Monetaire integratie en de
EMU
Paul de Grauwe, The economics of monetary integration, Oxford University Press, 1992.
Paul de Grauwe staat al jarenlang kritisch tegenover de monetaire beleidsmakers in Europa. Hij is nooit een
groot voorstander van het Europees
Monetair Stelsel (EMS) geweest. Hij
is ook weinig gelukkig met het model voor de (geleidelijke) invoering
van de Economische en Monetaire
Unie (EMU), zoals dat in het Verdrag
van Maastricht is vastgelegd. Dit was
l
onlangs nog eens in ESB te lezen .
Niet alleen zijn kritische geest, maar
ook zijn betrokkenheid bij het monetaire gebeuren in Europa heeft recentelijk zijn neerslag gevonden in een
helder geschreven boek over deze
materie, waarin De Grauwe op basis
van eenvoudige economische modellen een beknopt overzicht geeft van
de economische voor- en nadelen
van een monetaire unie en van mogelijke arrangementen op weg daar
naar toe.
In het eerste deel van het boek
wordt een kosten-baten analyse van
deelname aan een monetaire unie gepresenteerd die is opgebouwd rondom de theorie van optimale-valutagebieden en recente kritieken hierop,
inclusief een beschouwing over het
belang van lage inflatie. Het tweede
deel bespreekt de werking van het
EMS en enkele hoofdlijnen van het
EMU-deel van het Verdrag van Maastricht. Daarbij komt ook de gefaseerde totstandkoming van de EMU aan
de orde. Het boek geeft een breed
overzicht en is vlot geschreven. Ook
de gebruikte modellen worden helder gepresenteerd. Desondanks heb
ik een bezwaar tegen de modelmatige opzet van het boek, dat ik onderstaand zal proberen te illustreren.
Geleidelijk of schoksgewijs
Na de recente strubbelingen rond de
ratificatie van het Verdrag van Maastricht en de heftige turbulenties in
het EMS is de monetaire toekomst
van Europa en de relatie tusen EMS
ESB 13-1-1993
en EMU weer volop actueel. In het
gedeelte van zijn boek dat handelt
over de invoering van een monetaire
unie, houdt De Grauwe een pleidooi
voor een spoedige en schoksgewijze
invoering van een muntunie. Hij
bouwt zijn redenering op met behulp van een zgn. Barro-Gordon model. In dit model worden in een diagram werkloosheid en inflatie met
elkaar geconfronteerd, enerzijds
door de weergave van isonutscurves
van de overheid die in zijn beleidsstelling een afweging moet maken
tussen werkgelegenheid
en prijsstabiliteit, anderzijds door de Phillipskromme als weerslag van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
De Grauwe stelt dat het evenwicht
waar isonutscurve en Phillipskromme elkaar raken in bijvoorbeeld Italië anders zal liggen dan in bij voorbeeld Duitsland. Dat heeft niet alleen
te maken met de lagere prioriteit die
de Italiaanse overheid zou toekennen aan prijsstabiliteit vergeleken
met werkgelegenheid,
maar ook met
de slechte reputatie van de Italiaanse
overheid op het inflatiegebied, leidend tot hoge inflatieverwachtingen
en daarmee tot een hoger gelegen
Phillipskromme. Een plotselinge invoering van een muntunie zou volgens De Grauwe in dit model tot grote voordelen voor Italië leiden. De
nieuwe munt in Italië zou immers onderworpen zijn aan de Duitse inflatievoet. De Italiaanse overheid zou dus
onmiddellijk profiteren van de reputatie van de Duitse centrale bank, zodat de inflatieverwachtingen
sterk
zullen dalen en evenwicht van isonuts- en Phillipskromme op een veel
lager iriflatieniveau tot stand komt
zonder dat de werkgelegenheid
hieronder hoeft te lijden. Dit alles in tegenstelling tot een geleidelijke invoering van de muntunie, waarbij de
Italiaanse overheid via een pijnlijk
en kostbaar desinflatieproces zijn reputatie zelf moet verwerven. Als in
die periode ook nog gepoogd wordt
om met hoge rentevoeten de wisselkoers vast te houden, zou volgens
De Grauwe het doel van prijsconvergentie wel eens geheel achter de einder kunnen verdwijnen, vooral door
de aantrekkingskracht voor kort buitenlands kapitaal die van zo’n situatie zou uitgaan.
Schok of verkeerde gok
De politieke consequenties van zo’n
spoedige invoering van een muntunie analyserend, is het evenwel
nodig te bedenken dat een muntunie
niet impliceert dat de inflatie in alle
lidstaten gelijk is. In grote muntgebieden zoals de VS, maar ook bij voorbeeld tussen België en Luxemburg
zijn regionale inflatieverschillen
waarneembaar. Deze zijn dikwijls
niet groot, maar het gaat hier dan
ook om stabiele muntgebieden. Een
onmiddellijk ingevoerde EMU in Europa zou zijn duurzaamheid nog
moeten bewijzen, want zelfs één centrale bank en één munt maken deze
nog niet vanzelfsprekend.
Het probleem van bij voorbeeld de
huidige Italiaanse economie ligt immers niet bij de Italiaanse centrale
bank, maar bij het gebrek aan begrotingsdiscipline van de Italiaanse politici. De problemen van de Italiaanse
economie, ook die ten aanzien van
loon- en prijsstabiliteit, zijn daarom
de wereld nog niet uit als het monetair beleid aan een centraal Europees
orgaan wordt overgedragen, maar de
nationale begrotingsautonomie
grotendeels wordt gehandhaafd. Het is
dus realistisch er rekening mee te
houden dat in de huidige constellatie
ook na de invoering van een muntunie de inflatieverwachtingen
en -realisaties in Italië hoger zouden blijven
dan in Duitsland, met als gevolg een
ongunstige loonontwikkeling en afnemende concurrentiekracht.
Terwijl regionale inflatieverschillen
nog heel goed denkbaar zijn, geldt
dit veel minder voor renteverschillen, omdat de muntunie gepaard zou
gaan met een uniforme financiele
markt. Er ontstaat een situatie waarin
sparen en investeren weinig aantrekkelijk is door het lage te verwachten
rendement, maar waarin lenen voor
consumptieve doeleinden gemakke1. P. de Grauwe, De toekomst van de
muntunie in Europa, E5B, 23/30 december 1992, blz. 1246-1248
lijk is. Voegen we dit bij de huidige
stand van de Italiaanse overheidsfinancien en bij een beperkte flexibiliteit van de arbeidsmarkt, vooral waar
het de mobiliteit betreft, dan is er
weinig fantasie voor nodig om in die
situatie een land snel te zien afglijden in een hopeloze economische
achterstand en massale werkloosheid. Vandaar dat niet zozeer voor
een geleidelijke, stapsgewijze invoering van de EMU is gekozen om de
onwil van de harde-valutalanden
te
maskeren, zoals De Grauwe stelt,
maar om de zwakke-valutalanden
dit
soort scenario’s te besparen, en voor
de EG het fiasco van een snel uiteenvallende EMU te vermijden.
Wel is het juist dat voor harde-valutalanden de winst van wisselkoerssta biliteit en het wegvallen van transactiekosten niet snel zal opwegen
tegen het risico medeverantwoordelijk gesteld te worden voor de economische problemen in andere lidstaten, met mogelijk bijbehorende
financiële claims.
Als resultaat is er in het Verdrag
van Maastricht gekozen voor een
stapsgewijze, maar niettemin ambitieuze invoering van de EMU, waarin
wisselkoersstabiliteit eerst enkele jaren moet zijn aangetoond, voordat
deze onherroepelijk wordt gemaakt.
Dit impliceert nadrukkelijk niet dat
de eerstkomende jaren wisselkoersaanpassingen in het EMS reeds onmogelijk of ongewenst zouden zijn. De
huidige stand van zaken wat betreft
de economische convergentie in de
lidstaten van de EG maakt het onmogelijk nu reeds de wisselkoersen te
fixeren. De ‘metastabiele’ toestand in
het EMS van de afgelopen jaren, waarin aanzienlijke inflatieverschillen gepaard gingen met stabiele nominale
koersen, vervulde velen ook vóór de
gebeurtenissen van jongstleden september reeds met zorg. Het instrument van wisselkoersaanpassing
lijkt
nog niet te kunnen worden gemist.
De Belgische ervaringen rond een
devaluatie van 8,5% in 1982 (De
Grauwe vermeldt deze ook) laten
zien dat een devaluatie gunstig kan
uitwerken, mits vergezeld van een
vertrouwenwekkend
pakket aanpassingsmaatregelen, die stabiliteit voor
de toekomst garanderen. Het is echter spijtig te moeten constateren dat
de afgelopen maanden wel aanzienlijke depreciaties en devaluaties hebben getoond, maar weinig overtuigende aanpassingsprogramma’s.
Dwaalspoor
Al met al moet ik constateren dat het
Barro-Gordon model De Grauwe
klaarblijkelijk op een dwaalspoor
heeft gebracht, en hiermee kom ik
bij mijn belangrijkste bezwaar tegen
het boek. De gekozen opzet van eenvoudige modellering van reële vraagstukken, zonder dat de relatie tussen
model en werkelijkheid nog uitgebreid nader aan bod komt, is eigenlijk zelden overtuigend. Onduidelijk
blijft immers of na de evidente versimpelingen de juiste richting nog
wel behouden blijft. Een ‘praktischer’ boek over de economische
aspecten van monetaire integratie
zou de lezer waarschijnlijk meer inzicht hebben kunnen verschaffen.
Bernard ter Haar
De auteur is plaatsvervangend
hoofd van
de afdeling Internationale Monetaire
Zaken van het Ministerie van Financiën.