Sllaren
De ongriipbare spaarder
Ouderen sparen meer dan jongeren, terwijl de economische theorie
precies het omgekeerde voorspelt.
Historici zijn verzot op het ontzenuwen van mythen, wiskundigen lossen
graag paradoxen op en economen
zetten hun tanden met enig genoegen in anomalieën en puzzels. Waar
paradoxen tot op zekere hoogte nog
exact zijn, ontbreekt die scherpte helaas bij anomalieën en mythen. Sociale wetenschappers, en economen in
het bijzonder, scheppen hun eigen
wereld en als je de wereld maar
vreemd genoeg modelleert dan liggen de anomalieën bij wijze van spreken voor het oprapen. Zo is de werkloosheid voor de nieuw-klassieke
econoom een raadsel. Werkloosheid
kan men binnen het raamwerk van
de nieuw-klassieke theorie alleen verklaren door te beweren dat alle werklozen een bijzonder hoge voorkeur
voor vrije tijd bezitten. Om niet tot
dit soort flauwe anomalieën te vervallen wil ik mij beperken tot de volgende definitie van een anomalie: een
empirisch resultaat geldt als een anomalie zodra het moeilijk wordt om
het te rationaliseren of wanneer implausibele veronderstellingen nodig
zijn om het te kunnen verklaren binnen een paradigma.
In dit artikel beperk ik mij tot een
alledaagse activiteit die de economische wetenschap nog steeds niet
bevredigend heeft kunnen verklaren:
het spaargedrag van ouderen. Vroeger was het aantal ouderen dat
tachtig werd te verwaarlozen, en
daarmee ook hun spaargedrag.
Tegenwoordig is de gepensioneerde
medemens niet meer te verwaarlozen. Onderzoek van zijn keuzes is
zinvol omdat toekomstverkenningen
over de welvaartsstaat gebaseerd zijn
op theorieën waarover grote onzekerheid bestaat of ze de werkelijkheid
wel beschrijven. Zo kunnen vooruitberekeningen over de vergrijzing zowel tot een daling als een stijging van
de besparingen aanleiding geven, afhankelijk van welke theorie men hanteert1.
Een spaar-anomalie
De levenscyclus-consumptietheorie
van Modigliani en de sterk verwante
permanente-inkomenshypothese
van
Milton Friedman staan centraal in menig leerboek economie zodra het op
het verklaren van besparingen aankomt. In het kort komen
deze theorieën er op neer
dat de consumptie van dit
Figuur 1. Besparingen en inkomen over de
levenscyclus, 1980-1990
moment niet afhankelijk is
van het huidige inkomen,
60000
maar van het inkomen
_Spocrquoto
~
Nottoinkomon
over de gehele levenscyclus van een consument of
50000
huishouden. Voorts weten
we dat de consument gedurende zijn werkzame leven
per saldo spaart en gedurende zijn pensioen zijn opgebouwde vermogen verteert en derhalve ontspaart.
Dergelijke simpele impli25 25-21 “‘3&-3140-4445-49 S&-olS4 55-59 so-e4 65-69?O-74 ~ 75
caties zou men terug moeLooftijdog”oopon
ten vinden in de Nederlandse data. Een recente
“-“: P.L.J.van de Donk enJ.M.P. Schiepers, 1993/2,
publikatie van het CBS
:57.’ .
biedt de mogelijkheid om
“I:
ESB 8-3-1995
de leeftijdsgebonden spaar- en inkomenscijfers op informele wijze te toetsen aan de levenscydustheorie
(zie figuur 1)2. Deze spaargegevens zijn
afgeleid als het saldo van beschikbaar inkomen en consumptie, waarbij de contractuele besparingen voor
pensioenregelingen
niet zijn meegeteld. De besparingen zijn, met andere
woorden, vrije besparingen. Voorts
zijn de elf enquêtejaren van 1980 tot
en met 1990 samengevoegd om conjuncturele invloeden uit te bannen.
We zien hier duidelijk een parabolisch verloop van het netto inkomen,
waarbij de spaarquote (in procenten
van het netto inkomen) lange tijd het
inkomen volgt. Maar dan duikt zo
rond het 70ste levensjaar de spaaranomalie op: consumenten gaan niet ontsparen, maar sparen juist nog meer
dan ze hun gehele leven hebben gedaan. Nu zou men kunnen beweren
dat dit een typisch Nederlands verschijnsel is en dat het CBS-budgetonderzoek niet geschikt is om spaarhypotheses te toetsen. Duits onderzoek
wijst echter uit dat het meer moet zijn
dan slechte CBS-gegevens omdat ook
daar deze spaaranomalie is ontdekë.
Erfenissen
De eerste reactie van veel economen
om de figuur te kunnen begrijpen is
door de levenscydustheorie
uit te
breiden met intergenerationele
overdrachten zoals erfenissen en schenkingen. Kotlikoff en Summers hebben ooit de boute bewering gedaan
dat 80% van het opgebouwde vermogen in de VS te danken is aan intergenerationele overdrachten en slechts
20% het resultaat is van de eigen
spaarvlijt4. De meest simpele versie
van dit uitgebreide consumptiemodel
1. Zie D.N. Weil, The savings ofthe elderIy in micro and macro data, Quarterly
Journalof Economics, 1994, blz. 55-81.
2. P.L.]. van de Donk en].M.P. Schiepers,
Sparen door huishoudens in de jaren tachtig: (I) meetmethode
en uitkomsten, en
(H) Determinanten
van spaargedrag, Statistisch Magazine, CBS, 1993, blz. 46-57
en blz. 63-75.
3. A. Börsch-Supan en K. Stahl, Life cycle
savings and consumption constraints.
Theory, empirical evidence and fiscal implications, in: D. Bös en S. Cnossen (red.),
Fiscal implications of an aging population, Springer, Berlijn, 1992.
4. L.]. Kotlikoff en L. Summers, The role
of intergenerational
transfers in aggregate
capital accumulation, Journalof Political
Economy, jg. 89, 1981, 706-732.
lijkt echter geen bevredigende verklaring te bieden. Immers, de consument die vooruit kijkt heeft ver van
te voren zijn eindkapitaal (de erfenis)
bepaald, en verder speelt de erfenis
geen rol meer in de ontwikkeling van
zijn consumptie en besparingen. Figuur 1 suggereert dat de gemiddelde
oudere op zijn zeventigste pas door
krijgt dat hij of zij nog kinderen heeft
die beloond moeten worden met een
erfenis. Een dergelijke stupiditeit lijkt
mij vergezocht.
De intergenerationele overdrachten
lijken op het eerste gezicht enige
plausibiliteit toe te voegen aan figuur
1, doch de grote onzekerheid rond
de omvang’van deze overdrachten en
de motieven die erachter steken maken onduidelijk of ze nu een grote of
een kleine rol spelen in de ontwikkeling van besparingens.
Onzeker inkomen
De tweede rationele mogelijkheid is
natuurlijk om de onzekerheid in de
beschouwing te betrekken, die tot
nog toe buiten het spaarmodel is gebleven. De vraag luidt hier: is er sprake van een Sterk voorzorgsmotief bij
de bejaarden? Onzekerheid over toekomstig inkomen, bij voorbeeld omdat er politieke onzekerheid bestaat
over de AOW of onzekerheid over de
verwachte levensduur, lijkt een goede reden om op het einde van het leven flink te gaan sparen. De aantasting van de AOW gedurende de jaren
tachtig is de meest plausibele reden
om voorzorgsmaatregelen te nemen,
met name voor de gepensioneerden
die alleen maar kunnen terugvallen
op een AOW-pensioen. Ruim negen-
tig procent van de gepensioneerden
bezit evenwel een, vaak gering, aanvullend pensioen6. Voor de meeste
gepensioneerden lijkt een spaartoename op zijn plaats. Van de gepensioneerden die in goede doen zijn zou
men dit motief echter niet verwachten omdat zij ‘verzekerd’ zijn van een
goed inkomen.
In figuur 2 zijn de besparingen van
vier inkomensgroepen en het gemiddelde van alle inkomens afgebeeld,
ingedeeld naar dezelfde leeftijdsgroepen zoals in vermeld figuur 1. Uit
figuur 2 blijkt dat ook de hogere inkomensgroepen (onder de niet-zelfstandigen) zich misdragen als forse spaarders en de ouderen met een lager
inkomen doen net zo vrolijk mee.
Levensduur
Is de onzekerheid over de verwachte
levensduur dan een goede reden?
Ook deze reden kan weggestreept
worden omdat ruim negentig procent
van de aanvullende pensioencontracten gedefinieerd is in termen van een
pensioenuitkering en slechts een
klein deel is gedefinieerd in termen
van de belegde premies7. De onzekerheid over de levensduur wordt
daarmee gedragen door pensioenfondsen en niet zozeer door het individu.
Hoe vangen we nu de
spaarder?
De standaard economische theorie
schiet te kort bij het verklaren van
besparingen in een vergrijzende maatschappij. In het algemeen geldt dat
economische theorieën slechts beperkt houdbaar zijn. Nieuwe ‘stylized facts’ zoals
hierboven beschreven duiFiguur 2. Besparingen van meerpersoonsbuisken op en zorgen voor een
boudens van niet-zelfstandigen naar leeftijd (10
categorieën) en vier inkomensgroepen, 1980-’90
anomalie die onderzoekers
weer moet aanzetten tot
20000
creatieve ideeën om met
een nieuwe theorie de con15000
sument te kunnen vangen.
Op dit moment blijft het
10000
echter de vraag hoe ver je
5000
moet gaan in het rationaliseren van gedrag. Een trefo
fende anekdote die de dilemma’s van de ambitieuze
-5000
economische onderzoeker
-10000
beschrijven zodra hij of zij
1e
2e
3e
4e
Gemiddeld
kwartiel kwartiel kwartiel kwartiel
in aanvaring komt met een
anomalie is het verhaal van
Bron: P.L.J.van de Donk enJ.M.P. Schiepers, 1993/2,
Godfried Bomans die zich
blz. 68.
aanmeldde bij een Haar-
lemse vissersvereniging8. Bomans wilde op zijn eerste vissersdag aan de
Spaame een goede indruk maken op
zijn nieuwe collega’s. Hij schafte een
ruime sortering dobbers en snoeren
aan en als klapstuk had hij een hengel van het echte Westindische bamboe gekocht, bestaande uit zes delen
zodat deze bijna tot aan de overkant
van de Spaame reikte. Op zijn eerste
dag kwam hij derhalve zwaar bepakt
en gezakt aanzetten. De leden zagen
hem hoofdschuddend aan. Maar het
werd nog erger toen Bomans de delen van zijn hengel ineen schroefde
en hem uitstak. Bomans tekent op:
“Er ging een verbaasd gemompel
door de rijen der leden: ik kwam ver
voorbij het midden van de stroom.
‘Meneer kan beter met een klein hengeltje aan de overkant gaan staan’,
sprak de penningmeester”.
Dit lijkt nu precies de positie waarin veel economen zich bevinden:
door alle economische fenomenen te
rationaliseren gaat men soms te werk
met een uitzonderlijk lange hengel,
terwijl men de verklaring ook op eenvoudiger wijze uit de economische
data kan ‘vissen’. De anomalie die ik
hierboven heb geschetst kan opgelost worden door allerlei hulpveronderstellingen in te bouwen. Dit zijn
echter oplossingen die neigen naar
‘wishful theorizing’. Gelijk de technische vooruitgang die in de jaren zestig de ‘measurement of our ignorance’ werd gedoopt, zo verdienen
momenteel de intergenerationele
overdrachten een zelfde titel. Erfenissen en schenkingen zijn natuurlijk
niet geheel implausibel. Er is echter
een myriade van redenen waarom de
bovenstaande spaaranomalie op kan
duiken9. Het grote manco van veel
5. Modigliani komt tot de schatting dat
80% van het vermogen te danken is aan
levenscyclusspaargedrag en 20% aan overdrachten; F. Modigliani, The role of intergenerational transfers and life cycle saving in the accumulation of wealth, journal of Economie Perspectives, jg. 2, 1988,
blz. 15-40.
6. Zie B.H.G.M. Grubben, Inkomen van
AOW-ers 1991, Sociaal-economische
Maandstatistiek, no. 5, 1994, blz. 7-13.
7. Zie o.a. Pensioenkamer, Pensioenkaart
van Nederland, Den Haag, 1989.
8. Godfried Bomans, Nooit gedacht!, in:
Buitelingen, Elsevier, 1976.
9. Het is wellicht tekenend dat een gezaghebbende onderzoeker als Deaton in zijn
overzichtsboek Understanding Consumption (992) totaal geen aandacht besteed
aan intergenerationele overdrachten.
spaartheorieën is dat zij identieke implicaties kunnen hebben en dat zij
pas werkelijk verschillende implicaties hebben zodra we meer weten
over de motieven van spaargedrag:
wordt een erfenis uit altruïsme overgemaakt of wordt een erfenis als een
middel beschouwd waarmee men de
aandacht van kinderen kan kopenlO?
Het zijn elegante vragen die zeker op
prijs gesteld worden als je wilt ‘scoren’ in de academische wereld, de
werkelijkheid is helaas veel minder
elegant. Ongetwijfeld worden ouderen voor een deel beïnvloed door de
economische omstandigheden waarin zij opgroeiden, zijn er sterf te- en
ziekterisico’s, maar de meest plausibele verklaring lijkt toch dat de consumptiebehoeften van ouderen niet
blijven stijgen maar juist dalen op latere leeftijdll. Gevoegd bij een pensioenstelsel dat afgestemd is op het
vasthouden van de behoefte die behoort bij het laatst verdiende loon is
de verhoogde spaargeneigdheid
van
ouderen zeer wel te verenigen. De rationaliteit is derhalve ver te zoeken in
het verklaren van spaargedrag van
ouderen. Over het algemeen heeft
men een gering inzicht in de hoogte
en opbouw van het pensioen (en
soms is men zelfs niet op de hoogte
van het recht op een aanvullend pensioen) en rekent men met consumptiebehoeften die bij nader inzien te
hoog blijken.
De hengel van neoklassieke economen reikt ver, té ver soms omdat verklaringen ook wel eens gezocht kunnen worden aan de overkant waar de
kleine hengel van concurrerende stromingen of die van de psychologie en
sociologie veel effectiever blijken12.
En hier belanden we bij het dilemma
van de neoklassieke econoom: enerzijds wordt het door vakbroeders op
prijs gesteld als men met behulp van
individuele rationaliteit weer een
stukje werkelijkheid heeft verklaard,
anderzijds zal deze econoom toch
ook moeten beseffen dat de marginale kosten van een dergelijke krachtproef de marginale baten verre overtreffen. De neoklasssieke econoom
die efficiëntie hoog in het vaandel
draagt kan daarom beter gebruik maken van simpele, soms onorthodoxe
middelen om het sparen en consumeren te verklaren. Maar ja, dat betekent wel dat er van tijd tot tijd naar
de overkant geroeid moet worden en
de ongelovige die dat doet kan zeker
rekenen op het commentaar dat ook
ESB 8-3-1995
“Als meneer wil roeien, moet hij een andere vereniging kiezen.”
Bomans ten deel viel van de strenge
voorzitter van de visvereniging: “Dit
is geen roeivereniging. Meneer moet
vissen. Als meneer wil roeien, moet
hij een andere vereniging kiezen.”
Hopelijk zullen economen zich niet
door dergelijke clubregels laten leiden in hun werk, en al ‘roeiend’ èn
‘vissend’ de Nederlandse spaarder
toch vangen.
Harry van Dalen
De auteur is werkzaam bij het Onderzoekscentrum voor Financieel-economische
beleid (OCFEB), verbonden aan de Erasmus
universiteit Rotterdam
10. Zie S. Perelman en P. Pestieau, Inheritance and wealth composition,journal of
Population Economics, jg. 5, 1992, blz.
305-317.
11. Zie H. Erkens, Welvaartsverschillen
tussen huishoudens naar leeftijd van het
hoofd, 1990, Sociaal-economische maandstatistiek, 1993, blz. 11-13. 12. Zo blijkt uit
een onderzoek dat consumenten
het belang van het rente-op-rente-effect
van sparen onderschatten.
Zie Y.-K. Ng, Do individuaIs optimize in intertemporal consumption/savings decisions? A liberal method
to encourage savings, Journalof Economie Behavior and Organization, jg. 17,
1992, blz. 101-114.