Zachte heelmeesters
De Europese Gemeenschap spreekt met twee monden. Intern predikt zij de gemeenschappelijke
markt, waar goederen, diensten en kapitaal volledig
vrij kunnen bewegen en alle handelsbelemmeringen zijn verdwenen. Extern houdt zij een heel stelsel van discriminerende handelspraktijken in stand,
die het internationale handelssysteem ondermijnen.
Aldus de GAIT in haar recente rapport over het Europese handelsbeleid, uitgebracht in het kader van
de landenonderzoeken waarmee de GATT twee jaar
geleden is begonnen.
De GATT acht het gewogen, gemiddelde invoertarief van de EG met 5,1% op zich niet overdreven
hoog; bovendien gelden voor de meeste tarieven bepalingen dat zij niet zullen worden verhoogd. De betekenis van deze afspraken wordt echter ondergraven door bilaterale handelsovereenkomsten tussen
de EG en haar meest concurrerende handelspartners. Zo wordt de Europese textiel- en kledingindustrie beschermd door een reeks overeenkomsten
in het kader van het Multivezelakkoord, wordt de
concurrentie in de staal-, automobiel-, elektronicaen machine-industrie beperkt door ‘vrijwillige
exportrestricties’ en gelden in diverse andere sectoren quota’s en andere non-tarifaire belemmeringen
om al te scherpe concurrentie tegen te gaan. Daarnaast heeft de GATT ook grote problemen met het
Europese landbouwbeleid en hekelt zij de manier
waarop de EG de regels van het anti-dumpingbeleid
toepast.
In een reactie op het rapport noemt de Europese
Commissie de kritiek van de GATT ongerechtvaardigd. De Commissie wijst crop dat de internationale
handel zich afspeelt in een verre van perfecte wereld. In die wereld vol importrestricties en handelsbelemmeringen zijn sommige maatregelen van de
EG heel goed te begrijpen. Het doel is niet om het
multilateral handelssysteem zoals dat door de
GATT wordt verdedigd, te ondermijnen. De export beperkingen zijn noodzakelijk omdat de mogelijkheden die de GATT biedt om tegen importen op te treden die de binnenlandse industrie bedreigen, niet
toereikend zijn of een te korte looptijd hebben om
de noodzakelijke industriele herstructurering tot
stand te brengen.
Onlangs werd bekend dat de Europese elektronicaproducenten in het geheim met de Europese Commissie werken aan een reddingsplan voor de Europese elektronica-industrie. Zoals bekend zijn overal
ter wereld de resultaten in de computerindustrie
slecht, maar zijn ze in Europa desastreus. Volgens
de Europese technologiecommissaris Pandolfi staat
het water de Europese chipproducenten aan de lippen en gaat deze sleuteltechnologie voor Europa
volledig en definitief verloren, als de betrokken ondernemingen nu niet de handen ineenslaan en overheden hun niet de helpende hand bieden. Gevraagd: maatregelen om de concurrentie buiten de
deur te houden en miljarden guldens overheidssteun om deze strategische sector te behouden.
Daarbij zou ook het defensiebelang van Europa in
het geding zijn.
Het is niet voor het eerst dat de elektronicaproducenten bij de overheid aankloppen. In het verleden
ESB 15-5-1991
zijn er al miljarden guldens overheidssteun naar de
sector gegaan, zonder dat de concurrentiekracht is
verbeterd. Integendeel, de voorsprong van de Japanners lijkt alleen maar groter geworden. De verkapte
steunverlening in de vorm van overheidsopdrachten
en technologieprogramma’s heeft de noodzakelijke
herstructurering van de sector slechts uitgesteld. Het
probleem van de Europese computerindustrie is de
tekortschietende innovativiteit op de markt: het
goed onderkennen van de behoeften van de consument en het snel inspelen op nieuwe ontwikkelingen. Zo hebben de Europese computerproducenten
jarenlang vastgehouden aan hun eigen systemen terwijl de rest van de wereld op weg was naar uniforme standaarden, zijn ze veel te laat in de pc-markt
gestapt en missen ze nu de slag op de markt voor
draagbare pc’s en laptops, precies het segment van
de markt waar nog hoge groeicijfers worden gerealiseerd. De belangrijkste reden van die traagheid is
de relatief beschermde positie waarin de Europese
computerproducenten zich hebben kunnen koesteren, zeker als zij waren van vette opdrachten en financiele steun van hun nationale overheden.
Onlangs werden ook de plannen van de Europese
Commissie bekend om de invoerbeperkingen voor
Japanse auto’s in een aantal lidstaten nog tot 1999 te
continueren. Daarna zou een volledig vrije automarkt van kracht worden. Kennelijk gaat de Commissie ervan uit dat zij tegen die tijd wel in staat is
om de politieke druk voor het handhaven van de invoerbeperkingen te weerstaan, wat haar nu nog niet
lukt. Of zij verwacht dat de Europese automobielindustrie haar concurrentievermogen rond de eeuwwisseling zover zal hebben opgevoerd dat protectie
niet meer nodig is. Beide veronderstellingen zijn
nogal gewaagd. De efficiency van de Europese automobielindustrie loopt zover op de Japanse achter
dat het jaren zal kosten om bij te trekken. Bovendien missen de meeste Europese automobielproducenten het wereldwijde distributienet dat nodig is
om de Japanse concurrentie op de internationale
markt te weerstaan. Het in stand houden van de invoerbeperkingen druist niet alleen in tegen de voorkeur van consumenten die kennelijk liever Japanse
auto’s kopen, maar neemt juist de krachtigste prikkel weg om Europese producenten ertoe aan te zetten de pijnlijke maatregelen te treffen die nodig zijn
om de Europese automobielindustie op lange termijn te laten overleven.
De beste methode om internationaal concurrentievermogen op te bouwen is blootstelling aan de internationale concurrentie, dat heeft de ervaring in
vele sectoren geleerd. De Europese computer- en
automobielindustrie zal de internationale concurrentie moeten opzoeken. Daarbij zal aan een zekere sanering niet te ontkomen zijn. In veel gevallen zal
het resultaat samenwerking met Japanse of Amerikaanse concurrenten zijn. Hier en daar zijn al stappen in die richting gezet. Het is een weg die meer
perspectieven biedt dan subsidie en protectie. Dat
zijn de zachte heelmeesters van de internationale
handel.
L. van der Geest