Ga direct naar de content

Het Quest-model van de EG

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 15 1992

Net Quest-model van de EG
Quest, a macroeconomic model for the countries of the European Community as part of the world economy, European Economy, nr. 47,

maart 1991, biz. 165-236.

Het Quest-model is een macro-economisch model voor de landen van
de Europese Gemeenschap als onderdeel van de wereldeconomie, dat
is ontwikkeld bij het Directoraat-Generaal voor Economische en Financiele Zaken van de EG. Het model is
bedoeld als hulpmiddel bij het maken van voorspellingen en vooral beleidsanalyses, en zal in de nabije toekomst het oudere Compact-model
gaan vervangen. Het Quest-model is
inmiddels ingezet bij het opstellen
van achtergrondstudies over de Duitse eenwording, de Golfcrisis en de
kosten en baten van een Europese
Monetaire Unie. Naast Quest beschikt de Europese Commissie ook
nog over het model HERMES, dat
door zijn enorme omvang minder geschikt is voor macro-economische
beleidsstudies, maar door zijn verregaande sectorale desaggregatie vooral gebruikt wordt bij sectorspecifieke deelstudies.

Modeleigenschappen
Het Quest-model onderscheidt 26 gebieden in de wereld: 20 individuele
landen en 6 landengroepen. De 20
individuele landen bestaan uit de
EG-landen, de Verenigde Staten
(VS), Japan, Canada, Australie, Oostenrijk, Finland, Noorwegen, Zweden en Zwitserland. De resterende
zes landengroepen zijn de overige
OESO-landen, de OPEC-landen, de
(voormalige) centraal geleide economieen, de Aziatische nic’s, een
groep andere ‘newly industrializing
countries’, en de ‘rest van de wereld’. Het gehele model bestaat uit
circa 2.500 vergelijkingen, waarvan
de helft betrekking heeft op het handelsblok van het model. Voor de economieen van 13 landen in het bijzonder, te weten de EG-landen, de VS
en Japan, zijn kleine structurele deelmodellen ontwikkeld. Deze deelmodellen zijn, enkele uitzonderingen
daargelaten, kwartaalmodellen. De
steekproefperiode waarover de mo-

ESB 15-1-1992

dellen zijn geschat en t-waarden van
geschatte parameters zijn niet vermeld.
In Quest spelen zowel vraag- als aanbodfactoren een rol. Het model is
daarmee een exponent van de zogenoemde Keynesiaanse-neoklassieke
synthese, waartoe ook meer-landenmodellen als INTERLINK van de
OESO en het Multicountry Model
(MCM) van de Federal Reserve
Board behoren. De vraagfactoren
zijn vooral bepalend voor de economische ontwikkeling op korte termijn, de aanbodfactoren voor de langere termijn. Vanwege de niet
perfecte prijs- en loonflexibiliteit
doen zich op korte termijn onevenwichtigheden voor in de goederenen arbeidsmarkt. De belangrijkste
exogenen in Quest zijn de olieprijs,
budgettaire en fiscale instrumenten,
demografische variabelen, en rentevoeten en wisselkoersen.
De gedragsvergelijkingen in de structurele deelmodellen van de genoemde dertien landen hebben een uniform karakter. De verschillen
beperken zich tot de waarden van
de gedragsparameters en de snelheid waarmee de gedragsendogenen
reageren op mutaties van de determinanten. In dit opzicht behoort Quest
met modellen als MULTIMOD van
het IMF en INTERLINK tot de recente generatie wereldmodellen, die
zich kenmerkt door een verregaande
standaardisering van de gemodelleerde macro-economische verbanden.
Het voordeel daarvan is de helderheid waarmee verschillen tussen de
onderscheiden landen kunnen worden getypeerd. Mede vanwege het
ontbreken van een monetair submodel (geen endogene rentes en wisselkoersen) wordt aan de vorming en
betekenis van verwachtingen weinig
aandacht besteed. De huidige versie
van het model bevat geen modelconsistente verwachtingen1 zodat endogeen anticiperend gedrag daarin
geen rol speelt.

Het handelsblok vormt de schakel
tussen de deelmodellen van de individuele landen. Dit blok is mede vanwege zijn omvang van ruim 600 bilaterale uitvoervergelijkingen een
kenmerkend onderdeel van het
Quest-model. Een even groot aantal
definitievergelijkingen beschrijft de
invoerprijzen als een gewogen som
van uitvoerprijzen. De determinanten van de uitvoer van land i naar
land j zijn de invoervraag van land j
(elasticiteit van 1 voor alle landen)
en de verhouding van de uitvoerprijs
van land i en de invoerprijs van land
j. De geaggregeerde geschatte prijselasticiteiten op lange termijn van de
uitvoer liggen voor de OESO-landen
tussen -0,7 en -1,2. Voor Nederland
is hiervoor een waarde van -0,8 gevonden, hetgeen een aanmerkelijk
geringere prijsgevoeligheid impliceert dan in de Nederlandse beleidsmodellen FREIA-KOMPAS en MORKMON II, met een prijselasticiteit van
-2, het geval is2.
De invoervraag naar goederen is afhankelijk van de afzet, de bezettingsgraad en de relatieve prijs van invoer en afzet. De gevonden
afzetelasticiteiten, die bepalend zijn
voor het zogenoemde ‘buitenlandlek’ bij impulssimulaties, varieren
van 0,8 voor Denemarken tot 1,6 en
2,2 voor de VS en Spanje. Deze uitkomsten impliceren dat een sterkere
gerichtheid van de uitvoer op de VS
en Spanje extra voordelen oplevert
omdat de markten daar ceteris paribus sneller groeien dan elders. Opvallend is voorts de hoge afzetelasticiteit van 2,5 van de invoer van
diensten voor Nederland (ongeveer
1,25 in MORKMON II en FREIAKOMPAS).
In het eenvoudige produktieblok
van Quest wordt de potentiele produktie bepaald door de endogene
kapitaalgoederenvoorraad en door
exogene parameters voor de effec-

1. Dit geldt voor vrijwel alle meer-landenmodellen, zie R.C. Bryant et al., Empiri-

cal macroeconomics for interdependent
economies, The Brookings Institution,
Washington DC, 1988. Modellen met modelconsistente verwachtingen zijn IMFMULTIMOD en het Liverpool-model.

2. PJ.C.M. van den Berg, G.M.M. Gelauff
en V.R. Okker, The FREIA-KOMPAS mo-

del for the Netherlands, a quarterly macroeconomic model for the short and me-

dium term, Economic modelling, nr. 5,
1988, biz. 170-237; M.M.G. Fase, P. Kramer en W.C. Boeschoten, MORKMON II,

het DNB kwartaalmodel voor Nederland,
DNB Monetaire Monografieen, NIBE, nr.
11, Amsterdam, 1990.

ten van de technologische ontwikke-

renmarkten is de stijging van de prijs

ling en van de lange-termijnontwik-

van de bruto toegevoegde waarde

keling van arbeids- en kapitaalkosten. De aanwezigheid van een
produktieblok maakt het model in
beginsel geschikt voor middellangetermijnanalyses. De spanning tussen
de potentiele en werkelijke produktie komt tot uiting in de bezettingsgraad, die van belang is bij de prijs-

op lange termijn gelijk aan de stijging van de arbeidskosten per eenheid produkt waardoor de opslag
voor de produktiefactor kapitaal
(winst, afschrijvingen, rentelasten)
constant is. Op korte termijn bepalen de bezettingsgraad en de invoerprijs de invloed van de marktomstan-

en voorraadvorming. Bijgevolg heb-

digheden en de concurrence op het

ben aanbodschokken via de bezettingsgraad en de prijs- en voorraadvorming gevolgen voor de econo-

prijsniveau. De uitvoerprijs in Nederland is gevoeliger voor de concurrentenprijs dan in andere landen (langetermijnelasticiteit is 0,8; in MORKMON II en FREIA-KOMPAS zijn deze
respectievelijk 1,0 en 0,6). De determinanten van de loonvoetmutatie
zijn de prijs- en arbeidsproduktiviteitsstijging, en zowel het niveau als
de toename van de werkloosheidsvoet (Phillipscurve en hysteresiseffecten). Het loon-prijsblok is zo opgezet dat de lange-termijnelasticiteit
van de arbeidsproduktiviteit met be-

mische groei. De werkgelegenheid
reageert met vertraging op de werkelijke produktie (lange-termijnelastici-

teit van 1 voor alle landen) en de reele arbeidskosten (lange-termijnelasticiteiten varieren van -0,1 voor
Italic tot -1,1 voor Spanje; -0,37 voor

Nederland). Het aanbod van arbeid
is exogeen, met uitzondering van Ja-

pan en lerland. Daardoor ontbreken
belangrijke endogene mechanismen,
zoals de loongevoeligheid en de ontmoedigingseffecten van werkloosheid, en speelt de internationale arbeidsmobiliteit in beginsel geen rol
in Quest. Dit is een belangrijk gemis,
bij voorbeeld bij studies over de Europese integratie.
Bij de binnenlandse bestedingen is
de particuliere consumptie afhanke-

lijk van het beschikbare inkomen
(lange-termijnelasticiteit van 1 voor
alle landen), de inflatie als indicator
voor reele vermogenseffecten (voor
Nederland werd geen effect gevon-

trekking tot de reele lonen gelijk is
aan 1. Opmerkelijk resultaat voor Nederland en ook West-Duitsland is dat
ruilvoetverliezen voor een belangrijk
deel op de lonen worden afgewenteld. Het Phillipscurve-effect in de
Nederlandse loonvergelijking is vrij
bescheiden in verhouding tot de andere landen (jaarlijks -0,7% bij een
werkloosheidsvoet van 10%, tegen 0,9% in West-Duitsland en -2,7% in
Belgie; ter vergelijking -0,5% in
FREIA-KOMPAS en -0,2% in MORK-

van de werkloosheidsvoet als indicator van een afnemend consumentenvertrouwen. De investeringen in ou-

MON II). Voor de meeste landen,
waaronder Nederland, zijn hysteresiseffecten gevonden. Dit wijst op
een gebrekkig functioneren van de
arbeidsmarkt, vanwege een verlies

tillage hebben als determinanten de

aan invloed van niet-werkenden.

accelerator, de reele rente, het aan-

Het Quest-model heeft geen monetair submodel. Rentes en wisselkoersen zijn de enige monetaire variabe-

den), de reele rente, en de toename

deel van het overig inkomen in het
bbp en de kapitaalgoederenvoorraad uit de voorgaande periode. Een
stijging van de arbeidsinkomensquote met 1% leidt tot een daling van de
investeringen varierend van 0% in Ja-

pan tot 3,3% in lerland (Nederland:
daling met bijna 2%, hetgeen fors is
in vergelijking met landen als Duits-

land en Belgie). Ook de acceleratoreffecten verschillen per land aanzienlijk. Opmerkelijk is voorts dat voor

Nederland, in tegenstelling tot de
meeste andere landen, noch de investeringen in woningen noch de
voorraadvorming rentegevoelig zijn.
Evenals in INTERLINK is de prijs van
de bruto toegevoegde waarde te za-

men met de invoer- of concurrentenprijs de belangrijkste determinant

van de afzetprijzen. Uitgaande van
imperfecte concurrence in de goede-

66

len in het model, die bovendien
exogeen zijn. Dit is een belangrijk’
nadeel omdat, strikt genomen, met
behulp van Quest geen uitspraken
kunnen worden gedaan over bij
voorbeeld de geldgroei, de internationale kapitaalmobiliteit en de buitenlandse directe investeringen, zaken die vanwege de Europese
integratie in de belangstelling staan.
Anderzijds brengt de exogeniteit van

rentes en wisselkoersen een grotere
flexibiliteit bij de inkleding van simulaties met zich mee. Er kan worden
gekozen voor bepaalde regimes: bij
voorbeeld constante nominate of
constante reele rentes en wisselkoersen. Niettemin komt de exogeniteit
van de monetaire sfeer en van de
wisselkoersen in het bijzonder in

geen enkel bekend meer-landenmodel voor. Het opzetten van een monetair submodel krijgt in de toekomst evenwel meer prioriteit.

Simulatieresultaten
Een van de gepresenteerde simulaties betreft een permanente toename
van de overheidsinvesteringen met
1% bbp in alle landen afzonderlijk
zonder internationale doorwerking.
De uitvoer ondervindt derhalve geen
stimulans van de wereldwijd hogere
overheidsinvesteringen. Een opvallend resultaat nu is dat, ondanks het
feit dat de gesimuleerde schok eenmalig van karakter is, deze in Belgie,
West-Duitsland, VK, Frankrijk, Italic,
VS en Japan lijkt te leiden tot een
blijvend hogere inflatie. In Nederland is dit niet het geval: de vraag-

schok leidt hier tot een 0,6 a 0,7%
hoger bbp-prijspeil dat al na twee
jaar wordt bereikt. In West-Duitsland
daarentegen is dit na zes jaar 2,6%
(bij vaste reele rentes) dan wel 3,2%
(bij vaste nominale rentes), bij een
ogenschijnlijk nog steeds toenemend bbp-prijspeil. Ter vergelijking:
een soortgelijke simulatie met INTERLINK bij vaste nominale rentes en
wisselkoersen laat zien dat het bnpprijspeil in Duitsland slechts maxi-

maal 1 a 1,5% toeneemt, waarbij dit
maximum al na drie jaar wordt bereikt . Het feit dat in Nederland, en
overigens ook in andere kleine landen, het prijspeil minder sterk toeneemt houdt mede verband met de
grotere openheid van de economic.
In een simulatie van een eenmalige
doch permanente toename van de arbeidsproduktiviteit met 1% in WestDuitsland en het VK bij constante reele wisselkoersen is eveneens
sprake van een bijzonder sterke en
langdurige reactie van lonen en prijzen. Zo lag het prijspeil in WestDuitsland en het VK na vijf jaar respectievelijk 4% en 6,5% lager, bij een
neiging nog verder te dalen.
Bij de simulatie van een depreciatie
van de dollar met 10% bij constante
reele rentes is wel rekening gehouden met de onderlinge handelsrelaties van de betrokken landen. De depreciatie van de dollar met 10% leidt
in de overige OESO-landen na vijf
jaar tot een circa 3% lager bbp-prijspeil en een 0,1% hoger bbp-volume,
uitkomsten die aardig sporen met

3. Zie P. Richardson, The structure and simulation properties of OECD’s INTERLINK model, OECD Economic Studies, nr.
10, 1988.

die van INTERLINK. In Nederland

leidt de depreciatie van de dollar
met 10% na vier jaar tot een circa 4%
lager prijspeil. Simulaties met MORKMON II en FREIA-KOMPAS geven na

vier jaar slechts een circa 1 a 2% lager prijspeil te zien. Dit verschil laat
zich deels verklaren uit het feit dat

in Quest rekening is gehouden met
de invloed van de dollar op de (uitvoer)prijzen van andere landen.

Conclusies
Het Quest-model van de EG is een
helder en eenvoudig geformuleerd
model. De sterke punten van het mo-

del zijn vooral gelegen in de uniformiteit van de modellering van de
economieen van de onderscheiden
landen, die een vergelijkende analy-

se en interpretatie vergemakkelijkt
en voorts in het uitgebreide, doch
elegant gemodelleerde handelsblok
met zijn bilaterale handelsrelaties,
waardoor concurrerende uitvoerprij-

zen, invoerprijzen en het wereldhandelsvolume endogeen zijn gemaakt.
Het model heeft evenwel ook zijn
zwakke punten. Zo zijn rentes en

wisselkoersen de enige monetaire variabelen in het model, die bovendien exogeen zijn. De internationale
mobiliteit van fysiek en financieel ka-

pitaal speelt in het model geen rol.
Evenmin is de internationale arbeidsmobiliteit gemodelleerd. Het arbeidsaanbod is in vrijwel alle beschouwde landen exogeen. Dit houdt in dat
bij modelsimulaties de parameters
die de internationale kapitaal- en arbeidsmobiliteit sturen bij de inkleding moeten worden ‘meegegeven’.

Het model zelf doet geen enkele uitspraak, noch over de daarbij belangrijke determinanten noch over de
omvang van de bijbehorende elasticiteiten. Ten slotte kan men vraagtekens plaatsen bij de modellering van
de loon-prijsspiraal en de even-

wichtsherstellende mechanismen in
een aantal landen. Grote en langdurige veranderingen van de loon- en
prijsontwikkeling treden op als gevolg van betrekkelijk geringe en bo-

vendien eenmalige reele schokken.
Voor deze eigenschap van het model
wordt geen afdoende verklaring geboden.

PJ.A. van Els
De auteur is werkzaam op de afdeling

Wetenschappelijk onderzoek en econometric van de Nederlandsche Bank.

ESB 15-1-1992

Auteurs