beleid
Ontmanteling van fiscale taboes
Informateur Wijffels sleutelt aan een CDA/PvdA/CU-kabinet.
De programmapunten hoeven op het fiscale, financiële,
s
 ociale en economische vlak geen breekpunten op te leveren.
Dit artikel verkent de mogelijkheden voor een coalitieÂakkoord,
draagt oplossingen aan om fiscale taboes te omzeilen en
schetst uitgangspunten voor toekomstig beleid.
H
et jaar 2006 zal de fiscale geschiedenis ingaan als het jaar waarin onze
vennootschapsbelasting ingrijpend
is verbouwd. Ingaande 2007 is een
historisch laagterecord in het tarief bereikt van
25,5 procent. Politiek gezien zal 2006 vooral
het jaar zijn waarin het kabinet Balkenende II
struikelde over het Nederlanderschap van Ayaan
Hirsi Ali, daardoor het parlementaire vertrouwen
verspeelde en zich genoodzaakt zag vervroegde
verkiezingen uit te schrijven. De verkiezingscampagne moest versneld worden opgetuigd.
Het kabinet Balkenende III presenteerde een
Miljoenennota die het beloofde ‘zoet’ liet zien,
waarna het campagnegeweld losbarstte. Politici
waren alom aanwezig en verkondigden – soms
tegen beter weten in – de onaantastbaarbeid van
hun partijprogrammapunten.
Inmiddels is de verkiezingsuitslag bekend. Het
politieke ‘midden’ is ernstig verzwakt en de informateur zoekt naar aangrijpingspunten om parlementair
draagvlak te vinden. Er moest zelfs nieuw staatsrecht worden gevormd om Balkenende III tot de
aflossing van de wacht nog overeind te houden.
Beleidsuitgangspunten
Leo Stevens en
Willem Vermeend
Stevens is emeritus HoogÂ
leraar Fiscale Economie
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam en Vermeend is
oud-minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid,
oud-staatssecretaris van
Financiën en hoogleraar
Europees Belastingrecht
aan de Rijksuniversiteit
te Maastricht. Zij beiden
schreven dit artikel op
p
 ersoonlijke titel.
12
ESB 12
Nederland is van oudsher een internationaal land
dat zijn welvaart vooral moet verdienen op een
wereldmarkt die gekenmerkt wordt door globalisering en digitalisering. Dat vraagt beleid waarin ons
inziens:
• het besef tot uitdrukking komt dat veiligheids-,
milieu-, energie- en welvaartsvraagstukken in
toenemende mate vooral langs Europese en internationale lijnen tot duurzame oplossingen moeten
worden gebracht;
• de ombuiging van verzorgingsstaat naar participatiemaatschappij wordt gecontinueerd;
• strak wordt vastgehouden aan houdbare
overheidsfinanciën;
• een breed maatschappelijk draagvlak wordt
g
 ecreëerd door het sociaal-economische beleid
een sociaal gezicht te geven;
• de lastendruk daadwerkelijk en aanzienlijk
vermindert;
• een overheid uitstraalt, zowel centraal als lokaal,
doelmatig en doeltreffend te willen werken ten
dienste van burgers en bedrijfsleven.
januari 2007
Daaraan zou kunnen worden bijgedragen door een
breed en langjarig sociaal akkoord te sluiten met werkgevers- en werknemersorganisaties. Door te komen tot
verantwoorde op innovatie gerichte flexibele arbeidsverhoudingen, zouden de coalitiepartners de haalbaarheid van hun programma kunnen vergroten.
Gunstige vooruitzichten
De economische uitgangspositie is gunstig. De
Nederlandse economie presteert zeer bevredigend
(CPB, 2006). Evenals in 2006 zal de economische groei in 2007 naar verwachting drie procent
bedragen. De groei wordt breed gedragen. Zowel
het consumenten- als producentenvertrouwen ligt
hoog. De consumptieve bestedingen door gezinnen (+ 2,25 procent), investeringen door bedrijven
(+ 5 procent) en de export (7,25 procent) nemen toe.
Het EMU-tekort is na de piek in 2003 (3,1 procent
bbp) vooral door ombuigingen en lastenverzwaringen
in 2004 en 2005 gestaag afgenomen. Voor 2006
verwacht het CPB een positief saldo van 0,1 procent
bbp en voor 2007 een klein tekort van 0,2 procent.
In 2007 zal de werkloosheid verder dalen en de
werkgelegenheid toenemen. Verwacht wordt dat in
2007 de inflatie (1,25 procent) en loonstijging in
de marktsector (2,25 procent) gematigd blijven.
Wel is het risico aanwezig dat oplopende spanning
op de arbeidsmarkt in latere jaren tot een meer dan
gematigde stijging van de loonkosten leidt. De kunst
is die op evenwichtige manier in de hand te houden,
want de ervaring heeft geleerd dat te hoge loonkosten schadelijk zijn voor de groei van de Nederlands
economie.
Ook internationaal zit ons land in de lift. Op de lijst
van landen met de sterkste concurrentiekracht in
de wereld is Nederland van plaats vijftien (2002)
opgeklommen naar een negende positie in 2006
(World Economic Forum). Op de ‘Lissabon-ladder’
van alle EU-lidstaten staat ons land op de vierde
plaats en op de vijfde in de ‘koopkracht top-dertig’
van de OESO. Daarnaast maakte in de herfst van
2006 de Engelse onderzoeker Adrian White bekend
dat Nederland op de wereldranglijst van landen met
de meest gelukkige bevolking in de ‘top-vijftien
staat (White, 2006). Ook de jongste periodieke
barometer van de EU laat zien dat onze burgers zeer
positief zijn gestemd over hun land en leefsituatie
(Eurobarometer, 2006).
Beleidsverkenning
Deze maand zijn CDA, PvdA en CU gestart met het
verkennen van de mogelijkheid om tot een kabinet
te komen. Zij kunnen steunen op de geschetste
gunstige economische perspectieven. De verkiezingsprogramma’s van de drie partijen liggen, louter
cijfermatig bezien, dicht bij elkaar. Dat geldt ook
voor hun structurele EMU-saldi: CDA één procent,
PvdA 0,6 procent en CU 0,8 procent en de afzonderlijke programmapunten. Met enige politieke wil
moet een CDA/PvdA/CU-kabinet te vormen zijn.
Achter de afzonderlijke bedragen gaan evenwel
verschillen schuil met betrekking tot de aard van
de maatregelen die in een aantal gevallen (onder
andere zorg, onderwijs, sociale zekerheid) nog veel
politieke massage zullen vergen. Op het punt van
de sociale zekerheid, van oudsher een gezichtsbepalend onderwerp voor de PvdA, liggen de bedragen van CDA en PvdA niet ver uit elkaar. De PvdA
trekt vooral extra middelen uit voor kinderopvang
en het CDA besteedt onder meer extra geld voor
kinderbijslag en de huurtoeslag. De CU trekt geld
uit voor een kindgebonden budget en extra geld
voor kinderbijslag. Er is voldoende gemeenschappelijke aandacht voor het belang van fiscaal gezinsbeleid, alhoewel de (geleidelijke afschaffing van
de) partnerkorting een precair gesprekspunt zal zijn
(Stevens, 2006). Op het terrein van het milieu- en
klimaatbeleid en de kenniseconomie zijn de ambities naar onze mening nog te beperkt. Ze zouden
in de onderhandeling best wat mogen worden
aangescherpt.
Het CPB heeft berekeningen gemaakt voor ‘houdbare’ overheidsfinanciën. Wanneer het huidige
voorzieningenniveau in de toekomst ongewijzigd
gehandhaafd blijft, zullen de overheidsbestedingen
stijgen van 48 procent bbp in 2006 tot 55 procent
in 2040 (Van Ewijk et al., 2006). Het gaat hierbij
vooral om de AOW en de zorguitgaven. Alhoewel
ook de overheidsinkomsten met vier procentpunt
zullen toenemen – vooral belastingen op pensioenÂ
uitkeringen − is dit onvoldoende om de stijging
van de uitgaven te compenseren. Tussen 2006 en
2040 wordt geschat dat de uitgaven met meer dan
drie procent bbp harder groeien dan de inkomsten.
Zonder beleidsaanpassingen zal er een groeiende
financiële last ontstaan, die in feite wordt afgewenteld op toekomstige generaties. Om te komen tot
een evenwichtige balans tussen lusten en lasten
per generatie moet een inspanning van zo’n drie
procent bbp, oftewel 15 miljard euro, worden geleverd via het aanpassen van de oudedagsvoorzieningen, het bevorderen van de arbeidsparticipatie of
door tijdig een overschot te creëren op de begroting
(Studiegroep Begrotingsruimte, 2006). Ook voor
de middellange termijn heeft het CPB uitgerekend
wat de budgettaire ruimte is voor nieuw beleid bij
een gegeven niveau van het overheidstekort (CPB,
2006). Daarbij is een inschatting gemaakt van de
ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van de
overheid bij een zogeheten beleidsarm scenario.
Daaruit blijkt dat de belastinginkomsten naar verwachting zullen toenemen met
bijna 25 miljard euro, terwijl de uitgaven stijgen met bijna 19 miljard euro. Er
resteert derhalve een budgettaire ruimte van zo’n 6 miljard euro.
Obstakels
De belangrijkste probleemgebieden vloeien voort uit de vergrijzing en globalisering. De vergrijzing heeft als consequentie dat een toenemende belasting- en
premielast wordt gelegd op de productiefactor arbeid. Dat raakt door de premiestructuur met name de arbeid aan de onderkant van het loongebouw. Dit vereist
grote inspanningen om de arbeidsproductiviteit snel te verbeteren. Door de
globalisering verliest nationaal georiënteerd beleid in mobiele verhoudingen snel
zijn effectiviteit.
Beleidsmakers en politici grijpen bij de oplossing van de problemen te gemakkelijk naar specifieke beleidsinstrumenten, gericht op inkomensondersteuning
of participatiebevordering van bepaalde groepen in de samenleving. Specifiek
beleid is goedkoper en op het eerste oog vaak effectiever, maar staat vaak op
gespannen voet met eenvoud en uitvoeringslasten (Stevens, 2006; Boot, 2006).
Het botst daarmee met een andere beleidsprioriteit, namelijk de administratieve
lasten in ons land substantieel terug te dringen. De politiek ziet zich uiteindelijk
geconfronteerd met onontkoombare dilemma’s. We richten ons daarom op mogelijkheden bestaande fiscale taboes te ontmantelen en de wens beleidsruimte te
creëren voor houdbaar beleid.
Begrotingskader
De drie kabinetten Balkenende hebben tussen 2002 en 2007 diverse hervormingen doorgevoerd in de Nederlandse verzorgingsstaat. Het meest in het oog
springend zijn de hervormingen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen, de
zorgverzekeringswet en de hervorming van het prepensioen. Op de instrumentele
vormgeving en de totstandkomingsprocessen valt nogal wat af te dingen, maar
vriend en vijand zijn het er over eens dat Gerrit Zalm het, vooral op het punt van
het begrotingsbeleid, goed heeft gedaan. Ook heeft hij, samen met Karien van
Gennip, de noodzaak van verminderde lastendruk duidelijk op de kaart gezet.
Het is gewenst dit beleid te continueren. Dat betekent dat voor de inkomstenkant moet worden vastgelegd dat alle meevallers naar de schatkist gaan. In het
Paarse systeem werd de helft van de meevallers voor lastenverlichting gebruikt.
Deze afspraak gaf aanleiding tot problemen in de coalitie. Met het oog op een
stabiele kabinetsploeg is het gewenst bij de start alle bezuinigingen, lastenverzwaringen, intensiveringen en lastenverlichtingen deugdelijk vast te leggen.
Daarna moet de coalitie de begroting in beginsel met rust laten en niet tussentijds van koers wijzigen.
Koopkracht
De uitkomsten van de verkiezingsprogramma’s van de gedoodverfde coalitiepartners liggen op het punt van de koopkracht vrij dicht bij elkaar. Alleen bij het CDA
zien we dat de koopkrachtmutatie in procenten per jaar voor hogere inkomens
gunstiger is dan voor lagere inkomens. Gezien de inkomensontwikkeling in de
afgelopen jaren en de goede vooruitzichten voor veel hogere inkomens, lijkt het
niet nodig deze groep een extraatje te geven. Als daarvoor al ruimte zou zijn, ligt
een andere keuze voor de hand. Wij achten de kans groot dat partijen wel tot afspraken kunnen komen over een inkomensbeeld dat voldoende maatschappelijk
draagvlak heeft en een beter sociaal gehalte.
Vergrijzingskosten
De belangrijkste vergrijzingskosten schuilen in de zorg, de pensioenen en de
AOW. De zorgkosten – waaronder de verdeling ervan – vormen uiteraard een
partijpolitiek gevoelig discussiepunt. Naast inspanningen om het volume van de
zorgkosten in de hand te houden, vormt de thans nogal ingewikkeld opgebouwde
premiestructuur door de uitruil tussen vaste en variabele premiecomponenten en
de premieverdeling tussen alleenverdiener- en tweeverdienergezinnen een gevoelige materie. Ook de no-claim-korting brengt steeds begrijpelijke emoties in het
debat.
ESB 12
januari 2007
13
De kabinetten Balkenende hebben zwaar ingezet op het langer doorwerken van
ouderen. De daarop gerichte Wet VPL verdient in dat kader geen schoonheidsprijs. Ze was niet alleen overbodig en weinig effectief, maar heeft bovendien een
golf van overbodige regelgeving en grote maatschappelijke onrust opgeleverd.
Het kabinet had deze aanpassing beter geleidelijk kunnen invoeren door de
gewenste verhoging van de pensioenrichtleeftijd van 60 naar 65 jaar stapsgewijs
door te voeren. Het heeft onvoldoende durven vertrouwen op het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van de sociale partners. Werkgevers en werknemers zijn in het verleden echter prima in staat gebleken zonder veel misbaar
grote pensioenversoberingen door te voeren die voor de financiële houdbaarheid
noodzakelijk waren. Denk aan de vrij algemene overstap van het eindloon- naar
het middelloonstelsel en de omzetting van VUT-regelingen in prepensioenregelingen. Pensioenbeleid kan beter in samenspraak met de sociale partners worden
gevoerd. Aftopping van de pensioenfaciliteit door de omkeerÂregel slechts tot een
bepaalde pensioengrondslag toe te staan, kan in de informatiebesprekingen een
actueel punt van discussie zijn (Stevens, 2006). Dat geldt ook voor levensloopfaciliteit (Stevens, 2006). Deze regeling moet rechtvaardiger en eenvoudiger.
Integratie met de spaarloonregeling ligt voor de hand.
Ouderen betalen geen AOW-premie. Ze worden daardoor in de eerste en tweede
belastingschijf geconfronteerd met een tarief dat 17,9 procent lager ligt dan voor
mensen die jonger zijn dan 65. Sinds 1997 is de AOW-premie gemaximeerd op
deze 17,9 procent. Een deel van de AOW uitgaven wordt daardoor niet langer uit
premies betaald, maar uit de algemene middelen. Daardoor betaalt thans reeds
iedereen mee aan de groeiende AOW-uitgaven, inclusief de ouderen zelf. De
maximering van de AOW-premie was een eerste stap op weg naar fiscalisering
van de AOW.
Om het draagvlak van de collectieve sector in een vergrijzende samenleving te
vergroten ligt het voor de hand de premievrijstelling van 65-plussers voor de
AOW af te schaffen (‘fiscalisering’). De AOW-uitkeringen worden dan gewoon
ten laste van de schatkist gebracht en betaald uit de belastingopbrengsten. De
AOW-premie van 17,9 procent wordt vervangen door een gelijke verhoging van
het belastingtarief in de eerste en tweede schijf. Door het gelijktrekken van de
tarieven vervalt ook de noodzaak om voor ouderen een afzonderlijke algemene
heffingskorting te hanteren.
Fiscalisering van de AOW ligt politiek gevoelig. De beeldvorming is ontstaan
dat het forse inkomenseffecten teweeg brengt voor 65-plussers. Er was in het
verkiezingsdebat te weinig aandacht voor de diversiteit van deze doelgroep en de
bestaande inkomensverschillen door in generaliserende zin over ‘de’ effecten van
fiscalisering te spreken. Zo zijn ouderen met alleen een AOW-uitkering volledig
beschermd tegen de consequenties van fiscalisering. Er zal geen daling van hun
netto inkomen optreden zolang de netto AOW gekoppeld blijft aan het netto
minimum loon. Personen met een aanvullend pensioen zullen zonder compenserende tariefaanpassingen door fiscalisering van de AOW wel zwaarder worden
belast. Met een geleidelijke fiscalisering kunnen schokeffecten in de inkomens
van 65-plussers echter worden voorkomen: de AOW-premie kan jaarlijks met
bijvoorbeeld één procent worden uitgeruild tegen een overeenkomstige verhoging
van de belasting. Dan is de algehele fiscalisering in 18 jaren een feit. De CU
trekt er in haar programma 25 jaar voor uit met compensatie via verhoging van
de AOW-uitkering.
Niet-fiscaliseren van de AOW maakt het risico groter dat in de toekomst hard zal
moeten worden ingegrepen in de AOW zelf. Fiscalisering maakt de AOW beter
bestand tegen de vergrijzingskosten. Deze aanpak zal ook effectiever uitpakken dan verhoging van de AOW-leeftijd. Een overstap op een inkomensafhankelijke AOW-uitkering is uit uitvoeringstechnisch oogpunt niet aan te bevelen.
Fiscalisering is zodoende een werkbare optie en versterkt het intergenerationeel
contract tussen oud en jong, dat essentieel is om de oudedagsvoorziening in de
toekomst op peil te kunnen houden (De Mooij en Stevens, 2004).
Hypotheekrente
Zowel door internationale denktanks als door een toenemend aantal instanties
en deskundigen in eigen land is erop gewezen dat ons fiscale regime van hypo-
14
ESB 12
januari 2007
theekrenteaftrek – Europees gezien een absoluut
buitenbeentje – negatief uitwerkt zowel op de
woningmarkt, als op de overheidsfinanciën en onze
economie. Geleidelijke afschaffing ligt volgens deze
deskundigen voor de hand. Tegenstanders wijzen op
de negatieve gevolgen voor de inkomens van huizenbezitters, voor de bouw- en woningmarkt en voor
de werkgelegenheid die daarmee samenhangt. Een
abrupte afschaffing is niet wenselijk, maar er zijn oplossingen denkbaar die dergelijke negatieve gevolgen
niet hebben en die uiteindelijk per saldo positief
uitwerken op de economie.
De voorstellen van Pvda en CU om het aftrektarief
te begrenzen tot 42 procent en bestaande gevallen daarbij te ontzien, zet geen zoden aan de dijk
(opbrengst structureel 0,3 miljard euro die pas in
2033 wordt bereikt) en zijn uitvoeringstechnisch
bewerkelijk. Het is jammer dat het CDA zich in de
campagne zo sterk gekant heeft tegen voorstellen
die tot een beperking leiden. Dat bemoeilijkt de
onderhandelingen. De politiek-strategische uitkomst
zal dan ook wel zijn ‘een zware nationale commissie
die voorstellen ontwikkelt voor een modern toekomstgericht huur- en woningbeleid en die daarbij
mede aandacht schenkt aan de fiscale aspecten en
de Europese context.’
Het huidige fiscale eigenwoningregime is echter
evident onrechtvaardig, niet effectief en onnodig
complex. Om dat vast te stellen is geen zware
commissie nodig. Het fundamentele probleem zit
evenwel niet, zoals vaak wordt gedacht, in de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. De aftrek van
(financierings)kosten past namelijk bij het principe
dat het eigen huis een bron van inkomen is. Dit is
een goed verdedigbaar principe. De regeling wordt
echter onevenwichtig doordat bij het vaststellen van
het rendement wordt uitgegaan van een eigenwoningforfait (in 2007: maximaal 0,55 procent van de
WOZ-waarde) dat veel lager is dan het economische
rendement. Bovendien is de bijtelling gebonden aan
een maximum. Ook kan deze niet meer bedragen
dan de renteaftrek. Uitgaand van de huurwaarde
die een marktpartij voor de woning zou vragen en
rekening houdend met afschrijvingen, onderhoudskosten, transactiekosten en de jaarlijkse prijsstijging
van woningen, berekent het CPB een huurwaarde
van circa 5,7 procent WOZ-waarde (Van Ewijk et
al., 2006). Dit is ongeveer tien keer zo hoog als het
feitelijke eigenwoningforfait in Nederland.
Dat de politieke partijen geen nut-en-noodzaakd
 iscussie willen voeren over het eigenwoningregime
is electoraal begrijpelijk, maar maatschappelijk kortzichtig. Het is gewenst een tijdpad te ontwikkelen
waarin het systeem wordt bijgebogen in de gewenste
richting en dat eventueel toch kan dienen als duurzame stimulering van het eigenwoningbezit, mocht
dit op grond van positieve externe effecten van
eigenwoningbezit gerechtvaardigd zijn. De urgentie
van een dergelijke systeemaanpassing neemt toe
als men zich realiseert dat de kans op rentestijging
beduidend groter is dan rentedaling.
Het verdient aanbeveling de eigen woning met bijbehorende geldlening en kapitaalpolis over te brengen
naar de vermogensrendementsheffing (box 3). Door
de verplaatsing van het eigenwoningbezit naar box 3
is rentearbitrage niet meer mogelijk, profiteren hoge
en lage inkomens in gelijke mate van belastingsubsidies en wordt de doorzichtigheid en uitvoerbaarheid van het systeem verbeterd. Uiteraard moet
een dergelijke aanpassing voorzichtig en geleidelijk
worden doorgevoerd (Stevens, 2005). Zolang door
partijÂpolitieke taboes de meest evenwichtige box3-oplossing niet bespreekbaar is, kan als tussenoplossing worden gedacht aan (combinaties) van
verhoging van het eigenwoningforfait (eventueel met
inbouw van een basisvrijstelling) en (meer gecompliceerd) een wettelijk genormeerde renteaftrek die
– ongeacht de feitelijke hypotheekvorm – uitgaat van
een aflossingsschema voor de eigenwoningschuld
(annuïteitenhypotheek ). Overigens is hier mogelijk
ook een rol weggelegd voor de Nederlandsche Bank
als toezichthouder op het bankwezen. De Bank kan
afspraken maken over het terugdringen van de gigantische hypothecaire schuldenlast.
Lastendrukverdeling
Vergelijking van de geprogrammeerde lastendrukverdeling tot 2011 leidt tot de conclusie dat deze
niet aan een coalitieÂvorming in de weg behoeft te
staan. Het PvdA programma leidt per saldo niet tot
een stijging van de microlasten. Het CDA komt uit
op een stijging van 0,5 procent bbp en de CU op
één procent. Tussen PvdA en CDA ligt er wel een
groot verschil in de lastenverdeling over burgers en
bedrijven. Het bedrijfsleven wordt door de PvdA
extra belast met 1,75 procent bbp als gevolg van het
voorstel de verlaging van de vennootschapsbelasting
deels terug te draaien; gezinnen krijgen een lastenverlichting van 1,75 procent. CDA en CU leggen per
saldo geen extra lasten neer bij bedrijven. Gezinnen
ondervinden van het CDA-programma een lastenstijging van 0,5 procent. De CU komt ze tegemoet met
0,25 proÂÂcent bbp.
Het Vpb-tarief, dat in 2002 nog 35 procent bedroeg, bereikt in 2007 na een stapsgewijze tariefsverlaging het genoemde historisch laagterecord van
25,5 procent. Bovendien kan via gebruikmaking
van de groepsrentebox en octrooibox een nog sterkere tariefsverlaging worden gerealiseerd. Om dit
te realiseren is tegelijkertijd de grondslag verbreed.
Daardoor is de effectieve druk minder gedaald dan
de nominale tariefsverlaging suggereert. Bovendien
is de vennootschapsbelasting daardoor beduidend
ingewikkelder geworden en de regeldruk gestegen.
Daarmee wordt schade berokkend aan een ander
speerpunt van het kabinetsbeleid, namelijk de
wens de regeldruk met een kwart te verminderen.
Kennelijk waren de budgettaire marges voor de
operatie te klein om de complicerende grondslagÂ
verbreding achterwege te laten. Of de herziening per
saldo een verbetering is voor ons land, moet worden
afgewacht (De Mooij, 2005). Het is evenwel niet
gewenst de verlaging van de vennootschapsbelasting terug te draaien. Dat zou
de internationale reputatie van Nederland schade toebrengen. Het is evenwel
afwachten wat de Europese Commissie over de groepsrentebox en de octrooibox zal beslissen. Een compromis tussen partijen over de ontwikkeling van de
lastendruk lijkt mogelijk langs de lijnen van een meer evenwichtige lastenverdeling tussen burgers en bedrijven, waarbij ook milieuheffingen en sociale lasten
worden betrokken.
Conclusie
Het is gebruikelijk dat een nieuwe coalitie een motto heeft. ‘Sterk, Groen en
Sociaal’ zou bij een coalitieakkoord tussen deze drie partijen een optie kunnen
zijn. ‘Sterk’ omdat de activerende participatiemaatschappij en de houdbaarheid
van de overheidsfinanciën als uitgangspunt fungeren. Het sociale kan worden
bereikt door de taboes te ontmantelen en de vrijgekomen middelen aan te wenden voor een als evenwichtig aan te duiden inkomensbeleid. Het groene duidt op
het streven een sterke duurzame economie te realiseren waarbij het milieu en
de noodzakelijke energiebesparing op de voorgrond staan en kenniseconomie,
duurzaamheid en technologische innovatie hand in hand gaan.
Literatuur
Boot, A.W.A. (2006) Economisch beleid niet toekomstbestendig,
ESB 15 december, 644-647.
CPB nieuwsbrief van december 2006.
Economische Verkenning 2008-2011, (2006) CPB Document
no. 129.
Eurobarometer 66, December 2006, National Report
The Netherlands.
Ewijk, C. van, D.A.G. Draper, H.J.M. ter Rele en E.W.M.T.
Westerhout, (2006) Ageing and the sustainability of Dutch public
finances, CPB Speciale Publicatie no. 61.
Ewijk, C. van, M. Koning, M. Lever en R. de Mooij, 2006,
`Economische effecten van aanpassing fiscale behandeling eigen
woning` CPB Speciale Studie no. 62.
Mooij, R. A. de en L.G.M. Stevens (2004) Bestendig belastingÂ
beleid, in: Jaarboek Overheidsfinanciën, 2004, SDU (red. C.A. de
Kam en A.P. Ros).
Mooij, R.A. de (2005) Gedwongen ondoelmatigheid in de
vennootschapsbelasting, ESB, 3 juni 2005, 254-255.
Stevens, L.G.M. (2005) Naar een nieuw eigenwoningregime,
ESB 11 maart 2005, 100-102.
Stevens L.G.M. (2006) Fiscale instrumentalisering, ESB 17
november 2006, 580-583.
Stevens, L.G.M. (2006) Fiscale Fascinatie, Deventer: Kluwer.
Stevens, L.G.M. (2006) Fiscaal gezinsbeleid, Deventer: Kluwer.
Studiegroep Begrotingsruimte, 2006, Vergrijzing en houdbaarheid,
12e rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, Ministerie
van Financiën, Den Haag.
White, A. (2006) University of Leicester; http//www.le.ac.uk.
World Economic Forum, 2006
ESB 12
januari 2007
15