Het tweeverdienersmodel is de afgelopen decennia steeds gebruikelijker geworden, maar er is ook nog een aanzienlijk aantal huishoudens met slechts één kostwinner. Het gevolg is dat het huishoudensinkomen meer bepaald wordt door het aantal verdieners in een huishouden dan door het uurloon. Dat zet de ongelijkheid, de arbeidsmarkt en het bijbehorende beleid op zijn kop.
In het kort
– Tweede verdieners zijn bepalend voor de inkomenspositie van huishoudens, ook al hebben zij veelal een relatief laag uurloon.
– Tweede verdieners doen veelal laagbetaald werk, wat de loondruk aan de onderkant van de arbeidsmarkt vergroot.
– De tweeverdienersmaatschappij dwingt tot een herziening van het ongelijkheidsbeleid dat veelal krachteloos is geworden.
Ons land is in snel tempo een tweeverdienersmaatschappij geworden. Sinds 1990 komt de stijging van de werkgelegenheidsgraad van volwassen individuen volledig voor rekening van tweede verdieners; maar de werkgelegenheidsgraad van huishoudens bleef vrijwel onveranderd (Salverda en Brals, 2016). Driekwart van de werknemers deelt tegenwoordig het huishouden met een of meer andere werknemers.
In de kostwinnersmaatschappij waarin elk huishouden één verdiener telde, die bovendien voltijds werkte, werd de loonverdeling goeddeels weerspiegeld in de inkomensverhoudingen: een laag uurloon betekende een laag inkomen, en een risico van armoede. Dat kon met loonvorming worden bestreden. De inkomensverdeling vormde het passieve resultaat van de verdeling op de arbeidsmarkt. Maar is dat wel nog het geval in de tweeverdienersmaatschappij?
In dit artikel onderzoeken we de invloed van extra verdieners in huishoudens op de inkomensongelijkheid en op de concurrentie in de arbeidsmarkt. Daarbij tellen we behalve tweede verdieners ook overige verdieners mee (dat zijn er nauwelijks meer dan drie). We richten de aandacht op de verdeling van bruto-uurlonen, de kernvariabele op de arbeidsmarkt, en de bruto-inkomens die daarmee samenhangen, en zetten die af tegen de nationale verdeling van alle bruto-huishoudensinkomens.
Data
We maken gebruik van de jaargegevens voor 2014 uit de EU-SILC-database van 2015, wat de meest recente gegevens zijn bij de start van dit onderzoek. Sindsdien is het percentage tweeverdieners niet minder geworden en werken partners vaker beiden in voltijd, volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De meerderheid van alle huishoudens (54 procent) heeft loon als belangrijkste bron van inkomen. Omwille van de relatie met de arbeidsmarkt richten we de aandacht op deze categorie van ‘loonhuishoudens’: 4,1 miljoen huishoudens met 6,9 miljoen werknemers (86 procent van alle) en met 232 miljard euro aan jaarlonen (95 procent van alle loon in heel Nederland). De overige werknemers blijven buiten beschouwing. In hun huishoudens zijn andere vormen van inkomen belangrijker, waarbij uurlonen niet betrouwbaar te bepalen zijn (zelfstandigen) of waarbij inkomen niet uit de arbeidsmarkt voortkomt (uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden).
Karakteristieken extra verdieners
Binnen de huishoudens onderscheiden we eenverdieners (één werknemer), eerste verdieners (hoogste loon binnen huishoudens van meerverdieners) en extra verdieners (verdieners met minder loon dan de eerste verdiener). Extra verdieners vormen nota bene de grootste categorie (41 procent), gevolgd door eerste verdieners (32 procent) en eenverdieners (27 procent). Zij verdienen respectievelijk 54, 150 en 112 procent van het gemiddelde jaarloon.
Van alle verdieners is 46 procent vrouw, 14 procent jong (tot 24 jaar), 18 procent laagopgeleid, 53 procent middelbaar- en 39 procent hoogopgeleid, en werkt 44 procent in deeltijd. De verschillende verdienerstypen hebben significant uiteenlopende karakteristieken. Eerste verdieners zijn het vaakst man (78 procent) en hoogopgeleid (47 procent). Extra verdieners zijn meestal vrouw (69 procent), jonger (28 procent), werken dikwijls in deeltijd (70 procent) en zijn het minst vaak hoogopgeleid (30 procent). Echter, volwassen extra verdieners zijn veelal hoogopgeleid (39 procent). Vrijwel alle Eenverdieners en Eerste verdieners zijn volwassenen (96 procent).
Inkomens en uurlonen
Extra verdieners beïnvloeden de positie van verdieners in de inkomensverdeling sterk (figuur 1a). Extra verdieners hebben een relatief laag uurloon (figuur 1b), 77 procent van het gemiddelde (en hun jaarloon is nog lager vanwege hun beperkte aantal gewerkte uren), maar ze bevinden zich tegelijkertijd overwegend in huishoudens met hogere inkomens. Veel van de lager betaalde extra verdieners vormen een huishouden met eerste verdieners die ook nog eens relatief veel verdienen: zij verdienen gemiddeld het beste (twintig procent meer dan het gemiddelde uurloon). Eenverdieners zijn gelijkmatig verdeeld over de uurlonen en verdienen het gemiddelde – maar ze blijven achter in de inkomensverdeling bij gebrek aan extra verdieners in het huishouden.
Dat extra verdieners relatief weinig verdienen is ook terug te zien in hun aandeel in laagbetaald werk. Met een afgetekende meerderheid van 61 procent spelen extra verdieners een dominante rol in de laagbetaalde werkgelegenheid (figuur 1c). Toch zijn bijna alle extra verdieners (91 procent) afkomstig uit huishoudens met hogere inkomens – veel vaker dan laagbetaalde eerste verdieners (50 procent), en nog vaker dan laagbetaalde eenverdieners (2 procent). Dat is ondenkbaar in de eenverdienerswereld, waar de uurloonhoogte het jaarloon bepaalt, dat weer het inkomen bepaalt – en daarmee de positie in de inkomensverdeling.
Het laagbetaalde werk is in ruime meerderheid in deeltijd (63 procent). De laagbetaalde extra verdieners zijn vaker dan gemiddeld jong (52 procent). Zij zijn ook vaker laagopgeleid (33 procent), maar bijna twee derde van die laagopgeleiden betreffen jongeren, en de meesten van hen volgen nog onderwijs op weg naar een middelbaar of hoger diploma. Van de volwassen laagbetaalde extra verdieners is driekwart middelbaar- of hogeropgeleid. Zij zijn voor 95 procent partners van de eerste verdieners. Extra verdieners hebben op elk opleidingsniveau (laag, middelbaar of hoog) evenveel extra kans op laagbetaald werk (35–38 procent) vergeleken met andere verdieners op hetzelfde niveau. Het is dus niet hun opleiding maar hun verdienerspositie in het huishouden die hun inkomen bepaalt.
Invloed op inkomensongelijkheid
De dominantie van tweeverdieners heeft implicaties voor de inkomensongelijkheid. Hoewel loongelijkheid natuurlijk nog altijd een belangrijke rol speelt, zoals in de eenverdienersmaatschappij, leidt vooral de ongelijke positie van verdieners in de loonverdeling (al naar gelang hun huishoudenspositie) tot een vergroting van de inkomensongelijkheid. De brede spreiding van laagbetaald werk over de hele inkomensverdeling verklaart dat het percentage werkende armen relatief laag is, in weerwil van het hoge percentage laagbetaalden (Salverda, 2018) – en ook dat het zich concentreert onder eenverdieners, wier aandeel meer dan 80 procent bedraagt (volgens de Europese armoededefinitie, zie Salverda (2021)).
Een bijkomende observatie is dat extra verdieners vaker voorkomen in huishoudens met een hoge opleiding. Van ruim 1 miljoen hoogopgeleide eerste verdieners deelt 54 procent het huishouden met 68 procent van de hoogopgeleide extra verdieners. Met 25 procent van alle meerverdienershuishoudens is dat fors meer dan bij een willekeurige verdeling het geval zou zijn (14 procent). Deze ‘werkgelegenheidshomogamie’ aan de top gaat echter nog weinig samen met ‘uurloonhomogamie’ aan de top (Schulenberg en Buitenhuis, 2021; Vethaak et al., 2021). Van hoogopgeleide eerste verdieners ontvangt bijna de helft een top-10%-uurloon. Zij delen een huishouden met een derde van alle hoogopgeleide extra verdieners, maar daarvan verdient slechts tien procent ook een top-10%-uurloon. De extra verdieners die zo’n toploon ontvangen, hebben echter wel in overgrote meerderheid een eerste verdiener die ook hoogbetaald is. De verdere groei van een ‘tertiaire’ opleiding en het beleid om meer vrouwen naar de top te helpen, kunnen deze combinatie in een stroomversnelling brengen en de inkomensongelijkheid verder vergroten (Salverda en Thewissen, 2018).
Effect op concurrentie op de arbeidsmarkt
De opkomst van tweeverdieners heeft ook implicaties voor de arbeidsmarkt. Het grote arbeidsaanbod van extra verdieners draagt bij aan de langdurige stagnatie van de lage lonen (Salverda, 2020). Die loondruk wordt versterkt door de hogere productiviteit die verwacht mag worden van de betere opleiding van de extra verdieners (Hartog, 2000).
Bovendien concurreren extra verdieners waarschijnlijk op soepelere arbeidsvoorwaarden. Ze komen immers uit huishoudens waar er al een (aanzienlijk) inkomen aanwezig is, wat de precieze beloning minder cruciaal maakt. Ze opereren daarnaast vanuit posities in het huishouden (zorg, onderwijsdeelname) die belang hebben bij werken in deeltijd – op zich al een goede illustratie dat het beloningsniveau minder belangrijk is. Bijna twee derde van de laagbetaalde extra verdieners werkt in deeltijd, voor het overgrote deel vanuit huishoudens met een inkomen in de bovenste helft van de inkomensverdeling.
Door de opkomst van de extra verdieners is de laaggeschoolde, laagbetaalde werkgelegenheid nu ook grotendeels in deeltijd georganiseerd. Dat verslechtert de concurrentiepositie van laagopgeleide eenverdieners nog verder, omdat zij zich lagere lonen in deeltijd al helemaal niet kunnen veroorloven.
Al deze concurrentie kan leiden tot verdringing. De opkomst van tweeverdieners verklaart mede dat de werkgelegenheidsgraad van lageropgeleide volwassen mannen gezakt is van een niveau dat vergelijkbaar was met hogeropgeleiden naar ver daaronder – en dat laagopgeleide volwassen vrouwen nog altijd ver achterblijven bij de hoogopgeleide ook al neemt beider werkgelegenheidsgraad toe (Salverda, 2015a). Voor één jaar zijn, met de gegevens van één land, die kleinere arbeidsmarktkansen moeilijk te bepalen. We vinden er wel steun voor in een regressie over de 27 EU-landen, die toont dat naarmate in een land de middelbaar- en hogeropgeleide extra verdieners vaker lid zijn van een huishouden met een hoger inkomen, de laagbetaalde werkgelegenheidsgraad onder laagopgeleide eenverdieners kleiner is. Ons land past naadloos op de regressielijn in dat plaatje.
Mogelijk heeft de verdringing op de arbeidsmarkt zelfs effect op de samenstelling van de huishoudens. De willekeurige kans dat twee laagopgeleide werknemers in 2021 een huishouden vormen (27 procent) bedraagt volgens cijfers van het CBS slechts iets meer dan de helft van die van de hoogopgeleiden (53 procent).
Conclusie en implicaties voor beleid
De tweeverdienersmaatschappij zet de verhouding tussen de loonverdeling en inkomensverhoudingen op zijn kop: lage uurlonen zijn nu veelal te vinden bij hoge inkomens. Dat heeft voor eenverdieners radicale implicaties voor de concurrentie op de arbeidsmarkt en voor het risico van armoede. De concurrentie op de arbeidsmarkt kan leiden tot een lagere werkgelegenheidsgraad van laagbetaalde eenverdieners, hetgeen tot nog grotere ongelijkheid leidt.
De veranderde verhouding tussen uurlonen en de inkomenspositie maakt een integrale beleidsvisie op de ongelijkheid van enerzijds het inkomen, en anderzijds de lonen en de werkgelegenheid noodzakelijk.
Wat betreft inkomensongelijkheid is verhoging van lage lonen, door cao’s en/of het minimumloon, onontbeerlijk voor voldoende huishoudensinkomen van laagbetaalde eenverdieners ter bestrijding van ‘werkende armoede’ (Salverda, 2020).
Maar een verhoging van de lage lonen is niet langer een instrument dat vanzelfsprekend leidt tot vermindering van de inkomensongelijkheid. Zo’n verhoging komt vanwege de brede spreiding van laagbetaalde extra verdieners sterker terecht bij meerverdieners dan bij eenverdieners, integendeel tot in de eenverdienersmaatschappij die een dergelijk arbeidsaanbod aan de bovenkant niet kende. Daarmee zijn de cao-partijen in de tweeverdienerswereld niet langer zelfstandig in staat om een redelijke inkomensverdeling te bewerkstelligen. Het maakt armoedebestrijding langs deze weg ook kostbaarder, tenzij overheidsmaatregelen het deadweight loss bij hogere inkomens zouden weten terug te winnen – bijvoorbeeld via een sterkere belastingprogressie, inclusief een verdere fiscalisering van volksverzekeringen. De hogere uurlonen van eerste verdieners bieden hiervoor een aanknopingspunt.
De ontwikkeling van een instrument van inkomensherverdeling dat rekening houdt met het huishouden is onmisbaar. Individuele beloning en belastingheffing, die louter op het individu gebaseerd zijn en niet op het huishouden, beïnvloeden het inkomen van eenverdienershuishoudens negatief (Jongen et al., 2018).
Een voorbeeld van een instrument dat rekening houdt met het huishouden is het Amerikaanse earned income tax credit, dat over een breed draagvlak beschikt in de Verenigde Staten. Het vult het inkomen aan van de aan de onderkant werkenden, afhankelijk van de toepasselijke armoedegrens voor het huishouden.
Een voldoende hoog minimumloon helpt de kosten van een earned income tax credit te beperken en voorkomt dat het voordeel ervan bij werkgevers belandt in plaats van bij de betrokken werknemers (Rothstein en Zipperer, 2020).
Verder kan de invoering van een basisinkomen voor kinderen (Atkinson, 2015; Levy et al., 2013) aan een verbetering bijdragen. Het voorkomt dat kinderen louter afhankelijk zijn van het looninkomen dat hun ouders weten te verwerven – ook als dat gering is –, en dat daarmee de zwakke positie van de ene generatie overgaat op de volgende.
De arbeidsmarktongelijkheid, die vooral neerkomt op een manifest gebrek aan werkgelegenheid voor laaggeschoolde volwassenen, noodzaakt ons land tot nog verder ingrijpen. Het feit dat ruim de helft van de laagbetaalde extra werknemers bestaat uit jongeren – veel meer dan in andere EU-landen, waar het 32 procent is – wijst op de invloed van de lage jeugdlonen, die een massale arbitrage uitlokken in de detailhandel en horeca (Salverda, 2015b). Amerikanen begrepen dat in de jaren dertig al, bij de invoering van hun leeftijdsonafhankelijke minimumloon.
Gaat nieuw beleid een streep zetten door het jeugdloonstelsel, en een bodem leggen voor het aantal uren dat een baan minimaal moet hebben (zoals in Frankrijk)? Of blijft het voordeel van de arbeidsparticipatie van de extra verdieners belangrijker dan een permanente werkgelegenheidskloof tussen de laag- en de betergeschoolden? Dan zal de overheid soelaas moeten gaan bieden als employer of last resort door bijvoorbeeld een herstel van de sociale werkvoorziening.
Tegelijk moet er bedacht worden dat, in de tweeverdienerswereld, de bevordering van deeltijdwerk op hogere loonniveaus en/of de uitbreiding van de deeltijduren de inkomensongelijkheid kunnen vergroten en het laagbetaalde werk nog sterker onder de hogere inkomens kunnen concentreren, met een verdere verkleining van de werkgelegenheidskansen van de laagopgeleiden en met een grotere arbeidsmarktongelijkheid als gevolg. Laat een (bijna) vrije kinderopvang dit proces van een toenemende ongelijkheid niet onnodig versterken.
Tweeverdienen vormt een massaal proces dat bijdraagt aan ongelijkheid, naast de overbekende top-1% en top-0,1% (Salverda, 2019). Het is een proces dat diep invreet, omdat het op twee manieren afdoet aan de betekenis van de verdienste op de arbeidsmarkt (Wooldridge, 2021) – namelijk door hoogopgeleiden die ver onder hun niveau werken en door laagopgeleiden die geen kans krijgen, ook al hebben ze een passende opleiding.
Literatuur
Atkinson, A.B. (2015) Inequality: what can be done? Cambridge, MA: Harvard University Press.
Hartog, J. (1985) Earnings functions. Testing for the demand side. Economics Letters, 19, 281–285.
Jongen, E., H.-W. de Boer en P. Koot (2018) Eenverdieners onder druk. CPB Policy Brief, 2018/02.
Levy, H., M. Matsaganis en H. Sutherland (2013) Towards a European Union child basic income? Within and between country effects. International Journal of Microsimulation, 6(1), 63–85.
Plantenga, J., T. van Huizen en P. Leseman (2022) Het maatschappelijk belang van kinderopvang vereist prijsregulering. ESB, 107(4810), 270–273.
Rothstein, J. en B. Zipperer (2020) The EITC and minimum wage work together to reduce poverty and raise incomes. Economic Policy Institute Rapport, 22 januari.
Salverda, W. (2015a) Merit en werk in 1960–2010: effecten van de Nederlandse onderwijs- en deeltijdtsunami’s. In: H. van de Werfhorst (red.), Een kloof van alle tijden: verschillen tussen lager en hoger opgeleiden in werk, cultuur en politiek. Amsterdam: Amsterdam University Press, hfdst. 4.
Salverda, W. (2015b) Lager opgeleide jongeren: geen werk, geen uitkering, geen beleid. In: S. Boumans (red.), WTFACT – De feiten over werkende jongeren in Nederland. Amsterdam: FNV/Young & United, p. 30–42..
Salverda, W. (2018) Low earnings and their drivers in relation to in-work poverty. In: H. Lohmann en I. Marx (red.), Handbook on in-work poverty. Cheltenham: Edward Elgar.
Salverda, W. (2019) Top incomes, income and wealth inequality in the Netherlands: the first 100 years 1914–2014 – what’s next? WID.world Working Paper, 2019/02.
Salverda, W. (2020) Armoedebestrijding en lage lonen. Minimumloon: schaken op vier borden met de handen op de rug. In: S. Boumans (red.), Denkend aan 14 euro: over het minimumloon en de lage lonenindustrie. Amsterdam: Van Gennep.
Salverda, W. (2021) Absolute armoedestatistiek is ver over haar houdbaarheidsdatum heen. Artikel op www.mejudice.nl, 4 juni.
Salverda, W. en D. Brals (2016) Opleiding, deeltijdarbeid en huishouden: meritocratie op de arbeidsmarkt sinds 1990. In: P. de Beer en M. van Pinxteren (red.), Meritocratie: op weg naar een nieuwe klassensamenleving? Amsterdam: Amsterdam University Press.
Salverda, W. en S. Thewissen (2018) Tweeverdieners dreigen elitaire groep van hogeropgeleiden te worden. Artikel op www.mejudice.nl, 3 juli.
Schulenberg, R. en M. Buitenhuis (2021) Beperkte ongelijkheid door inkomenshomogamie, maar effect kan gaan toenemen. ESB, 106(4802), 464–466.
Vethaak, H., J. Been en E. Jongen (2021) Inkomenspositie partners steeds vaker vergelijkbaar. ESB, 106(4802), 462–463.
Wooldridge, A. (2021) The aristocracy of talent: how meritocracy made the modern world. Londen: Allen Lane.
Auteurs
Categorieën