Ga direct naar de content

De conjunctuur: 1980-1992

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 23 1992

•

Statistiek

-U’

••

MP

h

middelde groeicijfers voor deze bedrijfstakken onder die van de gehele
economie. De ontwikkeling van de
bedrijvigheid in de industrie is ongeveer gelijk aan het gemiddelde.

De coniunctuur: 1980-1992

Produktie industrie
De laatste drie jaar blijft de groei van
de bedrijvigheid in de industrie achter bij de groei van de totale econo-

In het maandelijkse Conjunctuurbericht van het CBS worden gewoonlijk ontwikkelingen op de korte termijn gepresenteerd. Nu 1992 op zijn
eind loopt, worden de macro-economische ontwikkelingen in dat jaar
gerelateerd aan die van de periode 1980-1992.

Figuur 3. Procentuele groei bbp naar
bedrijfstakken, volume
landbouw
delfstoffen-

Bruto binnenlands produkt
De ontwikkeling van het bbp wordt
veelal gezien als graadmeter van economische groei. De groei van het
volume van het bbp wordt voor
1992 geraamd op 1,6%. Dit is iets lager dan in 1991 en duidelijk lager
dan in 1990. Voor de periode 19901992 resulteert hiermee een gemiddeld accres (2,6%) dat duidelijk hoger ligt dan dat voor de jaren tachtig
0,6%), zie figuur la.
Deze bescheiden groei voor de periode 1980-1989, die met name is toe
te schrijven aan de inzinking in de
beginjaren van dat decennium, volgt
op veel hogere groeicijfers in de jaren vijftig, zestig en zeventig (resp.
4,2%,5,5% en 3,4%). De door de economische crisis beheerste jaren dertig lieten een lagere stijging zien
0,0%), zie figuur lb.
Opmerkelijk is dat de economische
bedrijvigheid in de jaren tachtig en
negentig lager maar ook stabieler is
dan in de voorgaande perioden van
Figuur 1a.jaarmutaties van het bbp,
volume, voortschrijdend gem., 1980- ’92,
6

Middelen en bestedingen
Een bepaalde periode wordt vanuit
economisch oogpunt niet alleen gekarakteriseerd door de ontwikkeling
van het bbp. De samenhang tussen
een aantal belangrijke macro-economische grootheden komt tot uitdrukking in de confrontatie van middelen en bestedingen, zie figuur 2.
De middelen worden gevormd door
goederen en diensten die hetzij in
het binnenland zijn geproduceerd
(bbp), hetzij uit het buitenland zijn
betrokken (invoer). De bestedingen
geven aan hoe de beschikbare goederen en diensten worden aangewend; deze kunnen worden uitgevoerd of in het binnenland hun
finale bestemming vinden (nationale
finale bestedingen). Deze laatste zijn
te verdelen in consumptie door gezinnen en overheid en in investeringen door bedrijven en overheid.
Voor alle vier macro- totalen is de
groei in 1992 kleiner dan de gemiddelde groei over de periode 1980-92 .

Bbp naar bedrijfstakken

-4
’80 ’81 ’82 ’83 ’84

‘ss

’86 ’87 ’88 ’89 ’90 ’91 ’92

Figuur 1b. Gemid. jaarlijkse groei van
het bbp, volume, 1922-1992, %
6

’22-’29

’30-’39

E5B 23/30-12-1992

’50-’59

’60-’69

’70-’79

’80-’92

winning

tien jaar (stabiel gemeten als afwijking rond het gemiddelde).

De bbp-groei in 1992 is met name
toe te schrijven aan de landbouw en
het transport. Ook voor de gehele periode 1980-1992 was voor deze twee
bedrijfstakken de volumegroei van
de toegevoegde waarde duidelijk hoger dan die voor de Nederlandse economie als geheel, zie figuur 3.
In de rest van de dienstensector
(excl.overheidsbestuur)
lag de groei
in 1992 en in het tijdvak 1980-1992
iets boven het gemiddelde. Deze bedrijfstak wordt gekenmerkt door betrekkelijk stabiele groeipercentages.
Dit geldt niet voor de delfstoffenwinning en de bouwnijverheid, waar de
ontwikkeling niet alleen beïnvloed
wordt door de algemene conjunctuur
maar ook door toevallige omstandigheden (zoals weersinvloeden). Voor
de periode 1980-1992 liggen de ge-

industrie

openbare nutsbedr.
bouwnijverheid
handel,horeca
en reparatiebedr.
transport
overige diensten
(excl. overheid)
overheidsbestuur
bbp (marktprijzen)
-2
-I
0
2
.1992 t.O.V. 1991
E:l gemiddelde jaarlijkse groei 1980-1992

3

4

mie. Dit in tegenstelling tot de ontwikkelingen in het voorgaande decennium, toen de volumegroei van
de industriële produktie iets hoger
was dan die van het bbp. De ontwikkelingen in de chemie geven deze algemene trend versterkt weer. In de
jaren tachtig kende deze bedrijfsklasse relatief forse stijgingspercentages,
maar in de laatste drie jaar viel de
groei sterk terug, al bleef deze nog
net positief. De textiel-, kleding- en
lederindustrie kende over het gehele
tijdvak 1980-1992 gemiddeld een negatieve jaarlijkse groei. De laatste jaren leek een herstel op te treden,
maar voor 1992 wordt weer een daling van de produktie geraamd.
De ontwikkeling van de industriële
produktie en die van de bezettingsgraad van de produktie-installaties
(zoals die blijkt uit de ConjunctuurFiguur 2. Groeipercentage middelen en
bestedingen, volume
5
4

invoer goederen en
diensten (1990 : 256 mld)

3
nationale finale
bestedingen
(1990: 492 mld)

bbp
(1990: 516 mld)

5
•

gem. periode
[980-1992

uitvoer goederen en
diensten (1990 : 280 mld)

gem. periode
1990-1992

.1992
t.o.V.
“‘1991

test van de industrie) kunnen over
een lange periode met elkaar worden
vergeleken. Dan blijkt dat de inzinking van de industriële bedrijvigheid
in het begin van de jaren tachtig gepaard ging met een duidelijke daling
van de bezettingsgraad. De oplopende groei van de produktie tot het midden van het voorgaande decennium
ging samen met een oplopende bezettingsgraad. Opmerkelijk is dat de
bezettingsgraad vanaf 1985 betrekkelijk stabiel was terwijl de ontwikkeling van de industriële produktie een
fluctuerend beeld te zien gaf.

Investeringen
De jaarlijkse groei van het volume
van de bruto bedrijfsinvesteringen
in
vaste activa bedroeg in het tijdvak
1980-1992 gemiddeld 1,8%. Vooral in
de periode 1985-1990 werd door de
bedrijven fors meer geïnvesteerd (gemiddeld bijna 6% per jaar). De lage

Figuur 5.Prijsindex gezinsconsumptie
rente

De fluctuaties in de groei van de gezinsconsumptie worden vooral veroorzaakt door de bestedingen aan
duurzame consumptiegoederen
zoals auto’s, audio- en video-apparatuur, woninginrichting e.d. De groei
van de consumptie van duurzame
goederen was vanaf 1985 gemiddeld
3,5% per jaar en dit verklaart de hogere groei van de totale gezinsconsumptie over die periode.
Het groeicijfer van het volume van
de totale binnenlandse gezinsconsumptie voor 1992 wordt geraamd op
1,5%. De aankopen van voedings- en
genotmiddelen en van duurzame goederen liggen ongeveer op hetzelfde
niveau als in 1991. De bestedingen
aan de overige goederen en diensten
zijn ongeveer 2% groter dan in 1991.

8

-2
•

Het in vergelijking met andere grootheden vrij vlakke verloop van de gezinsconsumptie in de periode 19801992 ging gepaard met veel sterke re
prijsbewegingen.

Prijzen gezinsconsumptie

groei in het begin van de jaren negentig moet in dit perspectief beoordeeld worden; het is een groei ten
opzichte van een relatief hoog investeringsniveau.
De jaarlijkse groei van de overheidsinvesteringen was in de periode
1980-1992 negatief (- 0,4%). Over
het gehele tijdvak 1980-1992 groeiden de investeringen in machines
(gemiddeld 4% per jaar) veel sterker
dan het totaal. De investeringen in
grond-, water- en wegenbouwkundige werken (een belangrijk onderdeel van de overheidsinvesteringen)
daalden gemiddeld 1% per jaar.

Gezinsconsumptie
De gemiddelde jaarlijkse groei van
het volume van de gezinsconsumptie in de periode 1980-1992 bedroeg
1,6%. De groei van de bevolking
was 0,6% per jaar, zodat de consumptie per hoofd van de bevolking over
deze periode met 1% per jaar steeg.
In de tweede helft van de jaren tachtig en in het begin van de jaren negentig was de gemiddelde groei groter dan in de eerste helft van het
voorgaande decennium. Vooral in de
jaren 1989 en 1990 steeg de consumptie relatief sterk.

Voor de ontwikkeling van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie
is
het tijdvak 1980-1992 globaal in
twee perioden in te delen. In 1981
stegen de prijzen op jaarbasis nog
bijna met 7%, daarna nam de inflatie
in hoog tempo af, zie figuur 5.
In 1987 lag het prijspeil zelfs onder
dat van 1986, een situatie die zich in
de na-oorlogse periode niet eerder
had voorgedaan. In de tweede periode vanaf 1987 stegen de prijzen
weer. Het inflatiecijfer van 1991
(3,90/0)was het hoogste na 1982. Vanaf januari 1992 neemt de prijsstijging
weer af.
Figuur 4. Aantal faillissementen

en groei
6

10
9

:

4

7
6

:

2

0

4

C!l aantal faillissementen
• .. % volumegroei bbp

en

x 1 000; linkerschaa1
voorgaand jaar; rechtersehaal

t.O.V.

Faillissementen
Uit figuur 4 blijkt dat het aantal uitgesproken faillissementen in het begin
van de periode 1980-1992 snel opliep. In 1982 werd met 8 600 uitgesproken faillissementen een top be-

2

’80 ’81 ’82 ’83 ’84 ’85 ’86 ’87 ’88 ’89 ’90 ’91 ’92
prijsindex
voorgaand
rendement

geziJlsf:onsumptie
Jaar; linkerscliaal
op staatsobliRllties

% mutatie
in

5

Lo. v. voorgaand

%; rechterschaa1

reikt. Deze top viel samen met een
dieptepunt in de economische ontwikkeling; het bbp daalde in 1982
ten opzichte van 1981 met 1,4%. In
de daarop volgende jaren was er een
dalende trend van het aantal uitgesproken faillissementen, tot 1987
scherp, daarna wat gematigder. In
1990 was het aantal uitgesproken
faillissementen (3 500) het laagst. In
de laatste twee jaar loopt het aantal
snel op (stijgingspercentages
15 à
20%). Voor 1992 worden naar verwachting rond de vijfduizend faillissementen uitgesproken.

Rente
In de periode 1980-1992 gaf het wisseldisconto een sterk fluctuerend
beeld te zien. De hoogste stand
(10%) werd in mei 1980 bereikt, de
laagste (3,25%) gold van januari 1988
tot en met juni 1988. In de afgelopen
dertien jaar werd het wisseldisconto
39 keer aangepast. In 1982 wijzigde
het disconto zeven keer. De langste
periode met een stabiel disconto
(4,5%) was van maart 1986 tot en met
oktober 1987. In oktober 1992 daalde
het wisseldisconto tot 7,75%.
Het rendement op staatsobligaties,
indicator voor de rente op lange termijn, kende een piek in september
1981. Daarna daalde het percentage
geleidelijk naar een dal in april 1988.
In de twee volgende jaren liep de
rente weer op. In 1991 deed zich
een lichte daling voor, die in 1992
versterkt doorzette.
De daggeldrente, indicator voor de
rente op de korte termijn, liet in genoemd tijdvak een andere ontwikkeling zien. Ook deze korte termijnrente startte op een relatief hoog
niveau, maar zakte daarna in een
veel hoger tempo. Hier werd het dal
in 1983 bereikt. Van 1983 tot 1989 is
de korte rente betrekkelijk stabiel
om daarna snel op te lopen. In het algemeen ligt de lange rente hoger

….

dan de korte rente. Vanaf augustus
1991 is er een inverse rentestructuur,
waarbij de korte rente boven de lange rente ligt. In 1992 is het verschil
ruim l%-punt. Van de drie rente-indicatoren toont met name het verloop
van het rendement op staatsobligaties een grote overeenkomst met het
verloop van de prijsindex van de gezinsconsumptie (zie figuur 5).

tot en met 1992 doet ons land het
een stuk beter.
Figuur 7. Gem. jaarlijkse groei
bbp-volume, 1980-’87 en1988-’92
5

.1980-1987
.1988-1992

Buitenland

de tweede periode 0988-1992) versnelde de groei tot 4,5%. Voor de
OESO lag de groei in beide tijdvakken (evenals voor het bbp) veel dichter bij elkaar, zij het dat ook hier de
groei in de meest recente periode hoger was (resp. 1,9% voor 1980-1987
en 2,9% voor 1988-1992). In het VK
en de VS was de situatie omgekeerd;
de groei van de investeringen in het
tweede tijdvak was lager dan die in
de eerste periode.

2

Economische groei
De volumegroei van het bbp in Nederland in de afgelopen dertien jaren 0980 tot en met 1992) was gemiddeld 1,8% per jaar. Vergeleken
met de groei in een aantal geïndustrialiseerde landen en belangrijke
handelspartners,
is dit accres bescheiden, zie figuur 6.
De economische groei van de bij de
OESO aangesloten landen was in
Figuur 6. Gem. jaarlijkse groei
bbp-volume 1980-’92
4

,……

3

– – ……

2

o

JAP

FRA OU!

VS

,……

…………

NED

VK

EG OESO

deze periode gemiddeld 2,4%. De
lidstaten van de EG realiseerden tezamen in dit tijdvak een volumestijging van het bbp van 2,2%. De relatief forse groei van Japan bepaalde
voor een groot deel dit verschil in
ontwikkeling. Een gemiddeld groeicijfer over een periode van dertien jaren versluiert echter de achterliggende ontwikkelingen. Deze worden
duidelijker wanneer de periode in
twee delen wordt gesplitst: 1980 tot
en met 1987 en 1988 tot en met
1992.
In figuur 7 zijn de groeicijfers voor
beide perioden voor een aantallanden weergegeven. In de jaren 1980
tot en met 1987 liep Nederland (van
de hier onderscheiden
landen) voor
wat betreft economische groei achterop. Niet alleen de inzinking in
1981 en 1982 heeft meer dan elders
doorgewerkt, ook in 1986 en 1987
kende Nederland het laagste groeicijfer. In het meer recente tijdvak 1988

E5B 23/30-12-1992

JAP

FRA

OU!

VS

NED

VK

EG OESO

Opvallend is verder het verschil tussen de EG en de OESO. De OESO
als geheel groeide in beide perioden
ongeveer in gelijke mate: 2,4% in het
eerste tegen 2,6% in het tweede tijdvak. De EG daarentegen laat een ander beeld zien. De economische
groei in de periode 1980-1987 bedroeg 1,8% en die in de periode
1988-1992 kwam uit op 2,9%. Opmerkelijk was voorts de ontwikkeling in de Verenigde Staten (VS) en
het Verenigd Koninkrijk (VK). Daar
was de economische groei in het
tweede tijdvak namelijk lager dan in
het eerste tijdvak.
Investeringen
Het volume van de bruto investeringen in vaste activa groeide in Nederland in de periode 1980 tot en met
1992 gemiddeld met 1,9%. Hiermee
bleef ons land achter bij de EG en de
OESO. De investeringsgroei van de
aangesloten landen was gemiddeld
2,3% voor de EG en 2,2% voor de
OESO. In figuur 8 wordt de investeringsgroei over de beschouwde periode in twee tijdvakken verdeeld.
Voor de landen van de EG was de
groei van de investeringen in de periode 1980-1987 gemiddeld 1,0%. In
Figuur 8. Gem. jaarlijkse groei bruto
investeringen in vaste activa, volume
7

_1980-1987
_1988-1992

6
5
4

2

o
-1
JAP FRA DUl

VS

NED

VK

EG OESO

Investeringsquote
De investeringsquote
is het quotiënt
van de bruto investeringen in vaste
activa en het bbp. De investeringsquote in Nederland geeft in de periode 1980-1991 een wisselend beeld te
zien. In de eerste twee jaar daalde
deze van circa 21% tot een dieptepunt in 1982 van iets boven de 18%.
Daarna trad tot 1989 een gestage stijging op. In 1989 bereikte de quote
de hoogste waarde (21,7%) van de
genoemde periode. Opmerkelijk is
dat de quotes van Duitsland en Frankrijk zowel qua niveau als qua ontwikkeling erg vergelijkbaar zijn, zie
figuur 9.
Figuur 9. Bruto investeringen als
percentage van het bbp
35
JAP

JAP

30~

25
FRA
DU!~’,”.
20NEO”””

oU!
….

:.:.~.~_

‘-

‘”:::…

.~

-.

~~….
15

~NE);

… r ……..
~
FRA

~–,/

VK

……….. –…
‘ …….


VS
’80 ’81 ’82 ’83 ’84 “85 ’86 ’87 ’88 ’89 ’90 ’91

In de eerste helft van de jaren tachtig lag de quote van Nederland er
iets onder, in de tweede helft er iets
boven. De Japanse quote overtreft
bij voortduring die van deze landen
met circa lO%-punten. De investeringsquote van de VS daalde in de
periode na 1984 langzaam. Het niveau is echter vertekend omdat de
overheidsinvesteringen
niet zijn meegerekend. De investeringsquote van
het VK lag voortdurend onder het niveau van de genoemde Europese landen en viel vooral in de meest recente jaren sterk terug.
Deze bijdrage is ontleend aan de extra
editie van het Conjunctuurbericht 80-92
van het Centraal Bureau voor de Statistiek

Tabel 1. Kerngegevens ontwikkelingen in 1980-1992,procentuele mutaties ten opzichte van het voorgaandjaar,
anders aangegeven

tenzij

1980/’92gem.

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992″

0,9
2
-6
I
2
-6
0
-2
-I
2
-3
4
2
2
I
-I
3
3
2

-0,7
14
-9
0
3
-7
-2
7
10
-10
6
5
-2
0
-8
-4
4
2
2

-1,4
8
-15
-I
I
-2
-I
-3
4
-9
-8
-2
0
3
-5
-I
-I
1
0

1,4
3
8
2
0
-3
-2
16
10
0
-2
3
-3
1
-3
0
2
2
0

3,1
6
2
6
3
5
4
9
7
3
13
8
5
I
3
5
7
2
0

2,6
-4
9
3
-2
2
3
8
6
2
2
4
5
3
1
4
3
3
I

2,0
9
-6
3
7
-6
2
2
7
4
-2
2
0
4
2
-I
3
4
1

0,9
-6
4
0
0
-4
3
5
4
I
5
-6
-1
-4
1
3
4
2
I

2,6
5
-12
4
1
4
6
7
9
8
9
-3
3
3
10
3
3
2
Id

4,7
7
3
5
5
2
4
4
11
2
6
2
8
0
2
5
6
5
1

3,9
8
0
2
5
3
4
-I
5
0
-2
5
3
1
3
6
4
3
2

2,2
2
12
1
2
0
2
1
2
4
1
0
1
5
0
2
4
3
0

1,6
4
-2
0
2
-5
0
2
-1
1
2
0
-I
0
3
1
5
3
I

0
2

-6
2

I
0

4
4

5
7

7
5

4
3

5
3

8
9

7
7

5
6

4
5

1
3

1
0
0
-5
3

2
-2
0
-8
0

I
-I
0
-5
0

-I
1
0
-2
2

1
2
0
4
2

3
3
3
6
2

2
3
2
6
2

ld

1
1
-I
I

2
4
3
4
4

2
4
4
8
3

2
3
3
2
4

1
2
0
0
2

-I
-2
3
5
I
2
-19
2

-10
-12
-5
-10
-15
-6
-17
-8

-4
-4
-7
-8
-7
12
-4

2
3
-5
-1
-7
-5
23
5

5
5
7
4
2
5
-7
17

7
9
-4
-1
2
-2
10
18

8
10
-3
4
9
2
10
10

I
2
-4
2
6
-8
-4
3

5
4
5
11
10
7
-9
0

5
6
I
1
8
-2
24
4

4
3
5
-4
11
2
3
7

0
0
0
-8
4
0
2
2

I
I
3
4
1
4
-2
0

12
18

11
17

3
3

0
0

6,5
5
3
3

6,7
4
-I
2

5,9
8
4
6

2,8
3
-4
I

6
7
28
3,3
0
-I
-3

1
0
27
2,2
I
-I
0

-10
-20
14
0,1
1
1
0

-3
-5
18
-0,7
0
1
I

I
I
15
0,7
1
0
1

5
7
18
1,1
I
2
2

-I
-2
24
2,5
3
4
4

1
-2
20
3,9
4
3
3

-I
-4
19 [okt]
3,7
4
3
4

0,8
-35
-72
-11
2
46

0,5
-41
-70
-22
3
42

0,4
-43
-70
-25
0
19

0,4
-40
-53
-32
45
-11

0,4
-22
-9
-31
28
-19

0,5
-4
17

0,6
8
21
-1
15
-17

0,7
-I
-3
0
4
-15

0,6
2
1
3
-9
2

0,6
13
20
9
26
-4

0,8
4
-3
9
-3
-4

0,8
-13
-35
2
3
16

82
76
105
69
84
-23

80
74
95
68
81
-35

78
77
85
73
80
-40

80

83
82
95
76

84

84

88

94
-5

89
99
83
94
-12

84
84
95
78
92
-14

85

86

Macro-economische
volume-ontwikkelingen
Bruto binnenlands
Landbouw
Delfstoffenwinning
Industrie

produkt

• voedings- en genotmiddelen
• textiel-, kleding- en leder
• papier-

en grafische

• chemische
• rubber- en kunststofverw.
• hout- en bouwmaterialen
• basismetaal

• elektrotechnische
• rest metaal- en overige
Openbare nutsbedrijven
Bouwnijverheid
Handel, horeca en reparatie
Transport
Ov. diensten (exclusief overh.)
Overheidsbestuur

Buttenlandse handel
Invoer goederen en diensten
Uitvoer

goederen

en diensten

Consumptie
Overheid
Binnenlandse

gezinsconsumptie

• voedings- en genotmiddelen
• duurzame consumptiegoederen
• overige goederen en diensten
Investeringen
in vaste activa
Bruto investeringen,
totaal
• naar bestemming:
bedrijven
overheid
• naar type: woningen
gebouwen
grond/weg/water
vervoermiddelen
machines en dergelijke

-{i

1,8
4
-I
2
2
-I
2
4
6
I
2
2
2
1
1
2
3
3
I

3
4

2
2
-0
0
I
-I
1
4

Prijzen
Producentenprijzen
industrie
• afzet
• verbruik
Aardolie, Brent (in $ per barrel)
Prijzen gezinsconsumptie
(werkn.)
Regelingslonen
part. bedrijven
Regelingslonen
overheid
Regelingslonen
gesubs. sector

3,0
3
1
2

Overige indicatoren
Bevolking,
aantal inwoners
ConsumentenvertrouwenC
(in %)
• economisch
klimaat
• koopbereidheid
Koersindex
aandelen, algemeen
Uitgesproken
faillissementen
Conjunetuurtest
Bezeningsgraad

industrie
(in %)

Orderpositie (4e kw. 1990-100)
• intermediaire
goederen
• investeringsgoederen
• consumptiegoederen
Beoordeling
orderpositieC

(in %)

Geregistreerde

-17

26
-}4

88

98

Geld en krediet
Spaartegoeden
Verstrekt consumptief
krediet
Binnenlandse
liquiditeitenmassa
• geldhoeveelheid
• secundaire
liquiditeiten
Wisseldisconto
(in %)
Daggeldrente (in %)
Rend. staatsobligaties
(in %)

11

10

6
4
9
9,0
10,1
10,1

7
3
14
8,8
11,0
11,5

69
81
-31

9

2

8
5
11
7,3
8,1
9,9

10
13
6
4,5
5,3
8,3

-10

2
4
7
4
11
5,0
5,8
8,1

80

2d
7
8
7
10
5,3
6,3
7,3

5
15
6
8
5
4,6
5,8
6,3

4
9
4.
7
0
4,4
5,2
6,3

88

86
lOl

86
lOl

84
95

97
83
91
-6

103
102
95
-I

102

96

lOl

100
-3

94
99
-10

94
90
95
98
-14

433

75

(x 1 000)

werklozen

0,7
-12
-33
2
3
20

390

346

319

0,6
-14
-22
-9
10
3

83

305

I
5
9
7
11
3,7
4,4
6,1

5
4
10
6
16
5,8
7,0
7,2

7
5
12
6
19
7,0
8,3
9,0

7
9
5d
4
6d
7,9
9,0
8,8

84 [11IJ

[okt.]
[okt.]
[okt.]
[okt.]
(okt.]

8
9
6 [aug.]
5 [aug.]
9 [aug.]
8,3
9,3
7,9

86

96
82
90
-16

6
8
6
10
6,3
7,4
8,2

cijfers; ontleend aan of nadere detailleringen
uit de CBS-publikatie
Het jaar 1992 in cijfers.
geeft aan de mutatie van het tijdvak januari 1992 tot en met de aangegeven
maand (c.q. kwanaal) ten opzichte van de overeenkomstige
periode van 1991.
b. Het gemiddelde
is berekend als het.meetkundig
gemiddelde
van de jaarmutaties wanneer het procentuele
mutaties betreft, in alle andere gevallen
als rekenkundig
gemiddelde
van de jaarcijfers.
c. Saldo van positieve en negàtieve antwoorden
in procenten van het totaal.
d. Reeksbreuk.
a. Geraamde

[ 1 Tijdvakcijfer;

b