reactie
Reactie op: Evolutie in innovatiebeleid
I
Dany Jacobs en
Hendrik Snijders
Hoogleraar Universiteit van
Amsterdam en lector ArtEZ
& HAN; zelfstandig onderzoeker en docent Rijksuniversiteit Groningen
572
ESB
n het recente ESB-artikel van Stam en
Nooteboom over Evolutie in innovatiebeleid
(Stam en Nooteboom, 2008) staan veel behartigenswaardige zaken waar we het mee eens
zijn: de ambitie om Nederland nog meer te maken
tot een creatieve hub of buzz waar innovatieve
uitdagers van de gevestigde orde zich goed kunnen
ontwikkelen, de urgentie om daarbij te investeren in
talent en om de barrières voor creativiteit en innovatie weg te nemen. Er zijn echter twee met elkaar
verbonden punten waar we het niet mee eens zijn en
waar we op willen reageren: het verabsoluteren van
radicale innovatie en de afwijzing van het principe
van backing winners.
Stam en Nooteboom stellen, in lijn met Schumpeter,
dat het bij innovatie vooral gaat om nieuwe combinaties van kennis die leiden tot nieuwe praktijken en
producten. Daarom pleiten ze sterk voor een innoÂ
vatiebeleid met ruimte voor verrassing en onzekerheid in innovatie. In tegenstelling tot beleid dat zich
richt op de inzet van schaarse publieke middelen
voor door de overheid uitgekozen bedrijfstakken,
pleiten ze daarom voor openheid. Hoe mooi deze
o
 pstelling ook lijkt, ze leidt tot hopeloze verspilling
en een volledig gebrek aan focus. Het is alsof we ’s
morgens opstaan en doen alsof we geen enkel verleden hebben. Als we dit vertalen naar innovatie, dan
zien we dat, afhankelijk van de definitie van innovatie, 90 tot 99 procent van de reële innovaties uit het
beeld verdwijnt, namelijk alle vormen van doorontwikkeling, verbeteringen van bestaande producten en
concepten. Slechts af en toe vinden meer radicale
innovaties plaats die mogelijk, maar niet noodzakelijk, tot een golf van incrementele innovaties leiden.
Dat is overigens ook na te lezen in het WRR-rapport
over innovatie waaraan Stam en Nooteboom hebben
meegewerkt en waarop zij hun artikel baseren (WRR,
2008). Het is vanuit evolutionair perspectief zeker
aan te raden om een deel van de voor innovatieve
investeringen beschikbare middelen in te zetten
voor radicale innovatie. Zonder blinde variatie komt
het evolutionair proces tot stilstand. Bovendien is
de legitimiteit voor de inzet van publieke middelen
hier het grootst. Investeren in de meest radicale
innovatie is het meest riskant, met alle gevaar voor
onderinvestering van dien, terwijl bij succes de
maatschappelijke opbrengst het grootst kan zijn. De
vraag is evenwel hoe groot het aandeel moet zijn dat
daarvoor ingezet wordt. Met hun nadruk op verrassing en onzekerheid lijken Stam en Nooteboom dat
aandeel heel groot te willen houden.
In het WRR-rapport waar Stam en Nooteboom
aan meewerkten, wordt zijdelings het argument
besproken dat een klein land als Nederland niet kan
grossieren in radicale, baanbrekende innovaties en
dat het daarom nuttig kan zijn om zich te concen-
93(4543) 19 september 2008
treren op een aantal gebieden waarin wij als natie
al voortrekkers zijn. Daarmee zouden dan focus en
massa bereikt kunnen worden. Daar brengt de WRR
dan meteen tegenin dat dit juist kan verhinderen
dat echte vernieuwingen zich manifesteren. Focus
zou volgens de WRR bovendien leiden tot verlies aan
diversiteit; massa heeft het mogelijke nadeel van de
grote schaal, “zoals we tot onze schade ervaren in de
schaalvergroting in zorg en onderwijs†(WRR, 2008).
In het artikel stellen Stam en Nooteboom de vraag
over de additionaliteit van het sleutelgebiedenbeleid:
waarom zouden goed georganiseerde succesvolle
sectoren publieke middelen moeten krijgen om
succesvol en goed georganiseerd te kunnen worden
(Stam en Nooteboom, 2008)?
Met alle respect, maar dit is allemaal wel erg kort
door de bocht. Een zekere openheid op variatie
en verrassing is te waarderen, maar alleen daarop
inzetten? In de praktijk blijkt intussen dat de industriële structuur en de sectoren waarin Nederland
een bewezen concurrentievoordeel heeft, zich niet
snel wijzigen (Jacobs en Lankhuizen, 2006). Wie
succes wil boeken bij innovatie kan daarom beter
het grootste deel van zijn middelen inzetten op doorontwikkeling en niet op pure blinde variatie (Jacobs
en Snijders, 2008). Het belangrijkste probleem
met backing winners is intussen dat de selectie niet
objectief is, maar voorvloeit uit lobbywerk. Dat zie
je ook telkens weer bij de vermenigvuldiging van
speerpuntclusters of sleutelgebieden. Eerst selecteerden het Innovatieplatform en de overheid er vier;
intussen zijn het er zes (soms acht), waaronder zelfs
de pensioensector. Bovendien stelde de Adviesraad
voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid vorig
jaar vast dat deze sleutelgebieden niet richtinggevend zijn bij de investeringsimpulsen op het vlak
van onderzoek en kennis die de overheid de voorbije
jaren heeft gedaan. Het meeste geld (28 procent
van de extra 2,5 miljard euro in de periode 2003–
2007) ging naar life sciences en gezondheid dat niet
eens als sleutelgebied was aangemerkt, terwijl vier
van de zes sleutelgebieden slechts beperkte middelen kregen toegewezen (AWT, 2007). Al bij al is er
dus eerder sprake van te weinig backing winners dan
van te veel.
Literatuur
AWT (2007) Weloverwogen impulsen. Strategisch investeren in
zwaartepunten. Den Haag: AWT.
Jacobs, D. en M. Lankhuizen (2006) De Nederlandse exportsterkte geclusterd. ESB, 91(4487), 247–249.
Jacobs, D. en H. Snijders (2008) Innovatieroutine. Hoe managers
herhaalde innovatie kunnen stimuleren. Assen: Van Gorcum
(verschijnt najaar 2008).
Stam, E. en B. Nooteboom (2008) Evolutie in innovatiebeleid.
ESB, 93(4540), 468–470.
WRR (2008) Innovatie vernieuwd. Opening in viervoud.
Amsterdam: Amsterdam University Press.