scores op de ,,links-rechts-schaal” van de in het kabi-

belastingdruk, waarvoor het model aanknopingspunten opleverde. Toch willen we alvast proefondervindelijk proberen lets
over de factoren te weten te komen die de waarden van deze parameters bepalen. Verder theoretisch onderzoek, waarmee reeds
is aangevangen, zal tot een bevredigende verklaring moeten leiden.

= 0,1, VVD = 0,2, DS’70 = 0,3, CHU = 0,4, KVP/ARP = 0,5, D’66
= 0,6, PvdA = 0,7, PPR = 0,8, PSP = 0,9, CPN = 1,0.

ESB 19-9-1984

net participerende partijen (de regeringspartijen); als gewichten zijn gebruikt het aandeel van iedere regeringspartij in het totaal aantal zetels
van de regeringspartijen. Voor het ordenen van de partijen op de schaal
(een 0,1 -interval) is gebruik gemaakt van A. de Swaan, Coalition theories
and cabinet formations, Elsevier, Amsterdam, 1973. De scores zijn: BP

869

neariteit (de correlatie tussen deze variabelen is gelijk aan
– 0,98). Voor zover politieke kleur iets zegt, is het de kleur van
de regering (GVTYP2) en niet die van het parlement.

Met behulp van deze resultaten voor y en die reeds eerder verkregen voor 8 gaan we nu de loonsom van de overheid onder
handen nemen. Omdat deze echter volgens het model gelijk is
aan (6/6(1 + y))TL, zal eerst getracht worden nog iets meer te weten te komen over de bepalende factoren van de dekkingspara-

meter 6. Verwacht mag worden dat het handhaven van de ,,begrotingsdiscipline” moeilijker wordt naarmate sterker belang
wordt gehecht aan overheidsvoorzieningen. Het lijkt vanuit dit
gezichtspunt plausibel dat de numerieke sterkte van overheidssectorwerkers een negatief (begrotingstekortvermeerderend) en
die van de zelfstandigen een positief (begrotingstekortverminderend) effect zal hebben. Een negatief effect zou om dezelfde reden kunnen worden verwacht van een toename van GVTYP

Tabel 3 geeft, ten slotte, tevens de resultaten voor de verhouding tussen de loonsom van de overheid en de winst (voor belastingen). Omdat het werkgelegenheidspercentage geen duidelijk effect vertoonde, is deze variabele hierbij verder buiten beschouwing gelaten._De correlatiecoefficient wijst op een zeer
goede aanpassing (R2 = 0,96). Het niet significant zijn van de
prijsverhouding pc/ws kan wederom het gevolg zijn van multicollineariteit met de numerieke sterkte van de zelfstandigen,
hoewel de coefficient van de laatste hogelijk significant en ook in
waarde gelijk blijft wanneer pc/ws tegelijkertijd voorkomt in de
vergelijking. De numerieke sterkte van de overheidssectorwerkers laat geen duidelijk effect zien, hetgeen overigens te maken
kan hebben met de nogal geringe variatie in deze variabele gedurende de beschouwde periode. Merk op dat de politieke kleur
van het parlement noch de kleur van de regering een significant
effect heeft.

(,,verlinksing” van regering of parlement). Tevens zal op korte

termijn wellicht de conjuncture situatie een rol spelen. Als indicator wordt het werkgelegenheidspercentage (EMPR) geno-

4. Slot

men. Twee tegenovergestelde effecten kunnen hierbij echter op-

treden. Aan de ene kant zal een verslechterende werkgelegenheidssituatie tot vergroting van het begrotingstekort kunnen leiden. Aan de andere kant kan hierdoor de relatieve invloed van
overheidssectorwerkers en particuliere-sectorwerkers op het
overheidsgedrag worden aangetast met als gevolg een verminderde druk onder de overheidsbestedingen.
Tabel 3 (regressievergelijkingen 9 en 10) laat enkele resultaten
zien, waarbij om ruimte te besparen de vergelijkingen voor 6 met
GVTYP zijn weggelaten, aangezien zij geen significante invloed

vertoonden en – wat belangrijker is – de aanpassing (,,fit”)
verslechterden. De resultaten verlenen slechts in geringe mate
ondersteuning voor onze vermoedens. Zowel de waarde van de

correlatiecoefficient als die van de Durbin-Watson-grootheid

De in dit artikel besproken toepassing op Nederland van het
door ons eerder in dit tijdschrift gepresenteerde model van het
overheidsgedrag, heeft onzes inziens tot interessante en bevredigende resultaten geleid. De uitkomsten ondersteunen de opvatting dat het gedrag van de overheid niet van God of de economen
is, maar te herleiden is tot alledaagse belangen van mensen die
hun werk in de overheidssector vinden, en de restricties die zij
ontmoeten bij hun streven om die belangen te realiseren. Het is
allemaal wat minder romantisch wellicht en ook vervelend, omdat er niemand meer is die ,,het algemeen belang” nastreeft,
maar het lijkt wel realistischer. Immers, waarom zou iemand bij
de overheid een andere inborst hebben dan iemand in de particu-

liere sector? Het is beter om, uitgaande van de in de micro-eco-

zijn aan de lage kant, suggererende dat andere zaken hier in het
spel zijn. Hooguit kan geconcludeerd worden dat er een aanwijzing is dat de numerieke sterkten van de sociale klassen van betekenis zijn.

nomie gebruikelijke veronderstelling dat individuen hun eigen
belangen nastreven, te bestiideren onder welke omstandigheden
het gedrag van overheidssectorwerkers ten voordele of nadele
van bepaalde anderen is, dan meteen te veronderstellen dat hun
dag gevuld wordt met het streven naar een maximale ,,sociale

Tabel 3. Dekkingsparameter (8) en de verhouding tussen de
loonsom van de overheid en de winst (8/0(1 + 7)) a)

welvaart”.

Afhankelijke
variabele

0

regressienr.

9

Constante

1,95
(1,60)

6/0(1 +”,•)
10 b)

11

12

2,81

-0,21

-0,11

13
-0,11

(2,18)*

(1,00)

(2,83)**

0,16
(0,37)

0,13

(0,28)

0,25
(0,63)

(£,/£),_’,

0,05
(2,94)**

0,06
(3,37)**

GVTYP1,

0,34
(1,79)

(2,31)*

(E,/E),_,
(E,/E),_,

0,07
(2,23)*

0,05
(1,28)

(E 3 /E),_,

0,73
(1,51)

1,21
(2,48)*

0,06
(16,77)**

0,04

GVTYP2,

(1,14)
EMPR,_,

-1,70
(1,29)

-2,46
(1,80)
-0,025
(0,61)

(p/ws),
R!
DW

0,45
1,04

0,43
1,14

0,%
1,77

evenwel worden benadrukt dat de resultaten slechts een relatie

-0,003

0,96
1,77

tussen numerieke sterkte en politieke invloed suggereren (en dan

(0,08)

alleen nog maar voor degenen die actief bij het produktieproces
0,96
1,41

a) Schattingen met behulp van de methodeder kleinste kwadraten, 0t = T,/(WS[ +
G ml ) en (6/9(1 + •><)), = W s /n,_,; periode 1952-1977 (jaarcijfers). Zie vender label 2.
b) De verklarende variabelen zijn hier niet vertraagd.

870

Een belangrijke uitkomst van het onderzoek betreft de invloed van de relatieve numerieke sterkte van de sociale klassen
op het gedrag van de overheid. Zowel bij de bestedingen als de
belastingdruk kwam deze invloed tot uitdrukking. Zoals in de
tekst werd aangegeven, kan dit als een vorm van democratic
worden uitgelegd (..democratic van het getal”), maar tegelijkertijd ook als een gebrek aan democratic vanwege het feit dat geen
correctie plaatsvindt voor afwentelingsprocessen in de particuliere sector.
Als inderdaad voor de verklaring van het overheidsgedrag —
voor zover hier bestudeerd – de numerieke sterkten van de sociale klassen belangrijk zijn, en niet of nauwelijks de traditioneel
gedefinieerde politieke kleur van parlement of regering, dan is
dat van groot gewicht voor de bestudering van de werking van de
economic. Het zou namelijk impliceren dat ten behoeve van de
economische modelvorming zou kunnen worden voorbijgegaan
aan het uiterst lastige thema van de vorming van regeringscoalities. In een democratisch politick staatsbestel zoals in Nederland, ligt de invloed van de numerieke sterkten van de sociale
klassen een beetje voor de hand, ook al is dat nog nooit op deze
manier aangetoond. Niet alleen zijn de bij het produktieproces
actief betrokkenen via hun werkgevers- en werknemersorganisaties en adviesorganen zoals de Sociaal-Economische Raad in
staat om min of meer in overeenstemming met de omvang van
hun achterban pressie op de overheidsorganisatie uit te oefenen,
ook de brede samenstelling van de politieke partijen en de noodzaak tot het aangaan van coalities dragen hiertoe bij. Het moet

betrokken zijn) en niet een gelijkheid. Andere factoren die in
verband kunnen worden gebracht met het begrip ,,dreigvermogen”, zoals het hebben van werk of de mate van organisatie, zijn
hierbij ongetwijfeld van betekenis. In het huidige tijdsgewricht
hoeven we alleen maar om ons heen te kijken om het belang van
dergelijke factoren te onderkennen.

Overigens lijkt niet alleen het Nederlandse overheidsgedrag
gevoelig te zijn voor de ontwikkeling van de numerieke sterkten

empirische toepassing. Een en ander spoort ons aan om op de ingeslagen weg verder te gaan.

van sociale klassen. Inmiddels is uit een toepassing van het in dit

artikel gehanteerde model op de Verenigde Staten gebleken dat
ook daar de ontwikkeling van de belastingdruk daarmee in verband kan worden gebracht. En ook daar lijkt een regeringswisseling geen afzonderlijke, duidelijk waarneembare invloed te hebben mils met genoemde numerieke sterkten rekening wordt gehouden 23).
Geconcludeerd kan worden dat het ontwikkelde model van
het overheidsgedrag zich niet alleen leent voor theoretische analyse — zie ons vorige artikel in dit tijdschrift – maar ook voor

Ben van Velthoven
Frans van Winden
Paul Renaud

23) Zie B. van Velthoven en F. van Winden, Social classes and state behaviour: an illustrative application to the US economy of the interest
function approach to politico-economic modelling, Economics Letters
(te verschijnen).

Auteurs

Categorieën