Aanpassing van de wetgeving
aan de Vierde Richtlijn
PROF. DRS. R BURGERT*
Bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal is het
wetsontwerp Aanpassing van de wetgeving aan de vierde
richtlijn ingediend. Als het wet wordt, zullen de thans
geldende voorschriften omtrent de jaarrekening ex titel 6
van boek 2 BW door ingrijpend gewijzigde en uitgebreide
voorschriften worden vervangen ten einde onze wetgeving
in overeenstemming te brengen met de Vierde Richtlijn
van de EG. Deze richtlijn beoogt de harmonisatie van de
jaarrekeningen van ondernemingen in de lidstaten. Het
wetsontwerp brengt ons een aantal nieuwigheden, waarover veel gezegd zou kunnen worden. Voor zover het
de waarderingsgrondslagen betreft bevat het echter een
naar onze mening zo verwerpelijke keuze, dat wij ons
genoopt voelen daaraan een kritische beschouwing
te wijden.
In art. 384 van het wetsontwerp wordt langs welhaast
slinkse wegen en zonder dragende motivering de vervangingswaardegrondslag ten troon geleid. Langs slinkse
wegen, omdat in het eerste lid van het artikel de indruk
wordt gewekt dat de thans van kracht zijnde globale formule uit art. 311 boek 2 BW — ,,normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd” — gehandhaafd blijft. De lezer begint derhalve
te denken, dat de keuzevrijheid blijft bestaan. Nadat in
lid 2 en lid 3 van het nieuwe art. 384 resp. het voorzichtigheidsprincipe en de continulteitsveronderstelling zijn
gemtroduceerd, stelt het vierde lid van dat artikel dat
,,de waardering en de winstbepaling geschieden met in
achtneming van de volgende leden, op de grondslag van
de verkrijgings- of vervaardigingsprijs, dan wel op de
grondslag van de actuele waarde”. De lezer denkt nog
steeds, dat de oude keuzevrijheid gehandhaafd blijft.
Doch in het vijfde lid vindt de troonsbestijging plaats.
Daarin worden twee situaties onderscheiden:
• is de boekwaarde ,,in een niet te verwaarlozen mate”
lager dan de actuele waarde dan ,,worden in de Toelichting aanvullende inlichtingen verschaft, welke het
vormen van een verantwoord oordeel omtrent het vermogen en het resultaat mogelijk maken”;
• ,,de rechtspersoon is verplicht tot herwaardering van
het actief tegen actuele waarde, indien het inzicht dat
de jaarrekening ingevolge art. 362 lid 1 behoort te
geven, ook bij toepassing van de vorige zin in ernstige
mate wordt geschaad door waardering op een lagere
dan de actuele waarde”.
Daargelaten de vaagheid van de beide eisen (,,in niet
te verwaarlozen mate lager dan de actuele waarde” en
,,ernstige schade aan het inzicht”), zal bij de huidige inflatie vermoedelijk gauw aangenomen worden, dat de twee-
242
de voorwaarde vervuld is. De oplossing van onze wetgever
voor het vraagstuk van ,,inflation accounting” is dus
,,current cost accounting” zonder meer en ,,indien het
inzicht in ernstige mate geschaad wordt” met opoffering
van de informatie die de traditionele, op basis van historische kosten opgestelde jaarrekening levert. Bijna niet te
geloven! Waarom niet? Het volgende lijkt ons evident.
1. Alle coo’peratieve verenigingen, onderlinge waarborgmaatschappijen, naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen (art. 360) zullen in een tijd van
inflatie jaarrekeningen op basis van ,,actuele waarde”
moeten maken; bij wijze van spreken ook de kruidenier op
de hoek die voor zijn bedrijf de BV-vorm heeft gekozen!
Mede gezien de tot nu toe uiterst matige geneigdheid in
het bedrijfsleven om tot het vervangingswaardestelsel
over te gaan, zal deze bepaling voor de praktijk een
revolutie blijken te zijn. De Britse standaard SSAP 16 en
de Amerikaanse standaard SFAS 33 over ,,inflation
accounting” zijn uitdrukkelijk alleen verplicht voor grote
open vennootschappen.
2. De wetgever ,,overrules” het tripartite overleg, dat
evenals genoemde standaarden tweevoudige informatie
voorschrijft: en historische kosten en actuele waarde.
Ook hier ontbreekt de beperking tot grote open vennootschappen. Ook de rechtspraak van de Ondernemingskamer, die eisen omtrent informatie op basis van actuele
waarde steeds met terughoudendheid heeft beoordeeld,
wordt volledig genegeerd.
3. Het doel van de Vierde Richtlijn — harmonisatie
van de jaarrekeningen van ondernemingen in de lidstaten
— wordt ernstig gefrustreerd. Het is immers niet te verwachten, dat de ons omringende lidstaten een zelfde eenzijdige keuze zullen doen. Formeel is ons land tot deze
keuze wel bevoegd krachtens art. 33 van de Richtlijn.
4. In de Wet op de Jaarrekening is voor keuzevrijheid
gekozen, onder meer omdat — zoals indertijd in de
Memorie van Toelichting gesteld — ,,de wetenschappelijke beoefening van de bedrijfseconomie nog te zeer
in beweging is om in de wet een bepaalde methode vast
te leggen; waardering op basis van vervangingswaarde
vindt evenzeer verdediging als die op grond van de historische kostprijs”. Daaraan wordt nog toegevoegd: ,,ten
*Hoogleraar bedrijfshuishoudkunde en accountancy aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
af te snijden”. Het is ons inziens duidelijk, dat anno 1981
deren op basis van actuele waarde, 27 alleen voor de
vaste activa, terwijl nog 19 ondernemingen hetzij de
niet gezegd kan worden, dat ,,de wetenschappelijke beoefening van de bedrijfseconomie” niet meer in beweging
afschrijvingen in de winst- en verliesrekening corrigeren, hetzij voorraadwinsten elimineren;
is, zodat de wet thans reeds een bepaalde methode (lees:
de vervangingswaarde) kan vastleggen.
5. In tegenstelling tot de WJO wordt thans wel ,,een
b. de overvloedige literatuur werd zo ,,overvloedig” door
slotte is het van belang een toekomstige ontwikkeling niet
toekomstige ontwikkeling” afgesneden; verstarring ont-
staat nl. doordat de Memorie van Toelichting koopkrachtcorrecties in de jaarrekening volledig uitsluit.
Daar is te lezen: ,,Daargelaten de economische zin van
een groot aantal kritische beschouwingen over de leer
van Limperg. Zonder aanspraak te willen maken op
volledigheid, noemen wij in willekeurige volgorde de
volgende kritische Nederlandse schrijvers: N. J. Polak,
B. van Deventer, J. L. Mey, H. van Ravestijn, H. C.
van Straaten, F. L. van Muiswinkel, J. C. Brezet,
om een waardering van activa en passiva. Het is derhalve
B. Pruijt, terwijl ook H. J. van der Schroeff door zijn
vergaande amendering van de leer in deze rij niet mis-
niet de bedoeling bij de uitwerking van lid 7 met haar
rekening te houden”. De rechter zal deze duidelijk uitge-
staat. De ,,leer” is derhalve bepaald niet onomstreden,
het past de wetgever niet haar op een voetstuk te zetten
sproken ,,bedoeling” van de wetgever moeilijk kunnen
en andere opvattingen uit te sluiten.
de uitslag van een zodanige operatic, het gaat hierbij niet
negeren. Hiermee beoordeelt onze wetgever de ideee’n
van b.v. Schmalenbach, O. Bakker, het Engelse Accounting Standards Steering Committee, de Amerikaanse
Financial Accounting Standards Board, die wel op eniger-
lei wijze belang hechten aan koopkrachtcorrecties, blijkbaar als onbelangrijk c.q. voor dit doel irrelevant.
Welk een groot verschil tussen de wetgever van om-
streeks 1970 en die van ongeveer 1980! Zou deze volte
face naar eenzijdigheid toe te schrijven zijn aan het feit
dat de heer J. Kraayenhof als adviseur werd opgevolgd
door de heren H. C. Treffers en mr. P. A. Wessel of
hebben de juristen op het Ministerie van Justitie niet of
onvoldoende naar hen geluisterd? Wellicht spreekt de volgende alinea uit de Memorie van Toelichting duidelijke
taal:
,,In Nederland is in de jaren ’30 door Limperg de theorie van de
vervangingswaarde ontwikkeld, waaraan sindsdien is voprtgebouwd en die een uiterst belangrijke plaats in de bedrijfs-
economische literatuur inneemt. Zowel op theoretische als praktische gronden wordt aan haar toepassing door velen de voorkeur boven de waardering tegen historische kostprijs gegeven,
ook ter bereiking van een zuivere voorstelling van afschnjying en
resultaat ter voorkoming van de uitkering van schijnwinsten.
Het bestek van een tpelichting op een wetsontwerp laat niet toe,
dieper op haar verdiensten en problemen in te gaan. Daarom
worde volstaan met een yerwijzing naar de overvloedige literatuur en met de constatering dat het zeker niet op de weg van de
Nederlandse wetgever ligt, de toepassing van deze leer voor de
toekomst te verbieden”.
Wij stellen daar het volgende tegenover:
a. de in de Memorie van Toelichting zo hooggeroemde
theorie van Limperg vond in de praktijk niet de weer-
klank, die men op grond van het bovenstaande betoog
zou verwachten. Uit het Onderzoek Jaarverslagen 1977
(Nivra-geschrift nr. 21, februari 1979) blijkt, dat vande
onderzochte 135 pndernemingen er 12 volledig waar-
ESB 11-3-1981
Het ligt inderdaad niet ,,op de weg van de Nederlandse
wetgever de toepassing van deze leer te verbieden”, maar
het ligt evenmin op de weg van de Nederlandse wetgever
haar met uitsluiting van andere als de facto enige in de
wet toelaatbaar te achten. Het is te hopen dat de Tweede
Kamer dit on-Nederlands stuk wetgeving niet onveran-
derd zal goedkeuren.
Wat kan zij dan wel voorschrijven t.a.v. de waarderingsgrondslagen voor de jaarrekening?
• Zij moet art. 32 van de Richtlijn, dat zegt, dat ,,de
waardering…. geschiedt overeenkomstig de bepaling
van de artikelen 34 tot en met 42, die zijn gebaseerd op
het beginsel van de aanschafflngs- of vervaardigingskosten”, in zijn waarde laten en de mogelijkheid van
een jaarrekening op basis van historische kosten in
stand houden.
• Zij moet vervolgens ondernemingen die een bepaalde
grootte te boven gaan, verplichten tot het verschaffen
van aanvullende informatie hetzij op basis van vervangingswaarde plus koopkrachtcorrectie, hetzij op
basis van koopkrachtcorrecties alleen. Navolging van
SSAP 16, dat voorziet in:
— een ,,cost of sales adjustment”,
— een depreciation adjustment”,
— een ..monetary working capital adjustment” en
— een ,,gearing adjustment”
zou geen slechte keuze zijn.
In elk geval: tweesporigheid, zoals ook het tripartite
overleg thans voorstaat en niet het voorschrijven in tijden
van inflatie van uitsluitend de vervangingswaardegrondslag onder uitsluiting van andere.
R. Burgert
243