Gesprekken op niveau
Aute ur(s ):
Garresten, J.H. (auteur)
Hoogleraar economie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4285, pagina 1004, 8 december 2000 (datum)
Rubrie k :
Boekbespreking
Tre fw oord(e n):
kernfiguren
Vorig jaar heeft Arnold Heertje afscheid genomen als hoogleraar economie. Ter gelegenheid daarvan verscheen een bundel met
opstellen opgedragen aan Heertje.
Arnold Heertje was vanaf 1964 tot aan zijn pensionering onafgebroken als hoogleraar aan de economische faculteit van de Universiteit
van Amsterdam verbonden. Hij heeft in die periode als wetenschapper, leerboekenschrijver en commentator binnen en buiten
Nederland een duidelijk en zeer eigen stempel gedrukt op de economiebeoefening. Ter gelegenheid van zijn afscheid is onder redactie
van Martin Fase, Walter Kanning en Donald Walker een Festschrift verschenen. Het boek bestaat uit drie delen. Deze drie-deling is,
zoals de redacteurs in hun heldere inleiding uiteen zetten, ingegeven door het wetenschappelijke werk van Heertje zelf. Het eerste
deel bevat een negental bijdragen over economische theorievorming. Vijf van deze bijdragen gaan over marktstructuur en vier over
technologische verandering. Op beide terreinen heeft Heertje belangrijk werk verricht, aanvankelijk (zie zijn dissertatie uit 1960) op
het gebied van de prijstheorie, later ten aanzien van technologische vooruitgang en economische groei. Het tweede deel van het boek
bestaat uit acht hoofdstukken over welvaartseconomie en economisch beleid. Als leerling van Hennipman heeft Heertje met name veel
geschreven over de (on)mogelijkheid de welvaartstheorie toe te passen. Dit loopt als een rode draad door zijn werk. Het laatste en
kortste deel van het boek beslaat de geschiedenis van het economisch denken; een onderwerp waarover Heertje niet alleen het nodige
heeft gepubliceerd, maar dat tevens een raakvlak heeft met zijn alom geprezen eigen bibliotheek met economische werken.
Inhoudsopgave
De inhoudsopgave van het boek is meteen al de moeite waard. In de eerste plaats vanwege de lijst met gerenommeerde binnen- en
buitenlandse auteurs; zo hebben in de laatste categorie economen als Reinhard Selten, Frank Hahn, Joe Stiglitz, William Baumol en Paul
Samuelson elk een bijdrage geleverd. In de tweede plaats is de inhoudsopgave interessant omdat de 23 hoofdstukken zeer vele, vaak
sterk uiteenlopende terreinen van de economische wetenschap afdekken. Er zullen weinig andere boeken zijn waarin, om maar eens wat te
noemen, verhandelingen over zowel de bibliotheek van Marshall (hoofdstuk 20), de recente financiële crisis in Azië (hoofdstuk 12),
Schumpeteriaanse economische groei (hoofdstuk 6) alsmede de duopolietheorie (hoofdstuk 1) zijn opgenomen. De gemeenschappelijke
noemer hierbij is natuurlijk Heertje zelf; zo hoort het ook bij een Festschrift. Maar onbedoeld zit er naar mijn mening in die soms zeer
diverse bijdragen aan het boek ook een meer inhoudelijke rode draad, die te maken heeft met een bepaalde wijze van
wetenschapsbeoefening. In veel hoofdstukken wordt soms expliciet, bijvoorbeeld in de bijdragen van Frank Hahn en Paul Samuel-son,
maar veelal meer impliciet duidelijk gemaakt hoe belangrijk het is kennis te hebben van zaken als onderliggende modelassumpties, de
historische achtergrond van een theorie of, meer algemeen, de grote lijnen in de geschiedenis van het economisch denken. Dit klinkt
vanzelfsprekend maar is het helaas niet en het geeft aan dat voor een zinvol academisch gesprek over de economie aan bepaalde
voorwaarden moet zijn voldaan. Het is niet mogelijk hier aan alle 23 bijdragen aandacht te besteden, dus ik pik er een paar uit die
illustratief zijn voor het boek, waarmee nadrukkelijk niet gezegd is dat de niet-genoemde bijdragen geen interessant leesvoer boden.
Deel I
Dit deel van het boek bevat de meer technische artikelen. Van de opstellen over de marktstructuur vond ik die van Reinhard Selten het
meest verrassend omdat hij een model presenteert waarin een nieuwe verklaring wordt gegeven voor ‘overshooting’ van wisselkoersen.
In tegenstelling tot de gangbare verklaring, waarbij de rol van de vermogensmarkt doorslaggevend is, is in het model van Selten de
interactie tussen de vraag naar en het aanbod van goederen doorslaggevend voor het gedrag van wisselkoersen. Opvallend genoeg
wordt recentelijk door internationale economen als Obstfeld en Rogoff ook juist naar de goederenmarkt en niet langer naar de
vermogensmarkt gekeken ter verklaring van onder andere wisselkoersonevenwichtigheden. De bijdragen over technologische
verandering (hoofdstukken 6-9) zijn stuk voor stuk het lezen waard en grijpen deels direct aan bij de inzichten van Heertje zelf op dit
terrein 1. De meest uitgewerkte bijdrage is die van Simon Kuipers en Gerard Kuper. Zij ontwikkelen een groeimodel waarin de
gebruikelijke (ex ante) gelijkheid van besparingen en investeringen niet wordt opgelegd en waarin tevens technologische vooruitgang
endogeen is. Het artikel past ook goed in het boek vanwege het historisch bewustzijn van de auteurs. Zoals zij in hun conclusies (blz.
165) aangeven, past hun groeimodel in de Harrod-Domar traditie.
Deel II
In zijn reeds genoemde bijdrage gaat Frank Hahn (hoofdstuk 10) in deel II van het boek in op de onderbouwing van de ook hier te lande
door veel beleidsmakers en economen gewenste vergroting van de arbeidsmarktflexibiliteit. Hij laat aan de hand van de algemene
evenwichtsanalyse zien dat meer flexibiliteit zeker niet tot meer welvaart hoeft te leiden, in het bijzonder niet als meer flexibiliteit gepaard
gaat met meer inkomensonzekerheid. Dit betekent niet dat Hahn rigide arbeidsmarkten propageert. Wat hij alleen wil zeggen, zie
voornoemde rode draad van het boek, is dat het nodig is dat “policy makers, civil servants and involved economists spell out why they
believe increased labour market flexibility to be welfare desirable. To do that, of course, they will have to begin by considering what
meaning they attach to the term and how flexible they want the labour market to be. I imagine that if everyone is hired by the hour in
a Walrasian auction the ultimate in flexibility will have been achieved” (blz. 195). Dit citaat geeft de toon van het boek goed weer.
In zijn analyse van de financiële crisis van 1997-1998 geeft Joe Stiglitz ook fraai aan dat een van de lessen van deze crisis is dat
beleidsmakers en economen zich scherper bewust dienen te zijn van de relatie tussen de micro- en macro-economische effecten van
bijvoorbeeld interestmutaties (vanaf blz. 219). Het standaardrecept om bijvoorbeeld de wisselkoers te stabiliseren is een renteverhoging.
Een hogere rente kan echter, indachtig het befaamde kredietrantsoeneringsmodel van Stiglitz en Weiss uit 1981, averechts uitpakken
indien het de fragiliteit van de financiële sector verder vergroot en aldus kapitaaluitstroom en wisselkoersdruk verergert.
De bijdrage van Theo van de Klundert vormt een derde voorbeeld van een geslaagde toepassing van economische theorie op de
economische werkelijkheid. Hij laat zien hoe met het juiste groeimodel in de hand de naoorlogse economische ontwikkeling in Europa
beter kan worden begrepen.
Deel III: Marx en Holmes
In het derde deel van het boek illustreert vooral de bijdrage van Paul Samuelson hoe een zinvol academisch gesprek alleen kan
plaatsvinden als men het eens is over het model en de vooronderstellingen. In het betreffende hoofdstuk laat Samuelson Karl Marx in
contact komen met Sherlock Holmes(!) en deze twee heren gaan vervolgens in debat over de aloude vraag over de relatie tussen waarde
en prijs. In het bijzonder gaat de bijdrage in de beste Marxistische traditie over de mogelijkheid van exploitatie van de arbeiders door de
kapitalisten. Sherlock Holmes betoogt tot ongenoegen van Marx dat exploitatie kan worden voorkomen indien de arbeiders zouden
besluiten wat minder te gaan consumeren.
Ook de bijdrage in deel III van het boek van Mark Perlman bevat een pleidooi om in de economische wetenschap (weer) meer aandacht te
besteden aan de Grote Vragen (zie Marx) zoals die in de economische wetenschap en minder aandacht te besteden, ook in de scholing
van economen, aan de vorm (lees: de techniek). Wat een ieder verder ook moge vinden van een dergelijke stellingname, de stelling past
goed in een boek als dit omdat het boek als het ware tegen de huidige generatie economen uitstraalt dat de economische wetenschap
ook voor pakweg 1980 al bestond. Van de overige bijdragen aan deel III verdient het verhaal van Peter Groenewegen speciale vermelding
(hoofdstuk 20). In dit hoofdstuk wordt het ontstaan en de verdere ontwikkeling van twee beroemde privé-bibliotheken, namelijk die van
de Cambridge-economen en tijdgenoten,Alfred Marshall en Herbert Foxwell, uit de doeken gedaan. Ik vond dit een zeer origineel en
informatief hoofdstuk en het verband met de bibliotheek van Heertje wordt door Groenewegen met enige nadruk (en bewondering)
gelegd: “Heertje’s library may well be the last great venture in such private accumulations” (blz. 364).
Slot
Het zal duidelijk zijn: ik vond het bepaald geen straf om het Festschrift voor Arnold Heertje te lezen. Eigenlijk zou aan het einde van de
universitaire opleiding economie elke student in staat moeten zijn om, bij wijze van een laatste mondeling tentamen, over een lijvig en
veel terreinen omvattend boek als het onderhavige een academisch gesprek op niveau te voeren. Ergens vermoed ik, al begeef ik mij hier
op glad ijs, dat Heertje deze mening deelt, maar dat hij misschien ook de eerste is om toe te geven dat in het huidige universitaire klimaat,
met zijn grote nadruk op het verwerven van vaardigheden, een dergelijke ‘ouderwetse’ visie helaas niet met gejuich wordt ontvangen 2
1 Zie bijvoorbeeld A. Heertje, Economic and technological change, Weidenfeld and Nicholson, Londen, 1977.
2 M.M.G. Fase, W. Kanning en D.A. Walker (redactie), Economics, welfare policy and the history of economic thought. Essays in
honour of Arnold Heertje, Edward Elgar, Cheltenham, 1999, 442 blz., £ 75
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)