Welvaart
Een vak met een gat er in
Economen praten graag over welvaart, maar er zijn slechts weinig
pogingen ondernomen om het begrip meetbaar te maken.
Een van de eigenaardigheden
van de
economische theorie is dat er een gat
in zit. Economen praten graag over
de welvaart. Die grootheid wordt ook
gedefmieerd, namelijk als een psychische grootheid, ook wel behoefte bevrediging geheten, of ‘utility’ en er
wordt gewerkt met welvaartsfuncties
die aangeven waar de individuele
welvaart zoal van afhangtl. Maar vervolgens worden geen pogingen in
het werk gesteld om deze centrale variabele te meten. Er bestaan lofwaardige uitzonderingen, speciaal van vaderlandse bodem, die hierna ter
sprake komen (Van Praag, Kapteyn,
en Veenhoven), maar de meeste vakgenoten zijn met dit onderzoek niet
bekend en sommigen vinden het een
beetje onfatsoenlijk. Want dat subjectieve gevoel, dat in het hoofd van de
mensen zit, dat is voor ons, harde wetenschapsbeoefenaren,
te glibberig.
Wij houden daar niet van en fantaseren er vervolgens lustig op los als het
gaat over wat mensen prettig vinden.
Sommige vakgenoten gaan zo ver dat
ze het reële per capita inkomen beschouwen als de enige doorslaggevende welvaartsfactor, en nog erger,
zij noemen dat ‘materiële welvaart’,
alsof zij wisten wat materie was en
wat niet. Dat leidt dan weer tot bizarre uitspraken zoals: Honkong is welvarender dan Nederland – maar wie
wil daar nou wonen, in die overvolle
stinkstad met zijn extreme inkomensongelijkheid?
De lacune midden in de economie
maakt dat het vak lijkt op een kokoskrans. Of dat een anomalie genoemd
mag worden weet ik niet, maar het
leidt tot defensiemechanismen.
Sommige theoretici zijn er trots op dat ze
de behoeftebevrediging
als centrale
variabele vervangen hebben door de
voorkeuren. Deze ontdekking gaat terug op Allen en Hicks (1933) en staat
bekend als de vervanging van kardinale grootheden door een ordinale
rangorde. Tevens werd de grensnut-
verhouding tussen twee goederen vervangen door de marginale substitutievoet, een elegante kunstgreep waarmee de psychische grootheden
verdwijnen en toch het effect van
prijsveranderingen
op exact dezelfde
wijze wordt beschreven. Hierbij aansluitend zijn economen op de behaviouristische toer gegaan, dat wil zeggen dat alleen het gedrag (van
consumenten, ondernemers, beleggers, politici) wordt bestudeerd. Het
is waarneembaar gedrag; wat er in de
hoofden gebeurt weten we niet. De
enige die dat weet is het individu
zelf, en die kan daar wel over praten,
maar zulke mededelingen worden
door de echte behaviouristen gewantrouwd. Praatjes vullen geen gaatjes.
Dit septicisme wordt bestreden door
Kapteyn (zie hierna) en door iedereen die, zoals ik, vertrouwen heeft
in gesprekken en non-verbale contacten tussen de mensen. Wij kunnen
soms aan iemand zien, horen, voelen
ruiken of zij of hij ‘happy’ is of niet.
En dan zou de wetenschap dat niet
kunnen? Kom nou!
De werking van het bewustzijn
De ongelukkige stand van zaken, dat
we slecht geïnformeerd zijn over de
‘black box’ van andermans bewustzijn, blijft overigens niet beperkt tot
de economie. Een veel belangrijker
probleem schuilt in de oeroude vraag
of een mens een ziel heeft, die dan
onstoffelijk zou zijn, en bovendien
een stoffelijk lichaam. Dit dualisme
duikt telkens weer op. Het klopt niet,
de ziel is fictief, en vooral de onsterfelijkheid van de ziel is iets dat de begripsvorming stoort. Alles wat wij weten over die zogenaamde stof, weten
wij via onze zintuigen, die volgens
een verouderde opvatting zorgen
voor ‘afbeeldingen van de werkelijkheid’. Maar onze hersenen zorgen helemaal niet voor afbeeldingen, want
dat zijn dingen uit de fysieke wereld.
Het bewustzijn is een wereld op zichzelf, waar de wetenschap betrekkelijk
weinig van weet – er bestaan nauwelijks harde theorieën over. Het menselijk lichaam daarentegen, met het zenuwstelsel als intrigerend onderdeel,
is voorwerp van intensief en vruchtbaar wetenschappelijk
onderzoek.
De neurologie heeft de laatste halve
eeuw een enorme voortgang geboekt.
Het gaat daarbij over prikkels en
hoe deze worden overgebracht; de
natuurkunde en de scheikunde helpen om zulke processen te begrijpen.
Deze nieuwe inzichten hebben echter niet geleid tot eenduidige opvattingen over het bewustzijn. Zoveel is zeker, dat we daar niet verder komen
met denkinstrumenten
die ontleend
zijn aan de natuur- en de scheikunde.
Het bewustzijn heeft geen afmetingen. Er is geen energie voorhanden.
Er worden geen prikkels doorgegeven. Wat daar gebeurt moet worden
begrepen in termen van informatica.
Hier gelden andere regels, maar ze
zijn niet bekend. Ik kan, als individu,
geluidsgolven opvangen; hoe dat
werkt kan door neurologen worden
begrepen. Over het oor is zeer veel
bekend. Maar als ik, na een halve seconde, het 24ste preludium uit het
‘Wohltemporierte’ herken, is er niemand ter wereld die mij kan uitleggen hoe ik dat doe. Ik kan ook typen
en spreken; vooral naar de taal en de
spraak is veel onderzoek gedaan (onder andere door W. Leveldt uit Nijmegen) maar op dit terrein overheersen
1. Welvaart is een gevoel, of een beleving,
en kan alleen om die reden al niet ‘materieel’ zijn. Welvaart kan worden onderscheiden van welzijn; over dit onderscheid bestaat een heilloze verwarring. In navolging van Hennipman behoort het criterium te worden gelegd bij de schaarste. Als
behoeftebevredigingsmiddelen elkaar in
de weg zitten – woningen versus milieu hebben we te doen met welvaart en met
een economisch probleem. Dan geldt de
regel die het bestaan van ons vak rechtvaardigt: meer van het een is minder van
het ander. Als die ruil niet aanwezig is,
hebben we te doen met welzijn en met
een een niet-economisch probleem. Er
zijn dan geen kosten. Dit is het geval bij
geloof, hoop en liefde; en minder verheven, bij het goede humeur. Het milieuprobleem is een typisch economisch probleem. Hoewel welvaart en welzijn begripsmatig aardig uit elkaar zijn te houden, lopen ze in de praktijk van het empirisch onderzoek door elkaar. Een extra reden om helder te blijven denken.
de grote raadsels. Wie in dit probleem geïnteresseerd is, en het is belangrijker dan de micro-economie, de
welvaartshteorie en de macro-economie samen, zou een pas verschenen
publikatie ter hand kunnen nemen:
Het individu en zijn hersenen door
Jan Drooglever Fortuyn, emeritus
hoogleraar neurologie te Roden2. Het
zorgvuldig opgebouwde betoog van
deze ‘zenuwarts’ (want dat is de
oude benaming van iemand die zowel tot neuroloog als tot psychiater is
opgeleid) concludeert helder en overtuigend dat de beleving en het bewustzijn niet kunnen worden begrepen door de natuurkunde en de
scheikunde, maar hoe het dan wel
moet, daartoe worden alleen eerste
aanzetten gegeven. Drooglever Fortuyn graaft veel dieper dan de meeste
economen, en hij kan de professie op
ideeën brengen over de welvaart, die
immers een vorm van beleving is.
Het boek roept, althans bij mij, een
grote nieuwsgierigheid op3.
Nu bestaan er vele vakgenoten die
van het probleem van het bewustzijn
geen last hebben. Zij hebben andere
variabelen gekozen dan de welvaart,
die veronderstellenderwijs
door het
individu worden gemaximeerd. Bij
voorbeeld de winst. Dat is weliswaar
ook geen eenduidige grootheid, zoals iedere accountant en iedere fiscalist ons kan vertellen, maar het is wel
een getal dat, volgens conventionele
rekenregels, kan worden vastgesteld.
De winst is in die zin waarneembaar,
en winstmaximalisatie is een denkbare strategie. Er kunnen technieken
worden verzonnen die daarbij helpen
– op dit terrein zijn enorme successen geboekt. Ook andere doelstellingen, zoals kostenminimalisatie, hebben geleid tot geavanceerde
rekenmethoden. Wat in oorlogstijd begonnen is als een programma om de
geallieerde schepen doeltreffend te laten varen, heeft zich ontwikkeld tot
een techniek die tot in alle hoeken
en gaten van het bedrijfsleven is doorgedrongen. De jaarlijkse stijging van
de arbeidsproduktiviteit berust voor
het grootste deel op deze vorm van
technische vooruitgang. Men kan
zich voorstellen dat zulke successen,
waarbij economen halve ingenieurs
worden en omgekeerd, de aandacht
hebben afgeleid van wijsgerige vragen naar de determinanten van de
welvaart. Maar intussen blijft dat gat
wel in de kokoskrans zitten. Geluk-
ESB 8-3-1995
kig bestaan er economen die daar
geen genoegen mee nemen.
Pogingen om welvaart te meten
Bij ons is het natuurlijk vooral Tinbergen geweest die voortdurend heeft
aangedrongen op kwantificering van
het nut; speciaal in zijn rechtvaardigheidstheorie over de loon- en salarisverhoudingen spelen ‘utility’ en ‘disutility’ van de arbeid een rol. Het saldo
van deze twee psychische grootheden moet namelijk per beroepsgroep
(dus niet per individu) door de beloning worden gecompenseerd – dat is
de Tinbergiaanse definitie van rechtvaardige inkomensverhoudingen.
Het
aardige is overigens, dat dergelijke inkomens kunnen worden gerealiseerd
in een volkomen vrije arbeidsmarkt
met maximale scholingsmogelijkheden voor iedereen. Daardoor verdwijnt dan eigenlijk de noodzaak om
psychische metingen bij de individuen te verrichten! Ik zeg dit met enige
nadruk omdat onwelwillende critici
hebben aangevoerd, dat Tinbergen iedereen aan psychologische tests wilde onderwerpen – een misverstand
dat hij zelf in de hand heeft gewerkt
door zijn pleidooi voor een talentenbelasting, maar dat is een verhaal
apart.
De handschoen is opgenomen
door B.M.S. van Praag en zijn school
– een kleine school weliswaar, maar
ongewoon inventief en vasthoudend.
Zij onderzoeken voornamelijk (maar
zeker niet uitsluitend) de invloed van
het inkomen op de satisfactie. Het uitgangspunt is altijd een model, dat
veel vakgenoten afschrikt (moeilijke
wiskunde), maar de conclusies zijn
overzichtelijk en ze berusten op enquêtes bij miljoenen gewone mensen. De onderzoekers vinden een bevestiging van het vermoeden, sinds
Menger, Walras en Jevons bekend,
dat een hoger inkomen een lager
grensnut oplevert, maar ze vinden
ook, en dat is een recenter idee, dat
de behoeften meegroeien met hun
bevrediging. Dit is de ‘preference
drift’, en volgens Van Praag gaat daarmee meer dan de helft van de welvaart teloor. Arie Kapteyn, die het
werk van Van Praag verder heeft ontwikkeld, voegt daar aan toe dat het
individu de buren in de gaten houdt;
naarmate buren, vrienden, collega’s
meer consumeren drijven de eigen
behoeften omhoog 4. Dit is de ‘reference drift’.
Als we het effect van deze twee samentellen blijft er vrijwel niets over.
Dit leidt tot de wet van Kapteyn, die
sterk vereenvoudigd, als volgt luidt:
vraag aan een massa mensen hun inkomen te waarderen op een schaal
van een tot tien; vraag aan diezelfde
mensen in welk deciel van de inkomensverdeling ze denken dat ze zich
bevinden; de beide getallen hebben
de neiging per individu samen te vallen. Het welvaartsgevoel is relatief.
De inkomensverdeling
beheerst de
psychische welvaart. Produktiegroei
zou ons nauwelijks gelukkiger maken (tenminste als de ergste armoede
is overwonnen). Aangezien het natuurlijke milieu door de toegenomen
produktie schaarser wordt, bestaat de
kans dat we qua welvaart achteruit
gaan. Zeker is dat niet, maar we zouden het wel graag willen weten.
Het onderzoek van deze school
heeft zich verder uitgestrekt over de
relatieve aantrekkelijkheid van steden
als woonplaatsen, van de baten en de
lasten van het hebben van kinderen
en dergelijke. Van Praag haalt af en
toe de nieuwsrubrieken van de televisie met zijn conclusies over de kinderbijslag (kinderen leveren bij de ouders satisfactie op en dat is een
argument om de ouders minder extra
geld te geven). De probleemstelling
2. J. Drooglever Fortuyn, Het individu en
zijn bersenen, Van Goreurn, Assen, 1994.
3. De door Droogleever Fortuyn gewekte
nieuwsgierigheid
wordt slechts matig bevredigd door het recente werk van de psychologen. Neem het prachtige boek van
Nico Frijda The emotions (Cambridge University Press, Cambridge, 1986). Het ontstaan eh de uitwerking van emoties wordt
zorgvuldig nagegaan vanuit een functionalistisch perspectief; dat wil zeggen: opvliegende kwaadheid, plotselinge verliefdheid, redeloze drift het zal allemaal wel
ergens goed voor zijn. Frijda komt vlakbij
de economie, want hij stelt dat de emoties
dienen om het individu duidelijk te maken waar de prioriteiten van de eigen behoeften liggen. Maar hij verwijst niet naar
de grensnutschool,
kent het werk van Van
Praag en Kapteyn nit en in het hele boek
komt geen getal voor. Misschien kunnen
gevoelens niet worden gewantificeerd,
maar zou het toch niet kunnen zijn dat er
een proxy te vinden is, die hen benadert?
Ik herinner mij een plaatje van een man,
die met een welvaartsmeter op zijn hoofd
langs een stinkende fabriek fietst – de wijzer slaat uit naar links.
4. A. Kapteyn, Woorden en daden, in: S.
Brakman, H. Garretsen en S.K. Kuipers
(red.), Metjan Pen in debat, Amsterdam
University Press, Amsterdam, 1993
is dus verruimd, het gaat niet alleen
over het genoegen dat we beleven
aan bier en vliegvakanties, maar volgens enkele concurrerende wetenschapsbeoefenaren
gaat de verruiming niet ver genoeg.
Welvaart en geluk
Want de welvaart -als-psychischegrootheid is moeilijk los te maken
van een ruimer en lastiger te grijpen
variabele: het menselijk geluk. Ik
denk dat dit de reden is waarom de
meeste economen zich niet op het
gladde psychologische ijs wagen.
Over het geluk wordt sinds de oudheid gedacht en getwist. Een bekend
meningsverschil is dat tussen de voorstanders van een leven van luxe,
kalmte en wellust en een leven, gewijd aan hoge idealen. Die kunnen
dan nog weer heel verschillend uitpakken: het dienen van de gemeenschap, het dienen van de wetenschap, het dienen van God. Moraal
en religie kleuren onze opvattingen
over het gelukkige leven. Een andere
lastige kwestie zit bij het vermoeden
dat sommige mensen van nature opgewekter zijn dan andere, en sterker
nog, dat er opgewekte culturen bestaan. De Nederlanders zouden, volgens een hardnekkig gerucht, massaal te lijden hebben van het
calvinisme van hun voorouders, zelfs
al wonen ze beneden de rivieren. Problemen te over. Dat neemt niet weg
dat wel degelijk empirisch onderzoek
mogelijk is naar het menselijk welbevinden.
Dat wordt in Nederland gedaan
door Ruut Veenhoven (Erasmus Universiteit), van huis uit socioloog maar
nu gespecialiseerd in de multidisciplinaire analyse van sociale indicatorens . Zijn methode is minder modelmatig dan die van de wiskundige
economen Van Praag en Kapteyn,
maar tegelijk veel meer omvattend.
Niet alleen wordt de invloed van het
inkomen nagegaan, maar ook die van
werkloosheid, de aanwezigheid van
sociale voorzieningen, de politieke situatie. De analyse gaat primair over
individuen en berust dan op hun mededelingen over zeer persoonlijke zaken (ziekte, verlies van dierbaren).
Maar er worden ook macro-gegevens
berekend: een typerende titel is Natio-
zich een stuk minder happy dan de
rest van de onderzochte naties en de
Ieren COen de IJslanders staan aan
de top. Nederland staat boven de VS,
Singapore en Luxemburg(!). Ik beveel
dit werk aan bij alle economen die geloven dat het nationale inkomen per
hoofd een doorslaggevende
welvaartsindicator is en die zich zorgen
maken over de daling van Nederland
op de ladder. Ze hoeven Veenhoven
niet te volgen, maar ze zouden zich
kunnen realiseren, dat we niet te
lichtvaardig over welvaart moeten
praten.
Ze zeggen wel eens d~t het leven
van de mensen wordt bepaald door
de economie. Dat is een duistere uitspraak die van alles kan betekenen.
Er zit stellig een verdedigbare kern
in: de armoede is een ramp, in veel
landen, en ook bij ons worden sommigen er door geplaagd. Wie zijn
baan kwijt raakt ziet een microwereld
in elkaar storten. Een prettig huis, efficiënte huishoudmachines,
boeken,
de financiële ruimte om aangename
dingen te kopen, dat zijn stellig
mooie dingen die hun uitwerking op
de levensvreugde niet missen. En omgekeerd: een vervuilde omgeving,
overbevolking – daar zitten angstwekkende bedreigingen die door de economen kunnen worden begrepen.
Maar het werk van Van Praag, Kapteyn en Veenhoven, en vooral dat
van Drooglever Fortuyn, leert de economen een zekere bescheidenheid.
Om het eens te zeggen in de taal van
ons vak: de typisch economische factoren zijn eerder randvoorwaarden
dan determinanten van het menselijk
geluk.
Jan Pen
nal wealth and individual happiness
(1987). Er komen conclusies te voorschijn die men niet aanstonds zou
hebben verwacht. De Grieken voelen
5. R. Veenhoven,
Is happiness
a trait?, 50-
cial Indicators Research, Kuwer, 1994.