binnenland
Competitieve consumptie
en het nut van cao’s
In de politieke en beleidsdiscussie rond de voordelen van
een geflexibiliseerde en gedereguleerde arbeidsmarkt
worden vaak de nadelen van het Nederlandse systeem
van cao’s genoemd. De voordelen, in het bijzonder de
c
 oördinerende rol die cao’s spelen, zouden hierbij ook
moeten worden meegenomen.
D
e oprichting van het “Alternatief voor
Vakbond†is ongetwijfeld de duidelijkste
manifestatie van de recente kritiek op
het Nederlandse systeem van centrale
loononderhandelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten. In de politiek is men echter ook zeker niet
ongevoelig voor kritiek op dit systeem. Veelvuldig
komen de negatieve aspecten ervan ter sprake en
ook wordt het nut van cao’s openlijk in twijfel getrokken. Meer algemeen wordt de roep om een geflexibiliseerde en gedereguleerde arbeidsmarkt steeds
luider, en cao’s worden daarbij gezien als fossielen
uit vervlogen tijden.
In de discussie wordt echter een belangrijk aspect
van cao’s over het hoofd gezien. Het betreft de bijdrage die zij leveren aan het verminderen van competitieve consumptie. Cao’s kunnen door het verminderen van competitieve consumptie het totale welzijn
verhogen. Daarnaast bevorderen ze de consumptie
van moeilijk observeerbare (bemoei)goederen en
spelen ze een rol bij de keuze tussen werk (inkomen)
en vrije tijd. Wanneer men spreekt over het nut
van cao’s verdienen deze effecten ook allemaal
aandacht.
Competitieve consumptie en
positionele goederen
André van Hoorn
Junior Onderzoeker,
Radboud Universiteit
Nijmegen. De auteur dankt
Sjoerd Beugelsdijk, Robbert
Maseland en vooral Rik Dillingh voor bijzonder nuttig
commentaar, hoewel zij
geen verantwoordelijkheid
dragen voor de uiteindelijke
inhoud.
556
ESB 3
Met het werk van onder andere Schor (1997) is er
in brede kring aandacht gekomen voor het idee dat
mensen verwikkeld zijn in een soort consumptiestrijd, dat er sprake is van competitieve consumptie.
De observatie dat consumptie een competitief element heeft, kent echter een lange voorgeschiedenis.
Aan het eind van de negentiende eeuw introduceerde Thorstein Veblen (1899) de term opzichtige
– of, beter, ostentatieve – consumptie. Hij zag dat
mensen consumptie gebruiken om er hun maatschappelijke positie mee te duiden. Mensen lager in
de maatschappelijke hiërarchie kopiëren het consumptiepatroon van mensen hoger op de ladder, en
de mensen bovenaan in de pikorde onderscheiden
zich van degenen onder hen met duurdoenerij.
De ideeën van Veblen (en vele anderen) schijnen
door in werk dat de relatie tussen geluk (welzijn,
november 2006
welvaart in den brede) en inkomen onderzoekt. In
een baanbrekend artikel stelt Easterlin (1974) vast
dat (i) geluk meer wordt bepaald door de relatieve
hoogte van het inkomen (ten opzichte van anderen)
dan de absolute hoogte van het inkomen, en dat (ii)
de mate van geluk niet toegenomen is in perioden
waarin het inkomen gestegen is (althans in de ontwikkelde landen gedurende de laatste decennia).
De resultaten van Easterlin zijn zeker niet onopgemerkt gebleven en er zijn ook mogelijke verklaringen geopperd. Hirsch (1976) maakt onderscheid
tussen positionele en niet-positionele goederen.
Voor positionele goederen geldt hierbij dat hun nut
voor de consument afhangt van de mate waarin
andere mensen datzelfde goed consumeren. Zij
hebben bepaalde status- of demonstratie-effecten
– kijk mij – en ontlenen hun nut aan hun absolute
schaarste (en niet aan hun intrinsieke kwaliteiten).
Dit betekent dat er negatieve consumptie-externaliteiten bestaan, waarbij de consumptie van een
bepaald positioneel goed door de ene persoon het
welzijn van andere personen negatief beïnvloedt.
Hirsch stelt vervolgens dat met toenemend inkomen het belang van positionele consumptie in de
totale consumptie toeneemt. Door de negatieve
externaliteit telt meer inkomen en dus meer consumptie op macroniveau echter niet op tot meer
welzijn of geluk (terwijl inkomensverschillen binnen
landen wel van belang blijven).
Zo zijn we dan beland bij Schor en haar gebruik van
de term competitieve consumptie. Het idee is dat
er een wedren is waarin mensen elkaar consumptief
de loef proberen af te steken, maar dat deze strijd
eigenlijk geen winnaars kent. Consumptie lijkt zo op
een gevangenendilemma en de relevante vraag is
hoe de gewenste coöperatie, die het totale welzijn
verhoogt, bewerkstelligd kan worden.
Vakbonden, cao’s en de consumptie
van niet-positionele goederen
Het antwoord op bovenstaande vraag volgt uit
werk van Richard Freeman (1981) en Robert Frank
(1985). De eerste heeft voor de Verenigde Staten
het effect van vakbonden en collectieve arbeidsovereenkomsten op de samenstelling van het arbeidsvoorwaardenpakket onderzocht. Het blijkt dat bedrijven
met veel vakbondsinvloed en waarvoor een cao
geldt, een groter gedeelte van de totale beloning
uitkeren in de vorm van secundaire arbeidsvoorwaarden. Ook de samenstelling van dit pakket is anders:
een relatief groter gedeelte van de totale beloning
wordt bestemd voor zaken als pensioenvoorzienin-
gen en ziektekosten- of ongevallenverzekeringen.
Daarnaast is in deze bedrijven überhaupt de kans
groter dat dergelijke regelingen deel uitmaken van
het arbeidsvoorwaardenpakket.
Frank koppelt de bevindingen van Freeman aan
Hirsch’s idee van positionele goederen en nut ontleend aan demonstratie-effecten. Hij stelt dat door
een gedeelte van hun consumptiepatroon vast te
leggen in cao’s, groepen (collega’s, vakgenoten) er in
slagen competitieve consumptie onderling te beperken. De reden is dat niet alle goederen zich hiervoor
even goed lenen. Een absoluut vereiste voor gebruik
in een consumptiestrijd is dat de consumptie van
een goed observeerbaar is. Zo zijn de demonstratieeffecten van uitgaven aan merkkleding of auto’s
veel groter dan die aan verzekeringen. Vanwege het
bestaan van competitieve consumptie is het nut van
de laatste laag ten opzichte van beter observeerbare goederen. Ongevallenverzekeringen zijn nietp
 ositionele goederen, en naar het idee van Frank
worden zij daarom relatief (te) weinig geconsumeerd.
Sterker nog, als iedereen minder positionele en meer
niet-positionele goederen zou consumeren, zou dit
het welzijn verhogen. Met het gedeeltelijk vastleggen
van de mate van consumptie van niet-positionele of
moeilijk observeerbare goederen in hun cao (bijvoorbeeld meer geld naar ongevallenverzekeringen),
slagen groepen mensen erin competitieve consumptie te beperken. Immers, voor alle mensen in een
bepaalde (referentie)groep blijft dan een kleiner
gedeelte van het inkomen over voor consumptie van
goederen met grote demonstratie-effecten, terwijl de
consumptie van intrinsiek nuttigere, niet-positionele
goederen toeneemt. Ook geldt dat collectief vastÂ
gestelde consumptie per definitie niet positioneel
is, zodat bij het bedingen van secundaire arbeidsÂ
voorwaarden louter naar het intrinsieke nut van
consumptie gekeken wordt.
Het wonderlijke resultaat is dus dat cao’s leiden
tot hoger welzijn door groepen de mogelijkheid tot
coöperatie te bieden. Mensen zijn alleen bereid van
competitieve consumptie af te zien als de mensen
om hen heen, de anderen in hun referentiegroep, dat
ook doen. Cao’s vervullen een coördinerende rol die
het welzijn verhoogt.
Betekenis voor beleid
Als coördinatiemiddel beïnvloeden cao’s het consumptiepatroon en dientengevolge bieden zij ook
aanknopingspunten voor beleid. Het meest voor
de hand liggende voorbeeld hiervan betreft beleid
gericht op de consumptie van bepaalde goederen
dat als het ware gebruik zou kunnen maken van
cao’s. Ziektekostenverzekeringen of pensioenen
zijn een Âtypisch voorbeeld van bemoeigoederen:
uit paterÂnalistische motieven stimuleert de overheid de consumptie ervan, bijvoorbeeld door dit te
verplichten. Voor zover de consumptie van bepaalde
bemoeigoederen moeilijk observeerbaar is, blijken
cao’s overheidsbeleid op dit gebied goed te kunnen
dienen.
De relatie tussen cao’s en gewerkte uren vormt een ander voorbeeld. Uit de theorie van Frank volgt dat als de demonstratie-effecten van het hebben van vrije tijd
relatief gering zijn ten opzichte van de consumptie van andere goederen, cao’s
het aantal gewerkte uren zullen verlagen. Met cao’s verandert namelijk de balans
tussen de consumptie van vrije tijd enerzijds en inkomen en de consumptie van
overige goederen anderzijds ten faveure van het intrinsiek nuttigere, niet-positionele goed, in dit geval dus vrije tijd. Dit beeld wordt bevestigd door een recente
studie van Alesina, Glaeser en Sacerdote (2005) die laat zien dat de verschillen
in aantal gewerkte uren tussen Europa en de Verenigde Staten inderdaad gedeeltelijk terug te voeren zijn op vakbonden en cao’s. Voor beleid gericht op langer
werken zijn de effecten van cao’s op de keuze tussen werk (consumptie door
inkomen) en vrije tijd dus zeer relevant.
Hierbij is een waarschuwing vervolgens wel op zijn plaats. Het stimuleren van
langer werken via institutionele aanpassingen op het gebied van cao’s mag een
nobel doel zijn, het kan, zoals bovenstaande analyse duidelijk maakt, ook leiden
tot meer competitieve consumptie en zelfs tot minder welzijn (Alesina, Glaeser
en Sacerdote, 2005). Dit is een belangrijke waarschuwing die geldt voor het hele
cao-debat waarin de aandacht eenzijdig gericht lijkt op de nadelen van centrale
loononderhandelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten.
Conclusie
Onderzoek dat vindt dat collectieve arbeidsovereenkomsten de consumptie van
niet-positionele goederen bevordert, wijst erop dat cao’s competitieve consumptie verminderen. Cao’s hebben een coördinerende functie en bieden mensen de
mogelijkheid om af te spreken het spel van consumptieve strijd niet te spelen.
Het is spijtig dat er in de discussie over cao’s geen aandacht is voor de bijdrage
die zij kunnen leveren aan welzijn. Ook voor beleid zijn cao’s als coördinatiemiddel relevant. Door consumptieve consumptie te verminderen, beïnvloeden cao’s
namelijk consumptiepatronen. Zo kunnen cao’s een rol spelen in beleid gericht
op de consumptie van bepaalde, moeilijk observeerbare, niet-positionele bemoeigoederen. Ook is het aannemelijk dat cao’s een rol spelen in de keuze tussen
werk en vrije tijd. Naast de negatieve aspecten van het Nederlandse systeem zou
er in het cao-debat dus ook aandacht moeten zijn voor de coördinerende rol van
cao’s en het nut daarvan.
Literatuur
Alesina, A., E. Glaeser en B. Sacerdote (2005) Work and leisure
in the U.S. and Europe: Why so different? National Bureau of
Economic Research Working Paper Nr. 11278, Cambridge Mass:
NBER.
Easterlin, R.A. (1974) Does economic growth improve the human lot?
Some empirical evidence. In: Nations and households in economic
growth: Essays in honor of Moses Abramovitz, New York and
London: Academic Press.
Frank, R.H. (1985) The demand for unobservable and other
nonpositional goods. American Economic Review, 75(1), 101-116.
Freeman, R.B. (1981) The effect of trade unionism on fringe
benefits. Industrial and Labor Relations Review, 34(4), 489-509.
Hirsch, F. (1976) The social limits to growth. Cambridge Mass:
Harvard University Press.
Schor, J.B. (1997) Beyond an economy of work and spend. Tilburg:
Tilburg University Press.
Veblen, T. (1899) The theory of the leisure class. Mentor edition
1953, New York: The New American Library.
ESB 3
november 2006
557