Niet longer aan de kant
Het enorme beroep op de sociale zekerheid in Nederland reflecteert onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt, problemen in de uitvoering van de sociale zekerheid en een sociaal-cultureel klimaat
waarin rechten belangrijker zijn dan plichten1. Ad
hoc maatregelen om de toestroom naar de sociale
zekerheid in te dammen, zoals het verlagen van de
uitkeringen, helpen onvoldoende, of stuiten op grote maatschappelijke weerstanden. Ook veranderingen in de samenleving, zoals de toename van het
aantal allochtonen en het aantal mensen dat niet in
een traditioneel gezinsverband woont, vereisen een
fundamentele herziening van de verzorgingsstaat.
Een dergelijke herziening wordt bepleit in het deze
week verschenen rapport Niemand aan de kant van
de PvdA-commissie Verzorgingsstaat onder leiding
van D.J. Wolfson.
De Nederlandse verzorgingsstaat prikkelt mensen
niet om te gaan werken. Terwijl juist een grotere
deelname aan het arbeidsproces het draagvlak voor
de sociale zekerheid verbreedt en de integratie van
groepen met een maatschappelijke achterstand bevordert, aldus de commissie. De verzorgingsstaat is
eenzijdig gericht op het geven van inkomensgaranties, die mensen vaak zelfs belemmeren om te gaan
werken. De afhankelijkheid en de berusting van uitkeringsontvangers die daarvan het gevolg zijn en
die hen steeds verder op achterstand zetten, moeten
worden doorbroken. Maar ook een mentaliteitsverandering is noodzakelijk. Tegenover het recht op
ondersteuning door de maatschappij staat de plicht
om, door te participeren op de arbeidsmarkt, dit
recht voor iedereen mogelijk te maken. De commissie legt hierbij de nadruk op het vergroten van de
mogelijkheid om aan die plicht te voldoen en op positieve prikkels om mensen te stimuleren.
Voor het arbeidsmarktbeleid betekent dit dat het
aantal banen voldoende moet groeien. Het bereiken
van werkgelegenheidsgroei zal ten eerste moeten
geschieden door meer loondifferentiatie tussen sectoren, meer dynamiek op de arbeidsmarkt en vergroting van de kennisintensiteit van de produktie. Ten
tweede pleit de commissie voor voortzetting van de
loonmatiging en het inzetten van de loonruimte
voor ‘goede doelen’, zoals scholing en extra arbeidsplaatsten. Verkleining van het verschil tussen brutoen nettoloon kan worden bereikt door verschuiving
van de lastendruk op arbeid naar lastendruk op milieuvervuiling. Daarnaast kan de tendens tot taakverbreding (medewerkers van een supermarkt worden
niet alleen geacht vakken te kunnen vullen, maar
moeten ook achter de kassa plaats kunnen nemen)
worden tegengegaan door ‘taakafsplitsing’, die ook
laaggekwalificeerde mensen weer een kans op een
baan geeft. Stimulering van deeltijdwerk moet het
voor meer mensen aantrekkelijk maken om werk te
aanvaarden. De aldus gecreeerde arbeidsplaatsen
zullen in toenemende mate door vrouwen, allochtonen en andere minder kansrijke groepen moeten
worden bezel. De verbetering van de aansluiting
van dit aanbod op de toenemende vraag dient te geschieden door een activerend arbeidsmarktbeleid,
waarin scholing, individueel gerichte arbeidsbemid-
ESB 15-1-1992
deling op decentraal en sectoraal niveau en flexibele pensionering centraal staan.
Het stelsel van sociale zekerheid zal ingrijpend van
karakter moeten veranderen. De commissie kiest
niet voor een ministelsel en/of privatisering, omdat
daarmee het draagvlak en de legitimiteit (en dus de
nagestreefde solidariteit) van het stelsel worden ondergraven. De sociale partners blijven door hun directe betrokkenheid bij en kennis van de problemen noodzakelijk voor een goede uitvoering, maar
de overheid kan niet langer aan de kant blijven
staan. Veel meer dan in het verleden zal zij een zelfstandige en onafhankelijke rol moeten vervullen als
hoedster van het algemeen belang. Dit belang is er
vooral in gelegen dat het stelsel wordt omgebouwd
van uitkeringsfabriek tot een systeem gericht op preventie en rei’ntegratie. Dit betekent onder andere: individualisering van uitkeringsrechten, individuele
trajectbegeleiding bij het vinden van werk, een activiteitentoeslag bij de aanvaarding van scholing of
werkervaring, ruime inzet van loonkostensubsidies
voor ‘onbemiddelbaren’ en vermindering van de versnippering van de uitvoering. Opvallend is dat negatieve sancties niet worden overwogen.
Ook in de secundaire en tertiaire inkomensverdeling zijn er nog te veel mechanismen die mensen
ontmoedigen hun ‘plicht’ tegenover de samenleving
te vervullen. De overheveling van de belastingvrije
voet, die in feite een impliciete heffing inhoudt op
het inkomen van een werkende partner, moet worden afgeschaft. Inkomensprijzen moeten kritisch
worden heroverwogen, om het marginale tarief van
soms wel 100% op lagere inkomens (de armoedeval) te verlagen. Objectsubsidies, die vaak niet bij
de doelgroep terechtkomen, moeten verdwijnen.
Om de gevolgen voor de inkomensverdeling te compenseren, stelt de commissie voor “de progressie te
herstellen” door bij voorbeeld fiscalisering van de
volksverzekeringen zoals de AAW.
Veel van de in het rapport genoemde voorstellen
voor de herijking van de verzorgingsstaat worden al
jaren in brede kring bepleit, zoals een activerend arbeidsmarktbeleid en een betere uitvoering van de
sociale zekerheid. Van de uitvoering van deze ideeen is door de strijd tussen deelbelangen tot nu toe
echter weinig terecht gekomen. De politick hield
zich afzijdig en liet toe dat werkgevers en werknemers hun greep op de verzorgingsstaat verstevigden
en het algemeen belang uit het oog werd verloren.
Als de PvdA (en wellicht ook andere partijen) de
voortstellen van commissie-Wolfson onderschrijven,
kan de politick haar rol in de discussie over de verzorgingsstaat herwinnen. En alleen als de politick
naast deelbelangen ook het algemeen belang weet
te formuleren (zoals dat in het rapport van de commissie gebeurt), komen er mogelijkheden om het beroep op de sociale zekerheid en de te geringe arbeidsparticipatie bij de wortel aan te pakken.
D.E. Ernste
1. OESO Economic surveys, Netherlands, Parijs, december
1991.
.49