De Nederlandse landbouw
en het milieu
A.]. Oskam en H.].]. Stolwijk
etberoep van de Nederlandse landbouw op het milieu heeft de grenzen van
het toelaatbare overschreden. De auteurs schetsen een beeld van de meest
klemmende milieuproblemen, mogelijke maatregelen en hun economische effecten.
In concreto gaat het om de mest- en ammoniakoverschotten in de veehouderij, het
bestrijdingsmiddelenprobleem in de akkerbouw en de tuinbouw en het probleem
van de C02-uitstoot in de glastuinbouw. Het beleid lijkt het accent vooral te leggen
op de introductie van normen. Een structurele aanpassing lijkt echter veel beter
bereikbaar door aan het gebruik van het milieu een prijs toe te kennen, zodat men
zich voortdurend bewust is van het beslag op het milieu.
H
Tabell.
Volume-ontwikkeling in de
landbouw
Periode
1950-1960
1960-1970
1970-1980
1980-1990
In de periode 1950-1990 is het produktievolume
van
de Nederlandse landbouw bijna verviervoudigd.
Het
volume van de agrarische toegevoegde waarde is,
zo laten de cijfers in tabel 1 zien, met name in de afgelopen twee decennia veel sterker gegroeid dan
het volume van het nationale produkt. Die groei
ging gepaard met een toenemend beroep op van
buiten de sector aangekochte produktiemiddelen.
Vooral het verbruik van kunstmest, veevoer, bestrijdingsmiddelen
en energie is in de naoorlogse periode zeer sterk gestegen. Een belangrijke karakteristiek van deze produktiemiddelen
is dat ze niet
volledig in het eindprodukt worden opgenomen.
Het grootste deel komt in de een of andere vorm als
afvalprodukt in de natuurlijke omgeving terecht.
Het beroep op de opnamecapaciteit
van de natuurlijke omgeving is dientengevolge
sterk toegenomen.
Deze ontwikkeling kan niet onbeperkt doorgaan.
Voorbij zekere grenzen is er sprake van milieudegradatie, het milieu wordt ‘opgebruikt’. Er bestaat weinig verschil van mening over het feit dat de Nederlandse landbouw deze grenzen allang heeft
gepasseerd.
Er is alle reden om aan te nemen dat zonder overheidsingrijpen de aantasting van het milieu door zal
gaan. De individuele boer en tuinder zijn primair gericht op het efficiënt benutten van de mogelijkhe-
Bruto
produktie
landbouw
Intermediaire
vraag
landbouw
3,3
3,4
4,1
Bnpgroei
2,4
3,5
4,4
4,7
5,0
5,3
4,1
3,3
3,8
2,8
Bruto toegevoegde waarde
landbouw
1,1
Bron: CPB, Nederland in drievoud, Den Haag, 1992.
602
den die technologie en institutionele omgeving bieden. Bij de vaststelling van hetgeen efficiënt is spelen bedrijfseconomische
maatstaven een doorslaggevende rol. Deze maatstaven zijn niet altijd identiek
aan de maatstaven die door de samenleving als geheel worden gehanteerd. De diensten die de natuurlijke omgeving biedt, worden door de individuele
boer en tuinder in beginsel als vrije goederen beschouwd. In het verschil van waardering zijn de
wortels van de milieuproblemen
te vinden. De oplossing van de milieuproblemen
in de landbouw zal
daarom in concreto moeten bestaan uit het zodanig
‘prijzen’ van de ‘ongeprijsde schaarste’ dat bedrijfseconomische efficiency samenvalt met hetgeen
maatschappelijk
als efficiënt wordt gezien. Zoals de
praktijk in de landbouw inmiddels heeft geleerd, is
de concrete implementatie van deze strategie geen
eenvoudige zaak en een proces van vallen en opstaan.
De problemen die overwonnen
moeten worden zijn
van verschillende aard. In de eerste plaats is lang
niet altijd duidelijk in welke mate de natuurlijke omgeving wordt beschadigd. Over de exacte bijdrage
van ammoniak aan de verzuring bestaat in wetenschappelijke kring bij voorbeeld nog steeds onzekerheid.
Het tweede probleem betreft de waardering van de
milieugoederen1.
Veel aantastingen hebben vooral
betrekking op de leefomgeving van latere genera-
3,1
1,9
• A.]. Oskam is verbonden aan de Landbouwuniversiteit
Wageningen en H.].]. Stolwijk aan het Centraal Planbureau, Den Haag.
1. Een eerste poging om de jaarlijkse milieuschade van de
Nederlandse landbouw te schatten kwam uit op 5 Ã 15%
van de toegevoegde waarde van de sector. Zie A.]. Oskam,
Measuring external efJects of agricultural production; an
application for the Netherlands over the period 1949-1988,
lAAE, Tokio, 1991.
ties. De erkenning dat deze latere generaties evenveel recht hebben op het (potentiële) nut van de
leefomgeving, betekent nog niet dat iedere aantasting uit den boze is. Indien ruil tegen bij voorbeeld
kapitaalgoederen
principieel niet zou zijn toegestaan, dan zou slechts een volledige ‘bevriezing’ van
de status quo resten. Het wel toestaan van een ruil
impliceert anderzijds dat milieuwaarden in, stel
2050, moeten worden uitgedrukt in de huidige
marktprijs van de produkten.
Een derde moeilijkheid is dat sommige milieu-aantastingen niet zinvol in nationaal verband kunnen
worden aangepakt. Een geïsoleerde Nederlandse
heffing op de COz-uitstoot van fossiele brandstoffen
door de glastuinbouw zal vermoedelijk een verplaatsing van deze sector naar de ons omringende landen tot gevolg hebben. Het milieu-effect zal dan,
per saldo, gering zijn2
Tot slot is er het probleem van de controle. Veel van
de maatregelen hebben betrekking op het privé-gebruik van het publieke domein. Anders dan in het
geval van privé-goederen is er bij ‘misbruik’ zelden
sprake van een sanctie voor de overtreder. Organisatie van zo’n negatieve terugkoppeling – een straf bij
overtreding van de voorschriften – stelt hoge eisen
aan het administratieve controle-apparaat.
Met betrekking tot sommige van de milieumaatregelen
in
de landbouw bestaat gerede twijfel of wel aan die eisen kan worden voldaan, en daarmee dus ook aan
de effectiviteit van de betreffende maatregelen.
Dit artikel heeft als doel een overzicht te geven van
de meest prangende milieuproblemen
in de agrarische sector. In concreto zijn dat het probleem van
de mest- en ammoniakoverschotten
in de veehouderij, het bestrijdingsmiddelenprobleem
in de akkerbouwen de tuinbouw en het probleem van de COzuitstoot in de glastuinbouw. Behalve een beschrijving van de omvang en de aard van de problemen,
zal worden ingegaan op de maatregelen die momenteel ter discussie staan om de negatieve milieu-effecten terug te dringen en op de mogelijke milieu- en
economische gevolgen van deze maatregelen.
Mestoverschotten
en ammoniakemissie
Mest en ammoniak vormen misschien wel de grootste milieuproblemen waar de landbouw mee worstelt. De schoorvoetende
aanpak van de problemen
in het midden van de jaren tachtig heeft tot een
abrupte stagnatie in de groei, maar niet tot een echte vermindering van het aantal varkens en kippen
geleid (figuur 1). Tabel 2 geeft een overzicht van de
omvang van de mestproduktie en de ammoniakemissie naar diersoort. Deze tabel zegt wel iets maar
lang niet alles over de omvang van de milieuproblemen in de veehouderij. Niet alle mest en ammoniak
zijn vervuilend of worden als zodanig aangemerkt.
Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) stelt dat de
emissie van ammoniak in het jaar 2000 met 50 Ã 70%
zou moeten zijn teruggedrongen,
in 2010 zou er
sprake moeten zijn van een reductie met 80 Ã 90%.
Volgens deze norm bedraagt de omvang van het ammoniakprobleem
minimaal zo’n 115 miljoen kg.
Het probleem van de mest is, veel meer dan dat van
de ammoniak, een lokaal probleem. Het overschot
hangt enerzijds samen met het aantal dieren per oppervlakte-eenheid
en anderzijds met de gehanteerde milieunormen. De Wet Bodembescherming
ESB 17-6-1992
600
Figuur 1. De
ontwikkeling
van de varkens- en kippenstapel,
1960 -100
Varkens
Kippen
500
400
300
zoo
100
0
1960
Diersoort
70
Mestproduktie
in mln. ton
80
90
Ammoniakemissie
in mln. kg.
Rundvee
Varkens
Pluimvee
67
3
136
77
15
Totaal
93
Tabel 2. Mestproduktie en
ammoniakemissie, 1986
228
22
Bron: H.].). Stolwijk, K. Wieringa, ).H.M. Wijnancls en
D.A. Oudendag,
Volumebeleid in de veehouderij: een ver-
kenning van de economische en milieuhygiënische gevolgen, Rapport 25 92 00 001, RIVM, Bilthoven, 1992.
maakt bij de normering onderscheid in vier fasen.
In de vierde fase, die in het jaar 2000 aanvangt,
wordt de eindnorm van toepassing. Berekeningen
wijzen uit dat, bij het anno 1991 vastgestelde milieubeleid, er volgens die norm dan een mestoverschot
van ongeveer 25 miljoen ton zal zijn3.
De veehouderijsector
beschikt over een scala van
technische mogelijkheden om aan de steeds verder
aangescherpte normen te voldoen. Door verlaging
van de stikstof- en fosfaatgehaltes in het veevoer nemen zowel het mest- als het ammoniakoverschot
af.
Een betere verspreiding van mest over de nationale
boerderij resulteert eveneens in een daling van het
overschot. Wordt de uitgereden mest bovendien anders verwerkt dan vermindert tevens de ammoniakemissie . Ook grootschalige mestverwerking in combinatie met export van het eind produkt en de invoering van emissie-arme stallen kunnen een bijdrage aan de oplossing van de problemen leveren.
Met deze en andere technische maatregelen kan de
sector, in beginsel, aan de uiteindelijke milieunormen voldoen. In de strikte betekenis van het woord
en tegen de achtergrond van de in het NMP geformuleerde normen, is het milieuprobleem in de veehouderij dus geen technisch maar, omdat invoering
van de maatregelen met kosten gepaard gaat, een
economisch probleem. Tabel 3 geeft hiervan een indruk. De tabel laat voor twee pakketten van maatregelen het effect op de toegevoegde waarde per dier
zien. Het eerste pakket bestaat uit maatregelen die
in het kader van het Nationaal Milieubeleidsplan
2. Zie HJ.). Stolwijk, Effecten van een regulerende energie-
heffing op de concurrentiepositie van de glastuinbouw,
CPB, Onderzoeksmemorandum
89, Den Haag, 1992.
3. Hiermee wordt de mest bedoeld die niet plaatsbaar is op
het eigen bedrijf. Zie HJJ. Stolwijk e.a .. op.cit., 1992.
603
Tabel 3. Kosten van terugdringing van het mest- en ammoniakprobleem in procenten van de gemiddelde toegevoegde waarde in het
midden van de jaren tachtig
Rundvee
Varkens
Pluimvee
NMP-pakket
7
50
21
LEI-pakket
9
41
44
zijn voorgesteld (NMP-pakket)4. Het tweede pakket
(LEI-pakket), waarmee soortgelijke milieudoelstellingen zouden kunnen worden gerealiseerd, is overgenomen uit WijnandsS.
Uit tabel 3 blijkt dat de economische gevolgen van
een aanpak van het milieuprobleem, ceteris paribus, voor de intensieve veehouderij (varkens en
pluimvee) veel groter zijn dan voor de rundveesector. Hiervoor zijn twee redenen te geven. In de eerste plaats is de mestproduktie per gulden toegevoegde waarde bij varkens en pluimvee groter dan bij
rundvee. De tweede reden heeft te maken met het
grondgebonden
karakter van de rundveesector.
Hierdoor kent deze sector eigenlijk alleen een
ammoniakprobleem
en, anders dan de niet-grondgebonden intensieve veehouderij, geen mineralenoverschotprobleem.
De twee pakketten geven een indicatie van hetgeen
er in het komende decennium moet gebeuren om
aan de uiteindelijke milieunormen te voldoen. De internalisering van milieuwaarden leidt dus tot een
(forse) stijging van de kostprijs. Er is met betrekking
tot milieuwaarden sprake van afnemende schaalopbrengsten. Indien de concurrentie eveneens met een
stijging van de kostprijs zou worden geconfronteerd,
dan zouden de economische gevolgen beperkt zijn.
In dat geval zou de stijging (praktisch) in zijn geheel
aan de afnemers kunnen worden doorberekend.
Het
probleem is echter dat het mest- en ammoniakprobleem vooral een Nederlands probleem is. Want hoewel België, Bretagne, Nordrhein-Westfalen en enige
andere regio’s binnen de EG eveneens te kampen
hebben met een mestoverschot, is de veedichtheid
er toch lang niet zo hoog als in Nederland.
Het geïsoleerde karakter van het probleem gecombineerd met het feit dat er binnen de EG ruimte genoeg is om veehouderij op een minder milieuvervuilende wijze te bedrijven, impliceert dat de kostprijsverhoging niet of slechts in zeer geringe mate in de
afzetprijs zal kunnen worden doorberekend. Berekeningen wijzen uit dat een en ander vooral voor de intensieve veehouderij ingrijpende gevolgen kan hebben6. Een inkrimping van de varkens- en pluimveestapel met enige tientallen procenten is zeker niet uit
te sluiten. De gevolgen voor de rundveehouderij zullen vermoedelijk minder dramatisch zijn. De kostprijsverhoging zal in deze sector neerslaan in een verlaging van de prijs van de melkquota. Is er daarentegen sprake van een geliberaliseerde markt dan zullen de milieumaatregelen in de rundveesector in een
(vermoedelijk) overkoombare verslechtering van de
concurrentiepositie
resulteren.
Het gebruik van bestrijdingsmiddelen
Het gebruik van bestrijdingsmiddelen
in Nederland
ligt, vergeleken met de ons omringende landen, op
een hoog niveau. Dit blijkt uit de inventarisatie van
604
het Meerjarenplan Gewasbescherming
(MJP-G)7.
Hoewel voor dit hoge verbruik verschillende oorzaken zijn aan te geven, wijzen alle verklaringen in de
richting van een hoge produktie per oppervlakteeenheid. Maakt men een vergelijking per gewas,
dan blijkt het verbruik in Nederland veel minder te
verschillen van dat in de omringende landen. Voor
het gewas aardappelen moet een uitzondering worden gemaakt omdat het veelvuldig telen van dit gewas op hetzelfde areaal tot een omvangrijk verbruik
van grondontsmettingsmiddelen
heeft geleid.
De schade die bestrijdingsmiddelen
in het milieu
aanbrengen zijn nog niet volledig geïnventariseerd.
Dit komt onder andere omdat het om een groot aantal verschillende stoffen gaat, die elk weer zijn te karakteriseren met eigenschappen
als giftigheid, persistentie (mate waarin een stof stabiel blijft) en
dergelijke.
Op grond van een uitgebreide (vooral technische)
verkenning van de mogelijkheden om het gebruik
van chemische bestrijdingsmiddelen
te verminderen
zijn per type bestrijdingsmiddel
en per deelsector
van de land- en tuinbouw doelstellingen gekozen
voor de reductie in het gebruik van bestrijdingsmiddelen. In de referentieperiode
0984-1988) werd per
jaar gemiddeld ruim 20 miljoen kg actieve stof gebruikë. Dit moet terug naar 8,6 miljoen kg in het
jaar 2000, met een ijkpunt van 12,6 miljoen kg in
1995.
De beleidsstrategie die in het MJP-G is uitgezet kan
in drie hoofdlijnen worden samengevat:
• vermindering van de afhankelijkheid van chemische gewasbescherming;
• vermindering van de omvang van het verbruik
van chemische bestrijdingsmiddelen
(volumebeleid);
• vermindering van de emissie van chemische bestrijdingsmiddelen
naar het milieu (stoffenbeleid).
Van het volumebeleid kan men stellen dat hierover
een vrij brede consensus bestaat tussen overheid en
agrarisch bedrijfsleven. Wel is het nog steeds onduidelijk of de doelstelling zich richt op een reductie
van 50% van het totale bestrijdingsmiddelengebruik
dan wel op een reductie van 56% en dan uitgesplitst
naar onderdelen van de landbouw en naar type bestrijdingsmiddel. De haalbaarheid van de laatste
doelstelling wordt door sommigen betwijfeld9.
4. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar H.].]. Stolwijk, Economische gevolgen voor de veehouderij van een
drietal milieuscenario 5, CPB, Onderzoeksmemorandum
57, Den Haag, 1989.
5. ].H.M. Wijnands, De mestoverschotten
en ammoniakemissieproblematiek:
een economische
uitdaging, in:
F.M. Brouwer en A.]. Reinhard (red.), Landbouw, milieu
en ruimte, LEI, Den Haag, 1990.
6. Zie H.].]. Stolwijk, op.cit., 1989.
7. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
Meerjarenplan gewasbescherming, Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1990.
8. Bestrijdingsmiddelen
worden gemeten in hoeveelheden
actieve stof. Gemiddeld bevat 1 kg bestrijdingsmiddel
ongeveer 0,5 kg actieve stof.
9. Zie A.]. Oskam, H. van Zeijts, G. Thijssen, A. Wossink en
R. Vijftigschild, Pesticide use and pesticide policy in the Netherlands, Wageningen Economic Studies, nr. 26, Landbouwuniversiteit,
Wageningen, 1992.
Bij het stoffenbeleid ligt dit anders. Hierover wordt
fors gediscussieerd.
De landbouwers,
tuinders en
toeleverende
industrie zijn zeer ontevreden over de
trage toelating van nieuwe bestrijdingsmiddelen,
die zowel qua volume als qua milieu-effecten veel
gunstiger uitpakken dan oude middelen. Door
zwarte lijsten op te stellen, dat wil zeggen lijsten
van middelen die in de toekomst niet meer zijn toegelaten, hangt de gebruikers een duidelijke dreiging boven het hoofd. Blijven middelen in omringende landen echter wel verkrijgbaar, dan vereist
zo’n soort beleid veel controle en is ontduiking
moeilijk te vermijden.
De economische consequenties
van het voorgestelde beleid zijn onder andere becijferd door werkgroepen die de deelstudies hebben verricht waarop het
MJP-G is gebaseerd. Deze werkgroepen kwamen tot
de schattingen die in de tweede kolom van tabel 4
zijn aangegeven. Dit zijn forse bedragen, maar in
vergelijking met de toegevoegde waarde van de akkerbouw en de tuinbouw, lijkt het gewasbeschermingsprobleem
minder dramatisch dan de situatie
bij mest in de intensieve veehouderij. Langs een andere weg zijn bovendien de kosten van het realiseren van de doelstelling voor het jaar 2000 veel lager
geschat (zie laatste twee kolommen van tabel 4).
Deze lage schattingen zijn gebaseerd op econometrisch onderzoek en onder de veronderstelling
dat
veel meer gebruik wordt gemaakt van het instrument van de regulerende heffing.
Het broeikasprobleem
Een derde milieuprobleem
waarmee de glastuinbouw mogelijkerwijs te maken krijgt, is het broeikasprobleem. Het is allesbehalve denkbeeldig dat de
huidige discussie over de manier waarop aan de stijging van de gehaltes atmosferische broeikasgassen
een halt moet worden toegeroepen,
zal uitmonden
in een heffing op energie. Binnen de Nederlandse
economie behoort de glastuinbouw tot de energieprijsgevoelige sectoren. Niet alleen is het energieverbruik per eenheid produkt hoog maar ook bestaat,
in beginsel, de mogelijkheid om dezelfde produkten
in warmere streken met minder fossiele energie te
telen.
Een forse stijging van de energieprijs zal tot een efficiënter gebruik van energie leiden. De mogelijkhe-
Figuur 2. Ontwlkkeltng van de re/!le gasprijs en bet
produkUevolume In de tuinbouw, 1960 – 100
600
_
Gasprijs reëel
Pred. volume tuinbouw
500
400
300
zoo
100
Tabel 4. Kosten van bet terugdringen van bet verbruik van bestrijdingsmiddelen naar beleldsdoelsteUlngen voor 2000, In mln. guldens
perjaar
Sector
MJP-G berekening
totaal
Akkerbouw
Tuinbouw
263
587
%ntw
15
10
Econometrisch
(regulerende
onderzoek
heffing)
totaal
%ntw
130
84
7
1,5
Bron: Ministerie van LNV,Achtergronddocumenten
bij het Meerjarenplan
Gewasbescherming, Den Haag, 1990; A.). Oskam e.a., op.cit., 1992.
den hiertoe zijn nog lang niet uitgeput. Met in 1990
beschikbare en toepasbare technieken zou het gasverbruik in de glastuinbouw ten opzichte van 1986
met 79% (!) kunnen dalen. Wordt rekening gehouden met mogelijke technologische
ontwikkelingen
in de komende 25 jaar, dan zou zelfs een daling
met 93% kunnen worden gerealiseerd1O.
In het licht
van de COz-emissiedoelstellingen
die momenteel
ter discussie staan, is er, vanuit een louter technisch gezichtspunt, dus geen grond voor de bewering dat de glastuinbouw de milieugrenzen van de
groei is gepasseerd. De benodigde besparingsmaatregelen zijn bovendien niet extreem duur. Reeds bij
een verdubbeling van de energieprijs zouden de
meeste van de hiervoor noodzakelijke investeringen rendabel zijn.
Per saldo zal een heffing evenwel tot een verhoging
van de kostprijs leiden. Het economische effect hiervan zal vooral merkbaar zijn indien die verhoging
niet in de afzetprijs van het produkt kan worden
doorberekend.
Hiervan zal sprake zijn indien een
heffing eenzijdig in Nederland wordt ingevoerd. In
dat geval zal de concurrentiepositie
van de Nederlandse glastuinbouwer
verslechteren. Deze verslechtering zal in eerste instantie in een lagere winstgevendheid tot uitdrukking komen. Bijgevolg zal er
sprake zijn van een afname van uitbreidingsinvesteringen en een vermindering van het aantal toetreders. Hoewel de glastuinbouw in de omringende
landen lang niet zo groot is als de Nederlandse, zullen de daar aanwezige centra zeker profiteren van
een eenzijdige energieprijsstijging
in Nederland. Bovendien is het dan denkbaar dat Nederlandse tuinders zich net over de grens of in de bestaande buitenlandse centra zullen gaan vestigen.
Anders dan bij een eenzijdige Nederlandse heffing
worden bij een OESO- (of EG-)heffing ook de belangrijkste concurrenten met een prijsstijging van
energie geconfronteerd.
De verandering van de concurrentiepositie
zal dientengevolge
minder groot
zijn. Weliswaar zal de concurrentiepositie
ten opzichte van de zuidelijke EG-lidstaten, die in beginsel
hetzelfde produkt met minder fossiele energie kunnen voortbrengen, en de niet-OESO-Ianden verslechteren, maar het effect hiervan zal bescheiden
zijn. In de eerste plaats mag worden verwacht dat
na invoering van een heffing op internationale
o
1960
70
80
90
Bron: CBS/LEI,Landbouwcijfers, diverse jaargangen en
CBS,Nationale Rekeningen, diverse jaaargangen.
ESB 17-6-1992
10. Zie N.]. van de Braak, ).P.G. Huijs, P. Knies en ).M. Lange, Energiebesparingspotentiëlen
Nederlandse land- en
tuinbouw, IMAG-nota 481, IMAG.Wageningen, 1990.
605
schaal (OESO of EG), de mondiale vraag naar energie drastisch zal terugvallen, en daarmee de af-bronprijs van energie. Met betrekking tot de (potentiële)
concurrenten in Zuid-Europa moet bovendien niet
worden vergeten dat ook daar ‘s winters en in het
voorjaar flink moet worden gestookt, en dat er ‘s zomers veel meer moet worden gekoeld. Bovendien is
de Nederlandse glastuinbouw veel gunstiger gelegen ten opzichte van de grote Europese bevolkingscentra. Bij een hogere energieprijs zullen de kosten
van transport stijgen en daarmee het liggingsnadeel
van de Zuideuropese concurrenten. De concurrentie in het niet-OESO-gebied heeft, in geval van een
OESO-heffing, natuurlijk geen last van een heffing.
Echter de kosten van transport uit deze landen zijn,
als gevolg van hun liggingsnadeel, zo groot dat er
alle reden is om te veronderstellen dat deze landen
op de Europese markt nooit meer dan een betrekkelijk kleine rol zullen spelen 11.
Kortom, er is alle reden om te verwachten dat een
internationale heffing op energie de concurrentiepositie, de rentabiliteit en daarmee samenhangend de
groeimogelijkheden van de Nederlandse glastuinbouw slechts marginaal zal beïnvloeden. Een additioneel argument waarmee deze conclusie kan worden ondersteund, kan worden ontleend aan figuur
2. Uit deze figuur blijkt dat de explosieve prijsstijging van gas in de jaren zeventig, de snelheid waarmee de produktie van de Nederlandse tuinbouw toenam, nauwelijks heeft afgeremd.
Normering versus heffingen
Het huidige milieubeleid in de landbouw heeft vooral betrekking op het terugdringen van het bestrijdingsmiddelengebruik en het verminderen van de
mestoverschotten en de ammoniakemissie. Het beleid ten aanzien van de C02-emissie in de glastuinbouw is het discussiestadium nog niet gepasseerd.
In het huidige beleid ligt de nadruk op het stellen
van kwantitatieve normen. Tegen dit beleid kunnen
op zijn minst twee bezwaren worden geopperd. In
de eerste plaats zijn de normen lang niet altijd te
concretiseren voor het individuele bedrijf. De normen op het gebied van de bestrijdingsmiddelen zijn
hiervan een illustratie. Een bedrijf is eigenlijk alleen
maar gemotiveerd om af te wachten wat er over
hem heen komt. In de tweede plaats is de weg van
normering, grosso modo, geen efficiënte weg om de
doelstelling te bereiken. Wordt door een individueel
bedrijf aan de norm voldaan dan vervalt iedere economische prikkel om emissies verder terug te dringen terwijl dat, vanuit een milieu-optiek, dikwijls
wel wenselijk zou zijn. Van de mogelijkheden om
de milieudoelstellingen via heffingen op emissies of
op stoffen die de emissies veroorzaken, te realiseren wordt (nog) nauwelijks gebruik gemaakt.
Slotopmerking
Het zal, gezien het bovenstaande, geen verbazing
wekken dat in onze opvatting de milieuproblemen
in de landbouw voorlopig nog een belangrijke
plaats op de agrarische agenda zullen blijven innemen. Het noodzakelijke proces van structurele aanpassing, dat wil zeggen het via prijzen of instituties
efficiënt internaliseren van de milieugevolgen van
het produktieproces, zal nog veel tijd en veel moeite kosten. Het omschakelingsproces vertoont een zekere gelijkenis met de herstructureringsprocessen
die momenteel in Oost-Europa plaatsvinden. De pogingen om de veranderde schaarsteverhoudingen in
de voor de ondernemer relevante prijzen tot uitdrukking te doen komen, kunnen alleen slagen binnen
een effectieve juridische infrastructuur (wie zijn de
eigenaren van de milieugoederen?). Daarnaast zal er
ook zoiets als een milieubewustzijn moeten ontstaan.
Keynes beweerde ooit dat economisch beleid alleen
een kans van slagen heeft indien mensen over de
juiste morele gevoelens beschikken. Deze uitspraak
lijkt ook van toepassing op het milieubeleid. Het slagen hiervan zal eveneens in hoge mate afhangen
van de ‘morele gevoelens’ die worden gekoesterd
ten opzichte van regelgeving in het algemeen en ten
opzichte van die op het gebied van het milieu in het
bijzonder.
Arie Oskam
Herman Stolwijk
11. Zie H.].]. Stolwijk, op.cit.,
1992.