De valkuil van ‘benchmarking’
In Belgie betaal je minder belasting, in Duitsland is
de beroepsopleiding beter, in Denemarken kun je je
gemakkelijker als ondernemer vestigen – moeten wij
ook niet onze belasting verlagen, ons beroepsonderwijs verbeteren en onze vestigingseisen versoepelen?
Net als bedrijven staan ook overheden steeds meer
bloot aan Internationale concurrentie. Doordat kennis, kapitaal en ondernemerschap steeds vrijer over
de aardbol bewegen, is het belang van goede vestigingsplaatsvoorwaarden toegenomen. Wie de beste
omstandigheden biedt, trekt de meeste investeerders
aan. En die moeten zorgen voor welvaart en werkgelegenheid.
Om te kijken hoe Nederland het er internationaal
van afbrengt, heeft het Ministerie van Economische
Zaken een Toets op bet concurrentievermogen uitgevoerd . Daarin wordt de Nederlandse economic qua
prestaties, beleid en institutionele aspecten vergeleken met drie landen die min of meer op ons lijken of
waarmee we nauwe handelsbetrekkingen onderhouden (Duitsland, Belgie en Denemarken) en twee landen die wezenlijk verschillen, maar internationaal
toonaangevend zijn (de VS en Japan). Volgens de in
het bedrijfsleven populaire methode van ‘benchmarking’ wordt gekeken en vergeleken hoe deze landen
het doen om daar wat van te leren.
Uit de vergelijking blijkt dat Nederland het goed
doet op het punt van rente, inflatie en wisselkoers,
de kwaliteit van het onderwijs, de publieke investeringen in R&D, de kwaliteit van de zee- en luchthavens, de omvang van de bedrijfsbesparingen en het
niveau van de arbeidsproduktiviteit. Minder goed is
het gesteld met de dynamiek van de arbeids- en goederenmarkten, het aanbod van risicodragend kapitaal
en de milieukwaliteit. Slecht scoren we met de bedrijfsinvesteringen in R&D, de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de congestie op de wegen,
de benutting van het arbeidspotentieel, de groei van
de werkgelegenheid in kennisintensieve sectoren en
de dubbele heffing op uitgekeerde winsten.
Niet onderzocht zijn institutionele aspecten zoals
de kwaliteit van het openbaar bestuur, de sociale infrastructuur en meer in het algemeen de werking van
de (verzorgings)staat. Dat is jammer, want in de economische literatuur komt de rol van instituties steeds
meer naar voren als belangrijke verklaringsgrond
voor verschillen in groei en aanpassingsvermogen
(zie ook Van Ees in deze ESB). Tot in den treure is
crop gewezen dat hoge belastingen ter financiering
van collectieve voorzieningen ongunstig uitwerken
op de inzet van produktiefactoren, maar langzaam
ontstaat er ook meer oog voor dat een goed ontwikkelde sociale infrastructuur het aanpassingsvermogen
van een economie kan vergroten en onvolkomenheden van de marktwerking kan helpen opvangen.
Daarnaast is het garanderen van de toegankelijkheid
van bij voorbeeld onderwijs- en zorgvoorzieningen
essentieel.
ESB 5-7-1995
Hoewel de analyse dus partieel is, komt uit de
concurrentietoets wel een duidelijk beeld naar voren:
namelijk dat de Nederlandse economie enorme potenties heeft, die echter niet volledig worden benut.
Er is bij voorbeeld een kwalitatief hoogwaardige publieke kennisinfrastructuur, maar de resultaten van
het onderzoek sluiten niet goed aan bij de vraag van
het bedrijfsleven. De kwaliteit van het onderwijs is
prima, maar het aanbod van afgestudeerden strookt
niet met wat op de arbeidsmarkt nodig is. Kapitaal is
er in overvloed (pensioenfondsen), maar het vindt
niet altijd zijn weg naar de meest rendabele investeringsmogelijkheden. Dit wijst op een gebrek aan beweeglijkheid en varieteit in de Nederlandse economie. Waarom duurt het hier gemiddeld 24 jaar voordat een rijksweg is aangelegd als het in Belgie in vier
jaar kan? Waarom is er niet meer differentiatie tussen
onderwijsinstellingen en meer financiele autonomie
(zoals in de VS), zodat deze instellingen sneller reageren op een veranderende vraag van studenten en
verschuivende arbeidsmarktomstandigheden?
Zo bezien is de concurrentietoets een nuttig instrument om ons de spiegel voor te houden en te
leren van ervaringen in andere landen. Er zit echter
een gevaar aan. Een overdreven fixatie op wat anderen beter doen en pogen dat na te bootsen, kan ons
doen vergeten dat we het juist van onze eigen bijzondere kwaliteiten moeten hebben. Beleidsconcurrentie
kan dan snel uitmonden in een vicieuze spiraal. Verhoogt Belgie zijn regionale stimuleringspremies, dan
kan Nederland niet achterblijven. Heeft Duitsland
een topinstituut op het gebied van de micro-elektronica, dan moeten wij dat ook hebben. Zo kunnen wij
ons echter niet onderscheiden.
Toenemende concurrentie nodigt juist uit tot differentiatie en specialisatie. Dat geldt in toenemende
mate ook voor overheden. Nationale overheden kunnen de positie van hun land als vestigingsplaats versterken als zij in hun beleid aansluiten bij waar een
economie sterk in is. Zo’n benadering vergt echter
strategische keuzen. Als Nederland, bij voorbeeld,
‘Gateway to Europe’ wil zijn, dan moet het niet aarzelen om de daarvoor benodigde infrastructuur aan te
leggen. Dan moet het op dat specifieke terrein meer
doen dan anderen. Dat mag dan duurder zijn qua arbeidskosten of belastingen, maar creeert een voordeel waar internationale investeerders die op dat terrein actief zijn, niet omheen kunnen.
Het is een oude Nederlandse gewoonte om de
aandacht te concentreren op waar we slecht in zijn.
Die gewoonte kan door ‘benchmarking’ worden versterkt. Internationale concurrentie nodigt echter uit
tot specialisatie in waar je goed in bent en dat verder
te versterken.
L. van der Geest
1. Ministerie van Economische Zaken, Toets op het concur-
rentievermogen, Den Haag, juni 1995.