Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3100

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 20 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

20 APRIL 1977

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3100

Positieve nuancering

Het vorige jaar in gang gezette beleid, gericht op creatie

van arbeidsplaatsen en beperking van de collectieve-lasten-
stijging, blijft voor de middellange termijn onverminderd noodzakelijk, schrijft het CPB in zijn onlangs verschenen

samenvatting van het
Centraal Economisch Plan 1977.

Het is echter onzeker of door de val van het kabinet-
Den Uyl het in gang gezette beleid zal worden Voortgezet.
Voor het jaar 1977 zal dit overigens van weinig betekenis

zijn. Beleidswijzigingen werpen veelal niet direct resultaat af.
Het economisch beleid van het kabinet-Den Uyl bewijst dit

duidelijk. Hoewel dat beleid aan hevige kritiek was bloot-
gesteld, blijkt thans dat het succesvol is. Het
CEP 1977

mag dan weliswaar somber zijn, het beleid van de ministers

Boersma, Duisenberg en Lubbers krijgt duidelijk een vol-

doende. Dat klonk goed door op de persconferentie waar
Prof. Van den Beld, directeur van het CPB, het
CEP

toelichtte. Twee jaar geleden was dat anders. Toen stond het

CEP
vol met kritische grenzen die waren overschreden of
dreigden te worden overschreden. Jammer, dat de ge-
nuanceerde somberheid van het CPB zo weinig naar

buiten kwam in de diverse commentaren.

Bij het beoordelen van het
CEP 1977
zijn er een aantal

zaken, waarmee rekening moet worden gehouden. 1. De huidige economische problematiek heeft een inter-
nationaal karakter. Voor een klein open land als Nederland
is het onmogelijk zich daaraan te onttrekken. Publikaties

van onder meer de OECD wijzen uit dat het herstel van de
internationale economie slechts langzaam zal kunnen plaats-

vinden. Nederland moet proberen dat herstel bij te houden.

De cijfers van het CPB maken duidelijk dat
Nederland dat doet. Nederland voldoet dan ook aan de

richtlijnen die de Raad van Ministers van de Europese
Gemeenschap op 14 maart jI. vaststelde.

Enkele kerngegevens uit het CEP 1977

1976
1977 al

!1?UtntiCS
in
%
Data Volume wereldinvoer

………………………….
12
7

(8)
Effectieve koers gulden tav. concurrenten
………….
1.5
5

(0)
Volume investeriugeu in woningru

………………..
2.5
12.5 (1)

Resultaten
Volume particuliere consumptie
…………………..
4
3.5 (3)
Volume bruto investeringen bedrijven
………………
-6.5
8

(8)
Volume materit!le overheidsbestedingcn
…………….
7.5
—1 1-1.51
Volume goederenuitvoer

………………………..
12
6

(8.5)
Volume

BNI’
…………………………………
4
4.5 (4.5)
Prijsindex geainsconsumptic
……………………..
8.5 a

9
6

(6.5)
Loonsom per werknemer
………………………..
10.5

II
7.5
(
8 zl 8.5)
n(veuus
Saldo lopende rekening (mrd. gld.)

……………….
6.4

5.5 (6)
Geregistreerde arbeidsreserve )X 1.000)

…………….
224
2104 215 (215)
Arbeidsinkomensquote )gecorr.)

………………….
93.5
92)93.6)
Collectieve lastendruk (in
%
nat. ink.)

……………..
52.
4

52)53.1)

a) Tussen haakjes solgens
31EV 1977

Niet ontkend kan worden dat Nederland profijt heeft
van het aardgas. Dat aardgas zorgt voor een fors over-

schot op de lopende rekening van de betalingsbalans met als

gevolg dat de gulden in waarde stijgt. De effecten daarvan

blijken na vergelijking van de kerngegevens uit het
CEP

met die uit de
MEV
van september vorig jaar nauwelijks een

nadelige invloed te hebben.
De effecten van regeringsmaatregelen om de investe-

ringen te stimuleren, zijn moeilijk te voorspellen. Het CPB
moet zich behelpen met verbanden die in het verleden voor
de tot nu toe geldende investeringsfaciliteiten zijn ge-

constateerd. Hoe het bedrijfsleven op de nieuwe maatregelen
reageert, is onbekend. Ik denk dat die historische verbanden
tot een onderschatting van de prognoses leiden, omdat de

nieuwe maatregelen meer gericht zijn op de specifieke

problemen van de economie. Door de val van het kabinet
is echter de onzekerheid vergroot.
Het CPB lijkt in onzekerheid te verkeren. De prognoses

zijn gebaseerd op het kwartaalmodel waarop Prof. Driehuis

destijds promoveerde. Ik ga ervan uit dat dit model sindsdien
is aangepast aan de veranderde inzichten en omstandig-

heden. Een aangepast kwartaalmodel is echter nog niet door

het CPB gepubliceerd. Ook de kwartaalresultaten worden
niet gepubliceerd. In het
CEP
staat slechts, dat, wat de werk-

gelegenheid betreft, verwacht mag worden, dat eind dit jaar
de werkloosheid weer zal toenemen. Hierdoor ontstaat een geheimzinnigdoenerij die het CPB geen goed doet. Weten-

schappelijke controle is onmogelijk. Critici, zoals onlangs
een aantal Groningse wetenschappers en vorig jaar een

aantal Rotterdamse, krijgen daardoor veel publiciteit.
Laten we nu eens aannemen dat de prognoses voor 1977
juist zijn. Het belangrijkste dat opvalt, is het feit, dat de
collectieve-lastendruk afneemt van 52,4% naar 52% van het

nationale inkomen. Volgens de
MEV 1977
had ze moeten

toenemen tot 53,1%. Wie had zo’n snel resultaat van de
beruchte 1%-norm – die overigens nog niet eens volledig is

uitgevoerd – verwacht? Deze daling wordt overigens
vnl. door de meevallende premiereserves bepaald. De arbe.ids-

inkomensquote (gecorrigeerd), die in 1975 nog 96% be-
droeg, zal in 1977 92% bedragen (1,6 punt lager dan volgens

de
MEV):
een duidelijke verbetering van het rendement.

Dit betekent een bijdrage voor de investeringen. De toename
van de investeringen met 8% is overigens geflatteerd, omdat
daarin een aanzienlijk deel wordt ingenomen door de gezond-
heidszorg. Naast bovengenoemde gegevens staan in de

nevenstaande tabel nog een aantal belangrijke kerngegevens.
Het bovenstaande maakt duidelijk dat het
CEP 1977
met

veel onzekerheid is omgeven. Dat kan zowel negatief als

positief worden uitgelegd. Omdat de laatste tijd het nega-

tieve overheerste, beoogt dit commentaar daarop een positie-

ve nuance aan te brengen.

L. Hoffman

357

Inhoud
ECONOMISCH STATISTiSCHE BERKHTEN
.

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L.
1

lo
/’/’man:
Redactie

Positieve nuancering

……………………………………
357
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,

Column
P. J. Montagne,
J.
H. P. Paelinck,

,,Particulier initiatief”,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn

………
359
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.
Dr.
H.
Thomas en Prof Dr. B. de Gaat’ Foriman:

Op een kruispunt (1). Waarheen met de groei

………………..
360
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot tetdam-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

D. G. Schenk:
Tel (010) 1455 11, toesteI37OI.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbancje
De problematiek van de monetaire compenserende bedragen

…….
365
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,

Drs. L. Sluis:
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Problemen van de Mexicaanse economie en de gevolgen van dedeprecia-
Abonnementsprijs:f.
130,— per kalenderjaar
tie van de

Mexicaanse.peso

………………………………
368
(mcl.
4% BTW):
studentenf
88,40
(mcl.
4% BTW), franco per pos, voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Drs. A. J. Bui ter:
rijksde/en (zeepost).

Hoe

simpel

is de causaliteit”

……………………………..
372
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.

Fisconomie
Betaling:
Abonnementen en contributies
Dubbele belasting op dividendinkomen,
door Prof Dr.
J. H.
Christiaanse
373
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van

Boekennieuws
Bank,Mees
&
Hope NV, Coo/singel 93,

H.

G.

Hamaker:

Arbeidsmarkt en personeelvoorziening.
door Drs.
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten le Rotterdam.
H.

J.

van de

Braak

…………………………………….
375
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).

Mededelingen

…………………………………………..
375
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding

van datum en nummer van het gewenste
ex’mplaar.
Advertentieverkoop: Roelants/EPR
VcJJr 25 mei moet u een economisch oordeel kunnen vellen.
PostJ,us 7021

Daarvoor heeft u beslist
ESB
nodig.
Den Haag
Telefoon (070)68 17 75
/
23 41 03
Telex 33101

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

.
………………………………

……………………
..
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

STRAAT

………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
PLAATS’

………………………………………………….
Rotterdam-30l6; tel. (010) 1455
Ii.

Evt.: no. ‘collegekaart (studentenabonnement)’

………………………
Onderzoekafdelingen:

Ingangsdatum’

…………………….
.

.
………………………

..

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Ongefrankeerd opzenden
aan*:

ESB,

..

Bedrijf’s-Economisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Economisch- Technisch Onderzoek

ROTTERDAM

Handtekening:
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudis Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mat hematisc/i Onderzoek
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Transport-Economisch Onderzoek

358

Prof Van Doorn

,,Particulier

initiatief’

Het aardige van de sociologie is, dat
het vak geen vaste woon- of verblijf-

plaats heeft. Een goed socioloog moet

zich gelijkelijk thuisvoelen als docent

op het Koninklijk Instituut voor de

Marine, als maatschappelijk opbouw-

werker in het Rotterdamse Oude Westen

of als projectleider van een onderzoek
naar de achtergronden van het dalend
kerkbezoek door jeugdigen in de ooste-
lijke mijnstreek. Terwijl een economist

best mag toegeven dat hij zich ,,op
Financiën” meer op zijn gemak voelt

dan ,,op Defensie”, en in de top van een

warenhuisconcern beter uit de weg kan

dan in de directie van een academisch
ziekenhuis, is dit de socioloog niet toe-

gestaan.
De nadelen zijn duidelijk: de socio-
logie accumuleert weinig sectorkennis en

de socioloog voelt zich deswegen soms
een thuisloze, te meer indien hij merkt

als een zwerfkat te worden beschouwd.

Maar voordelen zijn er evenzeer: wie

ervaringen en publikaties van sociologen
bijeenbrengt, ontdekt soms verrassende

doorkijkjes die aan deskundigen met
sterkere ingraaf-aandriften niet zijn ge-

gund.
Neem bijvoorbeeld de term ,,particu-

her initiatief”, een welhaast oud-vader-

landse uitdrukking voor inspanningen
die burgers zich gezamenlijk getroos-

ten inzake maatschappelijke dienstver

lening, sociaal-cultureel werk, sport
en maatschappelijke gezondheidszorg,
overwegend resulterend in de oprichting
van organisaties die zich vervolgens

met voorzieningen op genoemde ter-
reinen gaan bezighouden.

Dergelijk p.i. – zoals ingewijden zeg-

gen – is in ons land altijd bijzonder
energiek doende geweest, wat kan wor

den afgelezen uit de tropisch rijke insti-
tutionele vegetatie die ons sociaal land-

schap tot de einder vult: bureaus, instel-
lingen, tehuizen en centra; stichtingen,

verenigingen en federaties; studiecom-missies en tijdschriftredacties; raden en

beraadsgroepen – veel hiervan nog
onderscheiden naar lokaal, regionaal,
provinciaal en landelijk niveau, het ge-
heel door een weelde van ,,koepels”

onder dak gebracht, gegroepeerd rond

een departementaal torengebouw in

Rijswijk waarop een vlag wappert met

het woord
welzijnsbeleid.
Het groeitempo van deze sector is de
afgelopen kwart eeuw fenomenaal ge-

weest, begunstigd zowel door de krach-
tige steun en leiding van de zuilen als

door een groeizaam economisch klimaat.

Pas in de laatste jaren is de klad erin

gekomen: de ontzuiling heeft veel

,,achterbannen” doen wegschrompelen, zodat de besturen en besturenfederaties
niet goed meer weten namens wie zij

spreken; de economische recessie dwingt
tot drastische bezuinigingen, die

overigens nog lang geen realiteit zijn: de

begroting van CRM sprong van f. 4,2
mrd. in 1974 naar f. 8,2 mrd. in 1977.

De groei van de welzijnsconsumptie lijkt
niet te remmen.

In de laatste tijd beginnen zich de con-
touren af te tekenen van een beleid dat
deze groei onder controle moet brengen.

Twee lijnen tekenen zich af: decentra-
lisatie en marktvorming. De eerste is het minst omstreden en het duidelijkst zicht-
baar: bijna alle beleidsterreinen die door
CRM worden bestreken – inclusief

het moeilijk grijpbare kunstbeleid –

alsmede de gezondheidszorg zullen aan
een toenemende regionalisering worden
onderworpen. Sturen vanuit het

Haagse centrum blijkt ondoenlijk.
De tweede weg wordt aarzelender be-
proefd, al hoort men meer en meer van
een ,,welzijnsmarkt” (zelfs van welzijns-
marketing) spreken, van wederinvoering

van eigen risico in de gezondheidszorg,
van eerherstel van de vrijwilliger (dus
waar mogelijk afzien van verdere profes-
sionalisering), terwijl voorts bedrijfs-
matigheid, kostenbesef, budgettering en
meerjaren-planning geen vieze woorden

meer zijn, al worden ze door de be-
stuurders van het ,,subsidiaat” nog met
enig wantrouwen op de tong genomen.

Edoch, wie en wat vertegenwoordigen

die besturen? Kunnen zij nog wel spreken

namens de confessionele parten van ons volk, die zo duidelijk in meerderheid uit
de zuilengalerij naar het politieke markt-

plein zijn gestroomd?
De werkers ,,in het veld” – de staf-
functionarissen, professionals, beroeps-

krachten of hoe zij heten – weten het
antwoord: de bestuurders, hoe ook

politiek of confessioneel gekleurd,
dienen primair op de bres te staan voor

behoud en verruiming van de verkregen

rechten. Zij horen achter het vaandel:
,,Meer poen om welzijnswerk te doen”.

Daarmee vindt de overheid een nieuw
front tegenover zich, minder subtiel in

eisen en methoden dan de eertijdse wel-
zij nsregenten.

Alle vergelijkingen gaan mank, en forse vergelijkingen gaan fors mank.

Toch valt het op, dat de crisis in de wel-
zijnssector enkele dingen aan het licht

brengt die het bedrijfsleven rechtstreeks
raken.

Dat is niet verwonderlijk, want is ook
niet de onderneming, al wordt deze zo

niet genoemd, ,,particulier initiatief”?
Is ook in dat gezelschap niet een
groeiend ,,subsidiaat” aan het ontstaan,

bevorderd door een centraal over-
heidsbeleid? Kan men ook de particu-
liere onderneming niet zien als een type Organisatie waarvan de bestuurders een

,,achterban” – de aandeelhouders –
naar de achterste banken hebben zien
verdwijnen? Wat immers de zieken-
huizen, de bejaardeninstellingen en de

vormingscentra doormaken is niet
anders dan wat zo mooi genoemd pleegt

te worden de ,,verzelfstandiging van de
onderneming”; met daarachter meteen

de vraag van de samenleving wie en wat

die besturen dan wel vertegenwoordigen.
En met het antwoord dat men kon ver-
wachten uit de hoek van de vakbeweging:

het belang van de werknemers.
Men kan de vergelijking verder uit-
spinnen en andere overeenkomsten aan-

wijzen, zoals die tussen de steeds af-

hankelijker positie van client en patient

in welzijnsland, en de gevaren voor de
consument bij grotendeels door of
namens de werknemers gecontroleerde
ondernemingen. Belangrijker is echter een vergelijking
tussen de beide sectoren als geheel: ter-

wijl de welzijnssector via decentralisatie
en marktvorming geleidelijk beweegt van

een centraal geleide naar een gemengde
welzij nsorde, is de ondernemingssector
in tegengestelde richting bezig de ge-

mengde economische orde te modifice-

ren. Het is zeker niet alleen voor sociolo-

gen leerzaam de ervaringen die in beide

sectoren worden opgedaan, meer gespeci-
ficeerd met elkaar te confronteren.

ESB 20-4-1977

359

Op een kruispunt (1)

Waarheen met de groei?

Ten aanzien van de nationale en internationa-
le economie staan we op een kruispunt, aldus de

auteurs van dit artikel. In een serie van drie ar-

tikelen zullen ze aangeven waarom. 1-Jet eerste

artikel gaat over de internationale economische

situatie, ten einde een goed zicht ie krijgen op de

ontwikkeling van de werkgelegenheid in Neder-

land. De volgende artikelen gaan resp. over de

inkomensproblematiek en de werkloosheidsbe-

strijding. Dr. Thomas is hoofdmedewerker in de
arbeidseconomie aan het Institute
of
Social Stu-

dies, waaraan Dr. De Gaay Fortman is verbon-

den als hoogleraar in de theorie van de ,,poliii-

cal economy”

Problemen van werk en werkgelegenheid zijn nauw ver-

bonden met de ontwikkelingen in de nationale en de interna-
tionale economie. In dit artikel willen we vooral ingaan op
de internationale economische situatie, ten einde een goed

zicht te krijgen op de ontwikkeling van de werkgelegenheid
in Nederland in de komende jaren. Op dit moment wordt

veel verwacht van een opleving van de wereldhandel. Dat is
dan ook één van de laatste remedies, want binnenslands is
het instrumentarium tot het voeren van een doelmatig werk-

gelegenheidsbeleid zo ongeveer uitgeput zonder dat daarmee
duidelijke resultaten zijn bereikt. De voorspellingen van het
Centraal Planbureau zijn sterk afhankelijk van schattingen van de economische groei die gebaseerd zijn op verwachte

ontwikkelingen in de wereldhandel. Zelfs bij vrij hoog gestel-

de prognoses, daalt de officiële werkloosheid slechts tot
150.000 in 1980 1). In feite verbloemen zulke cijfers de ernst
van de situatie 2).

Internationale economische ontwikkelingen

De Nederlandse economie is in tal van opzichten sterk ver-
bonden met die van de Bondsrepubliek. De werkloosheid
bedraagt in beide landen ca.
5%
van de beroepsbevolking.
Het research-instituut van het Westduitse federale arbeids-
bureau heeft berekend dat in de jaren tot en met 1980 de

reële economische groei in de Bondsrepubliek ten minste 5½
â 6% moet bedragen om de werkloosheid terug te kunnen
dringen tot een aanvaardbaar niveau. Deze conclusie stemt
overeen met de aanbevelingen die gedaan worden in een

meer dan 1.000 bladzijden tellend rapport dat een door de
Westduitse regering ingestelde commissie eind 1976 na zes
jaar beraad heeft uitgebracht 3). Naast de groei acht deze
Westduitse regeringsadviescommissie ook andere maatrege-
len nodig ter bevordering van een betere verdeling van de
arbeid.

DR. H. THOMAS
PROF. DR. B. DE GAAY FORTMAN

In 1971 ontving deze breed en deskundig samengestelde

commissie de opdracht een lange-termijnstudie te maken van
technische, sociale en economische ontwikkelingen ten einde

de mogelijkheden te onderzoeken ,,um in Rahmen einer
marktwirtschaftlichen Ordnung den technischen und sozia-

len Wandel in der deutschen Wirtschaft zu fördern und im

Interesse der Bevölkerung zu gestalten” 4). Binnen het kader
van deze opdracht werden ruim 144 onderzoekprojecten uit-
besteed om historisch onderzoek te verrichten en de ontwik-

kelingen tot 1985 aan te geven. Gepleit wordt voor een

oriëntatie op de diepgaande veranderingen die de maat-

schappij doormaakt, omdat dat de enig goede basis is om zo-

wel lange-termijnbeleid te ontwikkelen als ook om de juiste
keuze te doen uit de korte-termijnbeleidsinstrumenten. Al te

vaak is het voorgekomen dat korte-termijnbeleid een goede
structuurpolitiek op lange termijn in de weg heeft gestaan.
Een ondertoon van zorg klinkt door wanneer men schrijft:

,,Dïes ist entscheidend, um sicher zu stellen, dasz die bewuszt
oder unbewuszt eingeleiteten Wandlungsprozesse zum Woh-

le der davon betroffenen Menschen und nicht zu Elend oder
gar zu ihrr Vernichtung führen”
5).
Gepleit wordt – met verwijzing naar o.a. Frankrijk en Ne-

derland – voor regionale en bedrijfstaksgewijze studies in een
alomvattend, zo mogelijk internationaal kader. Het pleidooi
tot onderkenning van vragen van economische en sociale
orde klinkt in de aanbeveling tot het ontwikkelen van ,,lang-
fristige Prognosen und alternative Entwicklungskonzeptio-nèn für gesellschaftlichen Teilbereiche und fOr die Ausge-

staltung der gesamtgesellschaftlichen Ordnung im Rahmen
des Grundgesetzes” 6).

Aandacht wordt gegeven aan de verhouding van de parti-
culiere en de collectieve sector die in sterke mate historisch is

bepaald. De zorgelijke werkgelegenheid voert tot een plei-
dooi voor een maximale groei-inspanning, met de waar-

schuwing dat zelfs dan de groeicijfers lager zullen liggen dan
in de laatste 25 jaar het geval is geweest. Van 1850 tot 1913 is
een jaarlijkse groeivoet van 2,6% gemeten, van 1950 tot 1975
van 5,5%, historisch gezien extreem hoog.
De werkloosheid is bijzonder zorgwekkend. Ondanks een
daling van het aantal uren van de gemiddelde werkweek van
45,67 in 1950 tot 36,74 uur in 1975, is de werkloosheid vanaf 1970 zeer onverwacht gestegen. Na een daling van 1.580.000

in 1950 tot 271.000 in 1960 en 149.000 in 1970 is in 1975 een
aantal van 1.074.000 werklozen geregistreerd, terwijl net als
in Nederland ook daar verscheidene bedrijfstakken zijn aan
te wijzen die nog meer arbeidsplaatsen zullen verliezen.

Ministerie van Economische Zaken,
Selectieve Groei, (Economi-
sche Structuurnota),
juni 1976, blz. 22.
Zie ,,Op een kruispunt (III). Waarheen met het werk?”
Kommission für wirtschaftlichen und sozialen Wandel,
Win-
schaft/icher und socialer Wandel in der Bundesrepub/ik Deutsch-
land,
oktober 1976.
A.w. blz. 1.
A.w., blz. 39. A.w., blz. 57-58.

360

Het rapport besteedt veel aandacht aan het aandeel van de

gemeenschapsvoorzieningen in het nationaal inkomen – in
1975 opgelopen tot 48% – en wijst er met nadruk op dat

slechts een deel hiervan echte staatsuitgaven zijn en een
groot deel in wezen particuliere bestedingen.

De grens tussen beide sectoren is vloeiend, historisch ge-
groeid en het gevolg van maatschappelijke doelstellingen. Zij

is het resultaat van een politiek proces en dus een waarde-
oordeel. Met nadruk wordt gesteld dat de discussie over de

omvang van de collectieve sector veel te oppervlakkig wordt
gevoerd. Interessant is het beklemtonen van een verschil in

nominale en reële ontwikkelingen van de overheidsuitgaven.
Terwijl de nominale ontwikkeling sterk is gestegen door

snellere prijsstijgingen in de overheidsuitgaven, zijn de reële
uitgaven vanaf 1963 enigszins gedaald en de verwachting is
dat dit proces zich zal voortzetten.

De commissie noemt vijf hoofdproblemen die onder ogen

moeten worden gezien voor de ontwikkeling van een goed
beleid voor de komende 10 jaren 7):

het relatieve tekort aan openbare goederen en diensten; de concentratie in de produktieprocessen;

de ongelijke inkomens- en vermogensverdeling; de onevenwichtige regionale en sectorale situatie;
de gevaren die het natuurlijke milieu bedreigen.

Een groeivoet van ongeveer 3% wordt mogelijk en wense-
lijk geacht om een stabiele ontwikkeling te garanderen. Een

zeker optimisme wordt uitgesproken met betrekking tot de
mogelijkheid dat de markteconomie belangrijke structuur-
veranderingen ook in de komende jaren zal kunnen opvan-
gen. Maar nodig is een ,.
aktive Strukiurpolitik, d.h. eine
Politik, die nicht blosz reaktiv, fallweise und unkoordiniert
in die Wirtsèhaftsstruktur eingreift, um Fehientwickiungen
nachtraglich zu beseitigen, sondern die sowohl voraus-
schauendauf die Vermeidung absehbarer Fehlentwicklun-

gen als auch auf die Gestaltung einer zukunftsorientier Wirt-

sèhaftsstruktur gerichtet ist” 8). Dat is nog iets anders dan de
vage sturing met behulp van de WIR en de SIR waarop in
Nederland al zoveel kritiek wordt uitgeoefend.

Interessant is hoe dé inflatie als een kernprobleem voor
een stabiele ontwikkeling wordt onderkend. Een minderheid

van de Commissie stelt in een apart stuk dat al in de jaren
zestig een beleid is gevoerd dat geleid heeft tot het opvoeren
van aanspraken op nationale middelen waardoor niet terug

te draaien processen op gang zijn gebracht, die nu bij lagere
groéicijfers de druk op het prijsniveau veroorzaken. De in-
flatie moet worden beteugeld wil tot 1985 een lange-termijn-
politiek met behoud van politieke stabiliteit mogelijk zijn.

Met bewondering voor de brede benadering constateert de
lezer toch met enige verbazing dat de wereldeconomie zo
karig wordt behandeld. Er wordt gesproken van een nauwe
vervlechting met de wereldhandel via import en export,

maar een analyse ontbreekt op dit gebied geheel. Er is geen
sprake van een onderkennen van de problematiek van een
ordening op wereldniveau en de noodzaak de problemen van
onrecht elders in de eigen calculaties op te nemen.
In het kader van de vergelijkingen tussen de landen in het
industriële Westen onderling hebben de lage werkloosheids-
cijfers van
Zweden
steeds veel aandacht getrokken 9). Dank
zij goede contacten tussen vakbonden en werkgevers slaagde
men er tijdig in zwakke bedrijven en sectoren te identificeren,

en daarop aansluitend een structuurbeleid te voeren dat om-
schakeling naar sterkere bedrijfstakken mogelijk maakte. De

werkloosheidscijfers (1,5%) behoorden als gevolg daarvan

tot de laagst geregistreerde. Pas nu wordt ontdekt dat de

mogelijkheden om de werkloosheid door herscholing op te
vangen, beperkt zijn. In januari 1977 steeg de werkloosheid
van 61.000 tot 95.000, terwijl reeds 200.000 werknemers op-

genomen waren in herscholingsprogramma’s. Massa-ontsla-gen dreigen in de metallurgische sector, de mechanische in-

dustrie en de scheepsbouw. Bedrjfssluitingen worden aan-
gekondigd en vele verkortingen van arbeidstijd worden inge-
voerd. Het lijkt erop alsof zelfs het Zweedse institutionele
kader de tegenwind van de wereldeconomie niet meer kan

opvangen. Ook daar gaan de ontwikkelingen in de verkeerde
richting en dat op een moment dat er nog niet van een nieuwe

zware terugsag in de wereldeconomie kan worden gespro-
ken.
Engeland ziet de problemen toenemen. Achteruitgang van
reële inkomens wordt geaccepteerd als voorwaarde voor
grote leningen van het IMF. Desondanks kan niet worden
voorkomen dat de werkloosheid schrikbarend hoog blijft,

en dé inflatiëcijfers volgens de laatste gegevens de 15% reeds weer overschrijden 10).

Bijzonder zorgelijk zijn de vooruitzichten in de
Verenigde
Staten.
Misschien niet zozeer voor een langzame groei van de nationale indicatoren, maar vooral voor een sterk toene-
mende beweging tot protectie. Er wordt zelfs gesteld dat de
protectie door middel van nieuwe tariefmuren nog nooit

zo’n sterke lobby heeft opgebouwd als in de laatste paar
maanden II).

De ontwikkeling in de Derde Wereld
valt praktisch buiten
onze nationale horizon, zoals de bedrjfstakgewijze analyse van het Centraal Planbureau leert.

Vanwege het grote belang van de Derde Wereld voor het

Nederlandse beleid is het goed op de ontwikkeling van werk-
gelegenheid in de arme landen te wijzen. Het ILO (de Inter

nationale Arbeidsorganisatie) heeft in 1976 in officiële docu-
menten schattingen gemaakt van de werkloosheid in de
wereld. In 1975 waren er 283 mln, mensen in de Derde We-

reld werkloos, bestaande uit een open werkloosheid yan 33
mln, en ,,underemployment” van 250 mln, mensen 12). Van

1963 tot 1972 wôrdt een duidelijke toename geconstateerd

van het aantal mensen dat in de categorieën geplaatst kan
worden van ,,poor”, ,,seriously poor” en ,,destitute”. De

groei in de jaren zestig heeft ook bijzonder weinig zoden aan
de dijk gezet wanneer de economische vooruitgang wordt
beoordeeld tegen de achtergrond van de verdeling van het

inkomen. De ILO verwacht dan ook weinig van de ,,groei-oplossing”, die ertoe zou moeten leiden dat door ,,trickling
down” langzamerhand de verschillende lagen van de bevol-

king in de Derde Wereld van economische vooruitgang zou-
den profiteren. Daarom kiest deze Organisatie voor een
,,basic needs strategy”: een directe aanval op de armoede

in het kader van een doelgroepenbeleid. De markteconomie

zoals die nu internationaal en nationaal functioneert bevor

dert zozeer de ongelijkheden dat van een globale macro-
economische benadering niets kan worden verwacht.
Hoe ligt de situatie nu in
Nederland
zelf? Of het nu de tex-
tiel is, de metaâl of de scheepsbouw, de berichten overtreffen
elkaar in pessimisme.

Minister Van der Stee deelt intussen mee dat over 13 jaar
het aantal boeren moet zijn teruggelopen van 106.500 tot

64.000, het aantal tuinders van 24.500 tot 15.000 en dat ver

houdingsgewijs de werkgelegenheid van arbeiders in land- en
tuinbouw even sterk zal teruglopen 13).
De jaarcapaciteit van de olieraffinage in de Europese Ge-meenschap zal met 140 mln, ton (16,5%) moeten verminde-
ren, volgens een recent rapport van de Europese Commissie. De staalsector gaat eveneens zeer moeilijke tijden tegemoet.
,,The deep recession in world steel continues”, aldus
The
Economist
(februari 1977), in een overzichtsartikel van de
situatie op de wereldmarkt voor staal.

7).A.w.,
blz.
148.
A.w.,
blz.
227.
Zie De Gaay Fortman en Thomas:
De winst van een democrati-
sche economie,
Utrecht
1976,
blz.
74-77; ook Economisch Dagblad
15
en
16
februari
1977.
Onderneming, 4
maart
1977.
Zie o.a,
Newsweek, 14
maart
1977:
,,Not-so-free trade”;
Newsweek, 28
maart
1977′.,,
Showdown on tariffs”; en
Time,
28
maart
1977
een speciale studie voor de grote overcapaciteit in de
Japanse economie, ,,Too much success for the odd man out”, blz.
20-25. International Labour Office,
Employment, growth and basic
needs, a one-world problem,
Genève,
1976.
Algemeen Dagblad, 19
maart 1977.

ESB 20-4-1977

361

Ogenschijnlijk zijn er nog aanzienlijke groeimogelijkheden

aanwezig in de petrochemische industrie, waar uitbreidings-
investeringen worden ondernomen die ongeveer 10.000 ba-

nen zullen opleveren. Maar ook hier kunnen we ons afvra-

gen of niet spoedig verzadigingsverschijnselen zullen optre-
den. Veelzeggend is ook dat het Centraal Planbureau toene-
mende concurrentie verwacht in deze sector. ,,Verder is er

sprake van een toenemende concurrentie vooral vanuit lan-

den buiten Europa en Noord-Amerika. Samenhangend met
dit laatste, bestaat de tendens bepaalde produktieprocessen
te verplaatsen naar landen met lagere loonkosten” 14). Op

zijn zachtst gezegd is er reden tot ongerustheid wanneer aan-

gekondigd wordt dat Shell Pernis f. 250 mln, investeert in
modernisering waarbij 400 plaatsen verloren gaan, terwijl

Shell Moerdijk dan weer f. 750 mln, gaat investeren om 400

banen te scheppen IS).
Zou het niet zo kunnen zijn dat de situatie in de scheeps-

bouw karakteristiek is voor een groot aantal bedrijfstakken?
Alleen met gigantische steun van de overheid – f. 1 mrd. tot
1980 – zou het verlies aan arbeidsplaatsen beperkt kunnen

worden tot 7.000. De studie van de Beleidscommissie

Scheepsbouw 16) laat treffend zien hoe nauw de werkgele-
genheid verbonden is aan de ontwikkelingen in de wereld-
economie. Cijfers worden gepresenteerd over de periode

1971 tot 1975 om te laten zien hoe de scheepsbouw zich ge-
durende de afgelopen jaren heeft ontwikkeld: Nederland
heeft haar aandeel in een teruglopende markt zien achteruit-
gaan van 1,6% tot 0,5%. Brazilië, Polen, India, Joegoslavië

en de Verenigde Staten hebben het marktaandeel weten te

vergroten, terwijl de meeste Westeuropêse landen en ook
Japan relatief achteruit zijn gegaan. Het beleid zal er nu op

gericht zijn door een ,,herstel” van de kostenverhoudingen

terrein terug te winnen: dus arbeidsplaatsen terugwinnen in
ruil voor nieuwe werkloosheid elders. Dat zullen in toene-
mende mate arbeidsplaatsen in de Derde Wereld zijn! Het
perspectief van de Beleidscommissie is gericht op 1980,

maar de situatie daarna wordt in het onzekere gelaten, ter-
wijl nu al bekend is dat veel ontwikkelingslanden hun
scheepsbouwcapaciteit in de komende jaren zullen uitbrei-

den.
Door de grote overcapaciteit in talloze sectoren is de enige
wijze om het marktaandeel in de wereldmarkt te laten groei-
en, het inbreuk maken op de positie van anderen. Een zeer

geraffineerde ,,beggar thy neighbor policy”!
Hoe zwak daarbij de positie van de Europese werven is,
blijkt uit het advies dat vanuit Japan onlangs aan de OESO
werd gegeven. Europese landen dienen hun scheepswerven

grotere overheidssubsidies toe te kennen ten einde de con-
currentiepositie in de wereldeconomie te verbeteren. Een
merkwaardiger advies van dit machtigste scheepsbouwland

is nauwelijks denkbaar. Een voor de hand liggende interpre-
tatie kan zijn dat ook Japan zich grote zorgen maakt over
het snelle tempo van de internationale herstructurering en
de daaruit voortvloeiende crisis in de westerse economiën
die bij ontbreken van een gezamenlijk beleid nog veel ernsti-

ger afmetingen zal gaan aannemen 17).
Hoe worden nu de vooruitzichten bedrjfstaksgewijs door
het CPB beoordeeld? Verwacht wordt dat ,,00k het groei-
tempo van een aantal bedrijfstakken die voorheen als ,,snel-
le groeiers” werden gekwalificeerd aanmerkelijk terugloopt.

Dit is zo voor de overige mijnbouw (aardgas, chemische in-
dustrie, al blijft het groeitempo daar hoog), de olieraffinade-
rij en de metallurgische industrie en de openbare nutsbedrij-
ven” 18). Verzadigingsverschij nselen en/of toenemende
concurrentie op de exportmarkt worden geconstateerd
voor de landbouw, de voedingsmiddelenindustrie, de ge-

notmiddelenindustrie, de chemische industrie. In de textiel-
industrie, kleding- en schoeiselindustrie wordt gespro-
ken van ,,de catastrofale contractie” die heeft plaatsgevon-
den, terwijl de papierindustrie het moet hebben van het vol-

gende
vooruitzicht:
,,van het herstel van de economie – zo-
wel nationaal als internationaal – zal naar verwachting ook
de Nederlandse papierindustrie profiteren”. Een opgewekt

geluid geldt voor de ontwikkeling van de ,,robot-technolo-

gïe”, waarvoor in de jaren tachtig een duidelijke markt kan

ontstaan 19). Je kunt je dan wel afvragen hoeveel arbeids-
plaatsen als gevolg van die modernisering weer verloren zul-

len gaan, wanneer het netto-effect op de werkgelegenheid in

1990 gemeten gaat worden.

Bestudering van de bedrjfstaksgewijze voorspellingen

leidt tot de conclusie dat een geschatte groeivoet van
33/4%
in

het bijzonder gebaseerd is op verwachte gunstige ontwikke-
lingen in de wereldeconomie. Is dat optimisme gerechtvaar-
digd? De Nederlandse Crediet Bank constateert de inzet van

een dalende fase van een lange conjunctuurgolf. In toene-

mende mate wordt de bezorgdheid uitgesproken dat de pro-
blematiek veeleer op structurele dan op conjuncturele oorza-
ken wijst.

De conjuncturele situatie leek in 1976 niet ongunstig. De

Westduitse groeivoet bedroeg 5,6%. Er was daarbij sprake
van een duidelijk herstel. In het voorgaande jaar was het
bruto nationaal product met 3,2% verminderd. Het ziet er
thans naar uit dat het conjuncturele herstel niet van lange

duur zal zijn. Al gedurende het laatste kwartaal van 1976 liep
de industriële expansie in de Verenigde Staten sterk terug.

Het herstel in de eerste helft van 1976 berustte vooral op een
sterke toename van de investering in voorraden. In de twee-
de helft van 1976 viel deze stimulans weg. Dat de industriële
produktie niettemin bleef stijgen duidde erop dat de con-

junctuur zich bleef herstellen. Toch wordt al in de loop van
dit jaar een nieuwe omslag verwacht 20). Die treft ons dan

terwijl wij nog zitten met een onaanvaardbaar hoge werk-
loosheid.

In het jongste
Centraal Economisch Plan
schrijft het CPB
dat het algemene beeld van de internationale economie wei-
nig verschilt van een halfjaar geleden. Daarop zijnde groei-

voorspellingen gebaseerd. Het lijkt alsof het CPB twijfelt
aan de waarde van het gebruikte model wanneer wordt ge-
steld:

,,Een groot aantal sectoren van het bedrijfsleven blijft dan ook in een kwetsbare, zo niet zeer kwetsbare positie verkeren. Gezegd kan worden, dat het macro beeld in dit opzicht een te gunstige voorstel-
ling van zaken biedt en onvoldoende recht doet wedervaren aan de structureel moeilijke positie waarin het bedrijfsleven, en met name
de industrie verkeert”
21).

Indien onze sombere schets van de ontwikkeling in de we-

reldeconomie juist is, dan lijkt een realistischer inschatten

van macro-voorspellingen een zaak van hoge prioriteit.

Is een evenwichtige ontwikkeling in de wereldeconomie

mogelijk?

Een zeker optimisme met betrekking tot de ontwikkelin-

gen in de wereldeconomie is gegrond op de bekende groei-

modellen die tot rechtstreekse vooruitgang in de rijke landen
leiden en op lange termijn ook de arme landen en zelfs de
armste groepen in die landen zouden moeten bereiken.

Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie in 1980,
‘s-Gra-
venhage,
1976,
blz.
287.
.4/gemeen Dagblad, 16
maart
1977.
De Beleidscommissie Scheepsbouw,
Voorstel tot het Beleids-
plan voor de herstructurering van de Nederlandse scheepsnieuw-
bouw,
inclusief bijlagen, januari
1977;
ook Handelingen, Tweede
Kamer,
Herstructurering Nederlandse scheepsnieuwbouw (14352),
OCV IS, 9 maart
1977.
Zie
Economisch Dagblad. II
februari
1977.
CPB,
De Nederlandse economie in 1980,
hoofdstuk VI, blz.
263-
365.
A.w.,
blz.
300.
Zie de resultaten van de recente
Conjunctuurtest,
van het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek.
CPB,
Centraal Economisch Plan 1977,
blz. 1,
23.

362

Het lijkt ons waarschijnlijker dat er sprake is van een

structurele verstoring, die in toenemende mate het beeld in
de wereld zal gaan bepalen. De oliecrisis was een teken aan

de wand dat liet zien hoe zwak de basis van de westerse wel-

vaart is. Het bleek mogelijk op betrekkelijk eenvoudige wijze
de internationale orde geheel te verstoren. De leer van de

internationale economische betrekkingen heeft de laatste

jaren dan ook ontwikkelingen doen zien die erop wijzen dat
er sprake is van fundamentele problemen. De ,,centre-
periphery”-theorieën duidden er al op dat de krachten in de
wereld niet gelijk verdeeld zijn en dat speciale maatregelen
genomen zouden moeten worden om de ontwikkelingslan-

den te beschermen. In dat licht passen de tariefbesprekingen
van GATT en UNCTAD.
Een nog scherpere analyse stelt dat de internationale han-
del plaatsvindt in een kader van ,,unequal exchange”, waar-

bij de landen met een overvloedige produktiefactor (de derde

wereld met de factor arbeid) altijd aan het kortste eind trek-ken omdat de rijke landen met alleen schaarse factoren (bij-
voorbeeld technologie en toegang tot de markten) erin slagen
de eigen binnenlandse kostenverhoudingen op te dringen aan

de arme landen, die er nooit in zullen slagen uit die houd-

greep los te komen.
Een beroemde notitie uit de leer van de internationale

economische betrekkingen is die van Bhagwati in zijn ,,lm-
mizering growth: a geometrical note”. Daarin wordt gesteld
dat onder een aantal condities een groei van de handel geen
garantie is voor stijging van inkomen 22). Het meest recente

betoog op dit punt is van Oscar Braun in zijn
international

trade and irnperialism
23). In enkele paragrafen willen we

daaruit die elementen aangeven die onzes inziens van belang zijn voor het duiden van de ontwikkelingen die we hierboven

hebben geschetst. Een essentieel gegeven in de traditionele theorie van internationale betrekkingen is het zich vrij kun-
nen bewegen van kapitaal en arbeid, waardoor dan op de
lange duur evenwichten zijn te bereiken waar alle landen,
zowel rijk als arm, beter van worden. Men gaat er daarbij
aan voorbij dat in één van de delen van de wereld (de derde

wereld) een
absoluut overvloedige
produktiefactor aanwezig

is: ongeschoolde arbeid. Het staat deze factor niet vrij zich
naar de rijke landen te verplaatsen. Dit betekent dat alleen
kapitaal zich beweegt en wel in de richting van de overvloe-
dige produktiefactor. Daardoor vindt weliswaar een gelijk-

trekken van de rendementen plaats over de gehele wereld,
maar blijft tegelijkertijd het loon van de ongeschoolde arbeid
in de derde wereld constant en dus op het niveau van een
bestaansminimum. Pas als de ongeschoolde arbeid schaars is
geworden in economische zin, zal dat anders worden. Hierop
is de theorie van de ,,unequal exchange” gebaseerd. Produk-
ten kunnen tegen een lage arbeidswaarde worden gekocht in
arme landen en tegen een hoge prijs worden verkocht in de

rijke landen. Daarmee blijft een hoog loon voor schaarse
arbeid in de rijke landen mogelijk! Dit kan vanzelfsprekend
slechts zo blijven zolang de rijke landen door hun macht
over prijzen erin slagen de huidige ruilvoeten constant te

houden. Op het moment dat de afhankelijke landen een te-
genmacht zouden opbouwen zouden zij hun verkoopprijzen
verhogen, waarbij de prijzen in de rijke landen relatief moe-
ten achterblijven, zoals het voorbeeld van de OPEC leert.
M.a.w., een rechtstreekse inkomensoverdracht vindt plaats
via het prjsmechanisme van de rijke naar de arme landen.

De sleutel tot behoud van de positie van het industriële Wes-

ten is de mogelijkheid tot beïnvloeding van prijzen door

monopolievorming, het tegenhouden van tariefconcessies en
van grondstoffenovereenkomsten op de achtereenvolgende
UNCTAD-conferenties, en het traag doen verlopen van

Noord-Zuid-besprekingen. Overigens in dit perspectief ge-
heel te begrijpen, want een direct gevolg van structurele ver-
andering zou zijn een daling van eigen welvaart zoals de rijke

landen hebben ervaren toen de afhankelijke landen het in-
strument van handelsbeperkingen gingen gebruiken voor het produkt olie. Prijsstijgingen zorgden voor een onmiddellijke
en aanzienlijke inkomensoverdracht van de rijke naar de

arme landen. Voor de olie werd de afhankelijkheidsrelatie

plotseling omgekeerd en een direct en zeer gevoelig materieel
welvaartsverlies in de rijke landen was daarvan het gevolg.

Nog erger werden daardoor getroffen die arme landen die

niet over olie beschikten: de ,,NOPEC-landen” zoals Hans
Singer heeft voorgesteld hen te noemen.

Een additioneel argument in deze theorie is vanzelfspre-
kend dat de produkten van de arme landen ook in de rijke
landen gemaakt kunnen worden, terwijl het omgekeerde niet

het geval is. Alleen daardoor kunnen de rijke landen via
prijsverschillen blijven profiteren van de internationale han-
del. Interessant is in dit verband ook dat er geen sprake kan

zijn van een structureel tekort op de betalingsbalansen van

derde wereld landen. Het gaat slechts om een afhankelijk-
heidsrelatie die de rijke landen op geen enkele andere wijze
willen wijzigen dan door leningen of schenkingen die deze
afhankelijkheid alleen nog maar vergroten.
Wat heeft dit nu te betekenen voor het sombere beeld dat
we eerder in dit artikel hebben geschetst? Indien er een zeke-

re consensus bestaat dat er niet alleen nationaal, maar ook
internationaal een grote overcapaciteit in tal van bed rjfstak-

ken is, dan zou dit kunnen inhouden dat we aanvaarden dat
kapitaal een relatief overvloedige factor in de rijke landen is

geworden zoals arbeid dat is in de derde wereld. De invloed
die door de rijke landen op het prijsmechanisme kan worden
uitgeoefend zou geringer worden, indien de arme landen
hierop gezamenlijk inspelen. Meer import van produkten uit
de rijke landen is mogelijk indien de eigen exportprijzen stij-

gen. Je zou derhalve kunnen pleiten voor een nieuw ,,olie-
effect”, maar ditmaal op initiatief van de rijke landen die an-

ders hun overcapaciteitsproblemen niet kunnen aanvatten. Doch zodra dit effect intreedt, zal opnieuw een welvaarts-

verlies optreden. Hier komen we dus in een bijzonder moeilij-
ke conflictsituatie terecht. Het niet verlenen van prijsconces-

sies voert tot crisis en overcapaciteit; een toegeeflujk prijsbe-

leid in UNCTAD en Noord-Zuid-dialoog leidt evenwel tot
welvaartsverlies.

Het lijkt ons niet uitgesloten dat deze theoretische be-

schouwingen van groot belang zijn voor een verstaan van de

ontwikkelingen in de wereldeconomie. Aannemend dat er
geen vorderingen in de l.JNCTAD-besprekingen en Noord-

Zuid-dialoog zullen komen, zal er zich dan een algemene

malaise in de wereldeconomie voordoen. Er zal geen sprake
zijn van groei in de wereldeconomie (uitgezonderd
tussen
de
rijke landen onderling) waardoor de voorspellingen van de

planbureaus ernstig worden ondermijnd. Er is dan alleen
maar reden om een ongunstige ontwikkeling van de wereld-

handel te verwachten. Indien de internationale besprekingen
wel succes hebben zal de waarde van de wereldhandel kun-
nen toenemen, maar tegen veel ongunstiger ruilvoeten. Een

ruilvoetverslechtering is immers de concessie die de rijke lan-
den in deze internationale handelsbesprekingen zullen moe-
ten toestaan. Ook in dat geval zullen de nationale middelen
kunnen afnemen. De hier geschetste theorie werpt eveneens nieuw licht op de mogelijkheden een z.g. nieuwe internatio-
nale economische orde tot stand te brengen, door een bewus-

te aanpassing in de internationale arbeidsverdeling. Indien dergelijke aanpassingen op dit moment plaatsvinden in de

textiel- en schoeiselindustrie, dan ondervindt de produktie-
factor arbeid in de rijke landen er nadeel van doordat deze

werkloos wordt, terwijl in de arme landen er weliswaar enige werkgelegenheid wordt gecreëerd, maar tegen lonen die rond

het bestaansniveau blijven. Er is dus alle reden om deze ont-wikkelingen bijzonder kritisch te volgen.
J. Bhagwati, Immizering growth: a geometrical note,
Review
of
Economic Studies, Vol. 25, 1958.
Oscar Braun,
‘International trade and imperialism
(manuscript
institute of Social Studies, Den Haag, 1977); zie ook J. Vanek, The
absurdity of the rich men’s trade doctrine and institutions for the
present day world economy and an attempt to reformulate, artikel
bestemd voor
The Economic Times,
Bombay, India, 1976.

ESB 20-4-1977

363

Conclusies

Reeds in 1936 voorspelde John Maynard Keynes een
gebrek aan rendabele investeringen 24). Hij sprak van een
daling van het rendement op kapitaal na 25-30 jaar, niet om-

dat er geen vraag zou zijn op te roepen via koopkracht-
injecties, maar omdat de particuliere ondernemers het een-

voudig niet zouden zien zitten nieuwe produkten te maken of

met nieuwe produktie-methoden de bestaande produktie te
vergroten. Oorzaak van dit alles zou een verzadiging zijn in
vele sectoren van de markteconomie van de rijke landen. In

het licht van het voorgaande moet dan ook opnieuw worden
vastgesteld dat Keynes zijn tijd ver vooruit was.
Degenen die ons voorhouden dat we een groeivoet van
5%
nodig hebben ter wille van de werkgelegenheid zullen om te
beginnen duidelijk moeten maken dat die groei mogelijk en
wenselijk is. Hoe komen we aan
5%
groei en wat zijn daar-
van de gevolgen voor milieu, energievoorziening en de posi-

tie van de ontwikkelingslanden?

Wij zijn op dit punt uitermate somber gestemd 25). De
jongste prognoses van de OESO bevestigen dit pessimisme.

Als die
5%
groei van het nationaal produkt inderdaad nodig

zou zijn, dan zien wij het donker in. Dat geldt zelfs al bij
een
33/4%
groei zoals het kabinet-Den Uyl zich ten doel stel-

de. Maar die
33/4%
heeft nog als bijkomend nadeel dat geen
uitzicht wordt geboden op een oplossing van het werkloos-

heidsvraagstuk binnen het kader van de markteconomie.
Het wordt daarom tijd te zoeken naar een alternatief. Naar

onze mening verkeren we in een zeer bijzondere fase van de geschiedenis van de gemengde economie zoals deze zich ge-
durende de laatste jaren heeft ontwikkeld. Terwijl steeds het
kapitalisme voldoende flexibel bleek te zijn om afgedwongen

concessies aan de vakbeweging en politieke groeperingen op
te vangen, lijkt nu een situatie te zijn aangebroken waarin de welvaartsstaat de nadelen van een kapitalistisch georiënteer-
de maatschappij niet meer aan kan. Economische groei gaat

altijd gepaard met een proces van herstructurering dat van
mensen soms een ingrijpende verandering in levens- en werk-
wijze vraagt. Een voorbeeld vormen de 6.000 bedrijven in de

steenkolenhandel waarvan er sinds de massale overschake-ling op aardgas nog maar enkele over zijn. Een waarschijn-
lijk grote meerderheid van de mensen die van baan moesten

veranderen, voelt zich in haar nieuwe werkkring niet onge-
lukkig. Maar er zijn steeds minderheden geweest die in de
knel kwamen. Een accumulatie van zulke minderheden kan
een bepaalde kritische grens overschrijden. Dan is de stabili-

teit van de samenleving in het geding. De kritische grens
wordt vermoedelijk overschreden wanneer een situatie aan-

breekt waarin vrouwen op de arbeidsmarkt nog maar gerin-
ge kansen krijgen en de helft van de 50-plussers alsmede een
groot percentage van de jongeren geen baan hebben.
Het lijkt wel alsof de economische geschiedenis zich op

een kruispuntsituatie bevindt. Terwijl het sombere beeld van

de wereldeconomie dat wij hier lieten zien nog maar geba-
seerd is op een momentopname in belangrijke westerse lan-
den en een nieuwe richting in de theorie van internationale

economische betrekkingen, is er zonder meer sprake van een
kruispuntsituatie op het terrein van het energiebeleid.

Dit kan niet duidelijker gesteld worden dan Amory Lovins
onlangs heeft gedaan in
Foreign Affairs
26). We staan op een
kruispunt omdat een keuze voor de ene richting die voor de
andere uitsluit voor de periode van 50 jaar waarvoor Lovins

zijn studies heeft gemaakt. Het gaat om een keuze
voor
uit-

putting van de voorraden olie en gas, toename van energie
uit kolen en enorme uitbreiding van de nucleaire energie
tegenover
de zogenaamde ,,soft technologies” en energiebe-sparing. Die laatste weg zouden we nu reeds moeten inslaan,
willen we in 2025 een verantwoord beleid kunnen voeren.
Lovins vat het zo samen:

,,Deze keuzen mogen abstract lijken, ze zijn in feite scherp, con-
creet en van praktische betekenis. We staan op een kruispunt: als we
nu niet beslissend handelen, raken we onze keuzemogelijkheden

kwijt. Vertraging in de noodzakelijke energiebesparing laat het ver-
spillende gebruik zo lang doorgaan dat de logistieke problemen om
dit op te vangen onoplosbaar worden. Vertragingen in het operatio-
neel maken van verscheidene ,,soft technologies” verschuift deze
technieken naar een zo verre toekomst dat er geen geloofwaardige
overbruggingsperiode van gebruik van fossiele brandstoffen is in te
denken. De ,,soft technologies” moeten al aardig in gebruik komen
voor de olie- en aardgasvoorraden aan hun laatste einde komen.
als natie moeten we daarom één van de twee wegen kiezen voor ze
nog verder uit elkaar gaan lopen”.

Het lijkt alsof de publieke opinie dit ook zo ervaart. In een
tijd van politieke apathie is er nauwelijks een probleem te

noemen waar een zo massale mobilisatie van activiteiten en

protesten kon worden waargenomen als dat van de nucleaire
problematiek met betrekking tot de energievoorziening. Het is wel duidelijk dat een grote meerderheid niet meer gelooft
dat de technici de problemen die Zich hier voordoen vanzelf
wel zullen oplossen.

Het gaat er de komende jaren om een andere wijze van
groei te verwezenlijken, gebaseerd op andere technieken en
werkwijzen. Terecht stelde Minister Trip onlangs dat weten-

schap en technologie daarvoor de mogelijkheden moeten

aandragen: ,,Nieuwe methodes van energieopwekking, be-
sparing van energie, milieuvriendelijke procedé’s en proces-

sen, kleinschalige benaderingen en dergelijke…..27).
Betekent dit dat de particuliere sector steeds moet inkrim-

pen ten gunste van de collectieve sector? Zo ja, dan staan
toch de meest essentiële vrijheden op het spel? Dat is althans

de visie van de Amerikaanse Nobelprijswinnaar Milton
Friedman.

,,Amerika”, schrijft hij, ,,zoals ook andere Westerse landen, staat
nu op een kruispunt. We kunnen niet meer verder gaan op de huidige
weg. Toen we de weg gingen van 10% van het nationaal inkomen
aan overheidsbestedingen naar 40% was het nog mogelijk een flinke
mate van vrijheid en individuele zeggenschap te bewaren. Dat kon
door het spreiden van grote voordelen voor een kleine groep tegen
geringe kosten die gespreid konden worden over een grote groep.
Maar één ding staat vast: in de komende veertig jaar kunnen we
niet verder gaan van 40% naar
160%”
28).

Met deze conclusie besluit Friedman een recent artikel in
het Engelse blad
Encounter.
De titel luidt ,,The line we dare
not cross” en de ondertitel: ,,The fragility of freedom at 60%”.
Die 60% slaat op Groot Brittannië. Daar bedragen de over

heidsuitgaven (centraal en lokaal te zamen) 60% van het

nationaal inkomen. Friedman meent dat als gevolg hiervan
de Britse vrijheid en democratie de komende vijf jaar niet

zullen overleven. Met die 60% is immers nog niemand tevre-
den. Het moet steeds meer worden en een steeds kleinere

groep moet het opbrengen. De maatschappij raakt gepolari-
seerd. Engeland zal hetzelfde lot ondergaan als Chili. In dat
veel armere land was de grens al bereikt bij
40%.
In een arm
land als Chili kon de overheid geen belastingen bedenken
waarmee 40% van het nationaal inkomen kon worden geïn-

casseerd. Daarom geschiedde de financiering door middel
van inflatie. Het gevolg was chaos en uiteindelijk verloor
Chili zijn vrijheid. Er is een kans van 1:1, meent Friedman,
dat dit in Groot Brittannië ook gaat gebeuren. Afgezien van Friedmans
eenzijdige
visie op de val van
Allende is dit verhaal voor ons niet nieuw. Een soortgelijke

waarschuwing• gaf Prof. Stevers naar aanleiding van de
Miljoenennota 1976 29). Stevers’ analyse van stijging van de druk van de collectieve lasten loopt uit op eenzelfde sombere
conclusie:

Richard X. Chase, Keynes and U.S. Keynesianism: a lack of his-
torical perspective and the decline of the new economics,
Journal
of
Economie Issues,
september 1975, blz. 441-470.
Zie ook NKV en NVV in:
Vijf jaar voor kwaliteit,
1977.
Amory Lovins, Energy strategy: the road not taken?,
Foreign
Affairs,
197611977, blz. 65-96.
Toespraak van de Minister voor Wetenschapsbeleid, F. H. P.
Trip, gehouden op 22 februari 1977 te Utrecht.
Milton Friedman, The line we dare not cross,
Encounter
no.
5,
1976-1977, blz. 8-14.
Th. Stevers, Daling werkloosheid vrome wens,
de Volkskrant,
22 september 1976.

364

De problematiek van de monetaire

compenserende bedragen

D. G. SCHENK*
De gemeenschappelijke landbouwmarkt wordt on-

der meer gekenmerkt door unforme richt- en garantie-

prijzen voor landbouwprodukten, die in reken-

eenheden zijn uitgedrukt. Omdat sinds 1971 bij de

omrekening hiervan naar prijzen in nationale valuta

andere
omrekeningswaarden worden gebruikt dan op

grond van de reële wisselkoersverhoudin gen het geval

zou moeten zijn, is het noodzakelijk om monetaire

compenserende bedragen (m.c.b.) aan de grens toe te
passen. Aanvankelijk werden deze m.c.b. alleen in de

Beneluxlanden en in West-Duitsland gebruikt, later

ook in Frankrijk en in Italië en nog weer wat later (nl.

kort na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk,

Denemarken en Ierland tot de Gemeenschap op

1
februari 1973) ook in de toegetreden lidstaten.

Met ingang van 1juli 1972 werd de financiering van de

m.c.b. aangaande de extra-handel door de EG overgenomen

en miv. 1januari 1973 eveneens wat de m.c.b. in de intra-
handel betreft. Er werden echter geen regels over een maxi-

mum aan de m.c.b., noch over een vast afbraakschema over-
eengekomen. Vooral zeer recentelijk is gebleken hoezeer deze
leemte in de communautaire afspraken in tijden van valuta-

onrust tot grote budgettaire problemen voor de Gemeen-
schap aanleiding kan geven.
Overigens vallen niet alle landbouwprodukten onder het

stelsel der m.c.b. In principe heeft men zich beperkt tot die
produktengroepen die een duidelijk interventie-prijsniveau
kennen. Als zodanig kunnen worden genoemd:

• graan- en graanprodukten (exclusief durum tarwe en rijst);
• melk- en zuivelprodukten; • rundvlees;
• varkensvlees;
• geslacht pluimvee en eieren;
• suiker;
• wijn;

• NA-lI produkten (industriële landbouwprodukten).

Voor kool- en raapzaad gelden voorts nog de z.g. differen-

tiële bedragen, die een vergelijkbare functie hebben. Voor
de overige, hierboven niet genoemde produkten (zoals voor
aardappelen, tuinbouwprodukten, vis, oliën en vetten, vee-

koeken en andere niet uit graan bestaande veevoeders, suiker-
houdende artikelen enz.) bestaan dus
geen
monetaire
compenserende bedragen.

De m.c.b.-situatie in Nederland

Figuur 1 geeft een overzicht van de voor Nederland ge-

groeide omrekeningsproblematiek van de rekeneenheid.
De doorgetrokken lijn (aangeduid als pariteit c.q. spilkoers)
geeft de ontwikkeling van de min of meer officiële waarde

van de rekeneenheid aan. Deze waarde die t/m 1971 gelijk
is aan de pariteit van de dollar, kan voor de jaren daarna

worden bepaald door op de pariteit van 1971 de nadien
plaatsgevonden spilkoersrevaluaties toe te passen. De

onderbroken lijn illustreert de ontwikkeling van de sinds

1971 in de landbouwsector gebruikte waarde van de reken-
eenheid. Na september 1973 wordt deze koers om voor de

hand liggende redenen de ,,groene” koers genoemd.

le fase (1960-1971)

Met behulp van de figuur kan worden vastgesteld dat er in

de periode 1960-1971 geen behoefte aan enigerlei compen-

satie bestond omdat in die periode zowel in de landbouw-
sector als daarbuiten eenzelfde omrekeningswaarde aan de

rekeneenheid wordt toegekend, t.w. 1 r.e. = 1 US$ = f. 3,62.

2e fase (1971-1973)

In mei 1971 ging de gulden tijdelijk zweven en wel in bo-
venwaartse richting zoals spoedig bleek. In december 1971

* De auteur is economisch medewerker bij het Ministerie van Land-
bouw en Visserij.

,,Bovendien is daardoor de kern van ons economisch systeem zo-
zeer aangetast en wordt dat ook in de komende jaren zozeer onder-mijnd, dat na een periode van voortgaande werkloosheid, de beslis-
singen steeds meer in Den Haag genomen zullen worden en het
ambtenarenapparaat steeds machtiger zal worden. Dat is niet
slechts een kwestie van economische instellingen en regelingen doch
raakt de kern van ons maatschappelijk bestel. Het grijpt vooral ook
diep in op het persoonlijke leven van de afzonderlijke werknemer”.

Wij achten het onbetwistbaar dat ,,ongewijzigd beleid”

inderdaad leidt tot een concurrentie in het afwentelen van
lasten die chaotische vormen zal gaan aannemen. In het

tweede artikel komen we dan ook terug op de zo belangrijke
problematiek die ten grondslag ligt aan de zogenoemde

,,l%-operatie”. Zoals bekend wil de regering de voorziene
stijging van de collectieve lasten tot 1980 beperken tot 1%
van het nationaal inkomen. De aanzienlijke beleidsombui-
gingen die dit vraagt, zijn nog steeds in discussie.
Een inkomenspolitiek en een beleid voor volledige en vol-
waardige werkgelegenheid zullen de basis moeten leggen

voor een op werkelijk selectieve groei gebaseerde economie.

In het volgende artikel zal het vooral gaan om de inkomens-problematiek. De bestrijding van de werkloosheid staat cen-

traal in het slotartikel in deze reeks.

H. Thomas

B. de Gaay Fortman

ESB 20-4-1977

365

II. Bij uilvoer Nederland f.
naar het VK

land bouwkoers
in Nederland….. – – –

– 1,4%
m.c.b.

Nederland
Verenigd Koninkrijk

koersafwijking 39,96%
= – 38,5% m.c.b.

– _iandbouwkoers
in het VK
– = restitutie 1.1v. de EG.
+ = heffing l.g.v. de EG.

stapjes – in de richting van de officiële spilkoerswaarde
van de rekeneenheid gegaan. Doorgaans vindt elk jaar een
aanpassing plaats. Het pijnlijke effect hiervan voor de
agrarische producent wordt dan wat verzacht door zo’n aan-
passing onder te brengen in het jaarlijkse pakket van prijs-
verhogende maatregelen (de z.g. ,,prijzenronde”). Het ver

loop van de aanpassingen van de groene koers en de daaruit
voortvloeiende dalingen van de rn.c.b. in Nederland vanaf

1973 wordt in tabel 1 aangegeven.

Tabel 1. De m.c.b.-aanpassing in Nederland sinds 1973

Figuur 1. De omrekeningsproblematiek van de rekeneen-
heid zoals geldend voor Nederland
Figuur 2. Werking van hei m.c.b.-sielsel (situatie december
1976) (ten qanzien van een produkt mei de waarde van / r.e.)

r.e.
= . . .
gid.

– – – =
de in de landbouw

1.

Bij uilvoer van

f.
OM
gebruikte waarde

Nederland naar WesI-
1
Duitsland
van de r.e.
1
=
de officiële of spil-
1
koers-waarde van
1
der.e.
1
– –
landbouwkoers in Did.

3,62
Nederland
West-Duilsland
pariteit

11+9.3%

– –

,52
1
1

m.c.b.

landbouwkoers in
1
Nederland

– –
1
1

3,4021
1
groene koers

II
1,4
m.c.b.
t..-.
…3,35507

3,15665

1960-1971

, 1971-1973,

1973 – heden

revalueerde de gulden officieel met 2,76%. De daling van de
gulden-waarde van de r.e. die hieruit voortvloeide (nI. tot
f. 3,52) werd niet – of niet onmiddellijk – in de landbouw-prijzen doorberekend, omdat dit tot een overeenkomstige

prijsdaling zou hebben geleid. Voor de landbouwsector bleef

een waarde van de rekeneenheid voorlopig op het oude peil van f. 3,62 gehandhaafd.

Ten einde verstoringen in het handeisverkeer die als ge-
volg van de nu ontstane koersverschillen zouden optreden,

te voorkomen, werd het noodzakelijk een m.c.b. in de vorm
van een heffing-bij-invoer resp. restitutie-bij-uitvoer in te
stellen. Hierdoor werd het importprodukt van derde landen

dat tegen de lage officiële koers het land binnen kwam tot de

in de landbouwsector gebruikte koers opgetrokken, terwijl

het uitvoerprodukt dat zich reeds op landbouwkoershoogte

bevond, bij uitvoer naar derde landen een m.c.b.-restitutie
diende te krijgen om weer tot het lagere officiële koersniveau

te kunnen dalen. In het intra-verkeer werd het eventuele ver-
schil in m.c.b. destijds in één keer vereffend en wel door de

lidstaat met het hoogste m.c.b.-percentage. In deze fase
van m.c.b.-berekening werd het m.c.b.-percentage nog ge-
vonden door periodiek het verschil te nemen van actuele

dollarkoers en dollarpariteit.

3,70
3,60
3,50
3,40
3,30

3e fase (1973-heden)

In september 1973 werd de gulden andermaal – en nu met
5% – gerevalueerd. Doordat de in de landbouw gebruikte

omrekeningskoers eveneens met
5%
werd aangepast, bleef

het oorspronkelijke verschil van ca. 2,7% t.o.v. de officiële
koers – en hiermee de noodzaak tot het toepassen van een

m.c.b. – bestaan.
Ongeveer terzelfder tijd (ni. in juni 1973) werd tot herzie-

ning van het m.c.b.-systeem besloten. In het nieuwe systeem werd voor de intra-handel overgegaan op de meer praktische
m.c.b.-verrekening in
twee
gedeelten, d.w.z. één m.c.b. bij

uitvoer uit de ene en één m.c.b. bij invoer in de andere lid-
staat (zie figuur 2). Bovendien werd het berekeningsprincipe

om het m.c.b.-percentage via de dollarkoers te bepalen, ver-

laten. In het vervolg wordt hiervoor uitgegaan van het ver-
schil van officiële en groene-koerswaarde van de reken-
eenheid. Dit is de nu nog bestaande situatie.

De ontwikkeling van de groene koers is in Nederland sinds
1973 niet stil blijven staan. Zij is – weliswaar met kleine

Spilkoers-
Groene
Koersafwijking
waarde
koers
=
m.c.b.-pereentage

1

r.e.
f. 3,35507
f. 3,44553
2.7%
miv.

sept.

1973

………….
f. 3,35507 f. 3.41874
1,9% (afgerond tot 2%)
miv.

3 mrt.

1974 a)

………..
miv.

IS mii.

1976 a)

………..
f. 3,35507
f. 3,4027
1,4%

a( Voor bepaalde produkten-groepen werd de groene koers eerst later (nI. bij inwerking-
treding van het nieuwe verkoopseizoen) effectief!

Op het ogenblik resteert in Nederland nog een m.c.b. van
1,4%. In de naaste toekomst (1978?) lijkt het niet onaan-

nemelijk te veronderstellen dat deze compensatie geheel zal
verdwijnen.
De m.c:b.-situatié mde andere EG-landen

Voor een beschrijving van de situatie in de andere EG-
landen is het gewenst een onderscheid te maken tussen de
landen met vaste wisselkoers oftewel de slangvaluta-landen

366

(behalve Nederland, Belgie/ Luxemburg, West-Duitsland en
Denemarken) en de groep van zwevende landen waartoe op

het ogenblik het VK, Ierland, Frankrijk en Italie behoren.

De slangvaluta-landen

Het principe van de m.c.b.-berekeningswijze in de andere

slangvaluta-landen van de EG is gelijk aan dat van Neder-
land. Ook voor de andere slangvaluta-landen geldt dus dat in

1973 de derde fase is ingetreden. Hierin is zoals eerder opge-

merkt, het m.c.b.-percentage afhankelijk van het verschil

tussen spilkoers- en groene-koerswaarde van de r.e.

Uit tabel 2 blijkt dat de m.c.b.-aanpassing in Belgie/
Luxemburg mede i.v.m. het ontbreken van een onderlinge

grenscontrole, geheel synchroon met die in Nederland ver

loopt. In West-Duitsland kent men, in verband met de ster

kere revaluatie die daar heeft plaatsgehad, een wat hoger

compensatie-percentage, dat als gevolg van de jongste spil-

koersrevaluatïe van de DM nog verder is opgelopen. In

Denemarken ten slotte behoeft in het geheel geen m.c.b. te
worden berekend omdat daar – met uitzondering van een

kleine periode in oktober 1976 – de ideale situatie bestaat
van een groene koers die gelijk is aan de spilkoerswaarde

van de rekeneenheid.

Tabel 2. De aanpassing van de m.c.b. in de andere slang-
valuta-landen in 1973

Spilkoers.
waarde
Groene.
1

koers
Koersafwijking
=
m.c.b.-percentage

Belgie/Loxemburg
1

re.
miv.

sept. 1973
48,657

8F
50
2.7
%
miv.

3 mrt. 1975 a)
48,657

BF
49,6401
2

%
miv. 15 mrt. 1976 a)
48,657

BF
49.3486
1.4
%

Wesl.Dujlsland
miv.

sept. 1973
3.21978 DM
3.66
12,03%
miv.

3 mrt. 1975 a)
3.21978 OM
3.57873
10

%
miv. 15 mrt. 1976 a)
3.21978 OM
3.48084
7.5
%
3.15665 OM
3.48084
9.3
%

Denemarken
7.57828 Okr.
7.57828
0

%

miv.

18 okt. 1976
………

IS okt.

28 okt

976
7.89407 Dkr.
7.57828
-4,2
%
1973
.
18 okt

1976

……..

28 okt.
.
1 april

977
7.89407 Dkr.
7.89407
0
%
6april

heden

…………
8.13822 Dkr..
8.13822
0

%

a) Groene koers voor bepaalde produkten pas effectief bij aanvang van het nieuwe ver-
koopseizoen.

Zwevende landen (VK, Ierland, Frankrijk en Italië)

De monetaire compenserende bedragen die in de zweven-

de landen worden toegepast, wijken om twee redenen af.
In de eerste plaats doordat er in de desbetreffende landen

een waardedaling van de munt in vreemde valuta of depre-
ciatie heeft plaatsgehad, zodat het m.c.b. hier het spiegelbeeld
vormt van dat in de gerevalueerde landen (dus een m.c.b.
in de vorm van een uitvoerheffing c.q. invoersubsidie). In de

tweede plaats omdat er in deze landen, in verband met het
zweven van hun valuta’s, geen vaste of spilkoerswaarde van

de rekeneenheid bestaat. Derhalve wordt
wekelijks
een ge-

middelde wisselkoerswaarde van de r.e. vastgesteld. Door
deze wisselkoerswaarde met de groene koers te vergelijken

wordt het koers-afwijkingspercentage bepaald. Vervolgens

wordt op dit köers-afwijkingspercentage nog een aftrek of

franchise van 1,5% toegepast. Bovendien wordt, om niet al
te vaak tot wijziging van een m.c.b. te behoeven over te gaan,
alleen dn tot vaststelling van nieuwe m.c.b. besloten, indien
e.wssekoers-mutatie meer,dan 1%-bedraagt (de z.g. ,,wijzi-

gingsdrempel”).
Vooral om budgettaire redenen is in lie1rsverlëden ver-
scheidene malen gepoogd om door aanpassing van de groene

koers te voorkomen dat het te compenseren verschil te groot
zou worden. Voor sommige zwevende landen zoals voor

Italie en Ierland was de noodzaak om tot aanpassing te

komen doorgaans gemakkelijk te accepteren. Een herziening

van de groene koers voor een in neerwaartse richting zwevend

land betekent immers dat het bedrag aan nationale valuta
per r.e. toeneemt, zodat hieruit een opbrengst-prijsverho-
ging voor agrarische producenten resulteert.

Een nadeel dat vooral in het VK speelde, kan gelegen zijn
in het feit dat groene-koersaanpassingen als deze leiden tot

stijging van het consumptïeprijspeil en daarmee tot een niet

wenselijk geachte verhoging van de kosten van levensonder-

houd. In Italië werden in vier jaar tijd dan ook negen aan-

passingen van de groene koers uitgevoerd, die een totale

waardestijging van de r.e. in nationale valuta uitgedrukt van
niet minder dan 65% (of ruim 13% per jaar) vertegenwoor-digden en in Ierland eveneens negen (waardestijging 60%).

In het VK werd de waarde van het groene pond sinds de toe-
treding in februari 1973 slechts 4 maal gewijzigd (waarde-
stijging in nationale valuta 23%).

De positie van de Franse franc is nogal wisselvallig ge-
weest. Aanvankelijk, d.w.z. tot januari 1974, behoorde deze
muntsoort tot de slangvaluta’s, doch daarna tot juli 1975

tot de zwevende. Vervolgens werd de franc wederom enige
tijd vast, tot 15 maart 1976 toen de franc andermaal wegviel
uit de slang. Desondanks is de depreciatie van de groene franc

(met
14%)
tot op heden zeer beperkt gebleven.

Tabel 3 toont de m.c.b.-situatie in december 1976 in
vergelijking met die van een half jaar resp. een jaar daar-

vdör. Alle percentages zijn hoger geworden doch vooral het
m.c.b.-percentage van het VK blijkt tot een bijzonder hoog
peil te zijn gestegen. De oorzaak van dit laatste is gelegen in
een snel wegzakken van de marktkoers van het pond zonder

dat er het laatste jaar een aanpassing van de groene koers op
is gevolgd.

Tabel 3. M.c.b.-percentages in de zwevende landen

medio december
medio juli
medio december
975
1976
1976

VK

…………………

6,2%
20.9%
.– 38.5%

4.6%
.–.
16.8%
23.5%
0

.

6.9%
— 18.0%
Ierland

……………….
ltaIi8

………………..
Frankrijk
……………..

2.6%
16.4%

De budgettaire gevolgen

De gevolgen van het m.c.b.-systeem voor de Gemeen-
schapsbegroting kunnen in principe 6f verlichtend zijn 6f be-

lastend. Zij kunnen bijv. verlichtend zijn in die gevallen waar

in een agrarisch import-saldo met een invoerheffing dan wel

een agrarisch export-saldo van een land met een uitvoerhef-

fing samengaat.
Een indruk wat de budgettaire belasting op jaarbasis van een in een recente week bestaande m.c.b.-situatie zou kun-
nen zijn, geeft tabel 4. Hieruit blijkt onder meer dat de m.c.b.-
invoerheffingen in West-Duitsland en de m.c.b.-uitvoerhef-
fingen in Ierland en Frankrijk weliswaar een voor het EG-
budget verlichtende werking hebben, doch dat de druk van de
in de andere landen van de EG te verrichten uitgaven -voor-

al die in het VK – toch verre overweegt.

Tabel 4. Belasting voor het communautaire budget (afd.
Garantie) ingevolge een in de week van 6 december tot

11
december 1976 bestaande m.c.b.-situatie (op jaarbasis)

Nederland
1,4

x
24,5 mln. b.r.e.a) per
% =

34 mln. b.r.e.
Belgis/Luoemburg
1,4

x
5.5 mln. b.r.e.
per
% =

8 mln. b.r.e.
West-Doitsland
9,3

x
-2,0 mln. b.r.e.
per
% =

-19 mln. b.r.e.
vK

……………..
385
x
27,1

mln. b.r.e..
per
% =

1043 mln. b.r.e.
Ierland

…………..
23.5

x
-6,5 mln. b.r.e.
per
% =
-153 mln. b.r.e.
Frankrijk


………
18,0

x
23,5 mln. b.r.e.
per
% =

423 mln. b.r.e.
ltali6

……………
16,4:

x


18 mln. b.r.e.
per
% =
-295 mln. b.r.e.

.040 mln. b.r.e.

a) b.r.e. =

bodget rekeneenheid.

ESB 20-4-1977

367

Problemen van de Mexicaanse
economie en de gevolgen van de

depreciatie van de Mexicaanse peso

DRS. L. SLUIS*

Op / december 1976 vond er een regeringswisseling plaats in Mexico. De minister van Financiën uit hei (vorige)

kahinet-Echeverra, Portillo, is momenteel president van Mexico. De economische problemen waarmee hij wordt

geconfronteerd, zijn niet gering. Vooral de handhaving van de externe stabiliteit van de peso vormt een groot

probleem. Vanaf 1954 tot september 1976 bleken de Mexicaanse autoriteiten in staat om een vaste waardeverhouding

tussen de peso en de US dollar te handhaven (12,5 pesos per US dollar), hetgeen een markant gegeven vormt binnen

de Lati/ns-.4 merikaanse monetaire historie. Sedertdien is de band met de dollar losgelaten en deprecieerde de peso ca.

50% to. v. de US dollar. Vanwege de aanhoudende speculatie tegen de peso werd vanaf 22 november de handel in

vreemde valuta in Mexico voor onbepaalde tijd verboden.

In het onderstaande zal nader worden ingegaan op enige facetten van de economische ontwikkeling van Mexico

vanaf 1960 tot heden. Vooral de facetten die betrekking hebben op de positie van de peso zullen de aanda(-ht krijgen.

Ten slotte zullen de gevolgen van de depreciatie van de peso voor de Mexicaanse economie nader worden belicht.

Een korte schets van de economische ontwikkeling vanaf 1960
tot heden

Binnen de Latijns-Amerikaanse regio heeft Mexico na
Brazilië en Argentinië de sterkste industriele expansie doorge-
maakt. Volgens een schatting van de inter-American develop-
ment bank produceert Mexico ruim 20% van de totale
industriële output van Latijns-Amerika 1). De sterke Mexi-
caanse economische expansie is voor een belangrijk deel het
gevolg van de nauwe banden met de Verenigde Staten. Twee-
derde deel van de totale im- én export vindt plaats met de
Verenigde Staten. Ook een belangrijk deel van de buitenland-
se directe investeringen vindt plaats vanuit de Verenigde
Staten.

Gedurende dejaren zestigen het begin van dejaren zeventig
steeg het bruto binnenlands produkt (BBP) gemiddeld 6% in
volume per jaar. In tegenstelling tot veel andere Latijns-
Amerikaanse landen, ging deze snelle economische ontwikke-
ling gepaard met een laag infiatietempo. De prijzen van

consumptiegoederen stegen in deze periode gemiddeld 4% per

jaar, terwijl Mexico met structurele problemen te kampen
heeft die identiek zijn aan die van andere landen in de regio.
Vooral de stagnatie in de landbouw en de gebrekkige infra-
structuur kunnen in dit verband worden genoemd. Geduren-de de periode 1960— 1975 bleef de agrarische produktie per

hoofd van de bevolking vrijwel constant en bedroeg ca. 940
pesos per jaar in prijzen van 1970 (ca. 75 US dollar).
Door de ,,crecimiento estabilizador” (sterke algehele groei
in samenhang met een geringe inflatie) kreeg de Mexicaanse
economische positie het aureool van economisch mirakel

*) De auteur is werkzaam bij de Financiële Afdeling, Economische
Research Groep van de NV Philips Gloeilampenfabrieken. Hij
schrijft dit artikel â titre personnel. Sinds het schrijven van ditartikel in december
1976
is over de economische ontwikkeling in Mexico
gedurende de laatste maanden van
1976
meer informatie beschikbaar.
Desondanks kan de inhoud van dit artikel ongewijzigd blijven.
1) Economic and sociat progress in Latin America.
Inter-American
development bank, Annual report,
1975.

De in tabel 4 geschetste toestand is gelukkig niet represen-
tatief voor de doorsnee-situatie in 1976. Hierin is, als gevolg
van de lagere m.c.b.-percentages die gedurende zekere ge-

deelten van het jaar hebben gegolden, van een minder zware

belasting voor het communautaire budget sprake geweest.
Het bedrag dat in 1976 voor het doen van monetaire corn-

pensaties op de EG-begroting staat (nI. 611 mln. b.r.e. ofwel
ca. 10% van totaal garantie), zal dan ook wel toereikend zijn.
Voor 1977 ligt dit anders. Indien niet tussentijds tot sanering

van het m.c.b.-stelsel wordt besloten, dan zal het voor

1977 begrote bedrag (582 mln. b.r.e.) overschreden worden.

Dit heeft reeds tot het nemen van een impopulaire maatregel
in de vorm van een aanvullend budget geleid.

Beoordeling en een (mogelijk) perspectief

Bij de beoordeling van het huidige systeem dient in de

eerste plaats te worden beseft dat de m.c.b. aanvankelijk
bedoeld waren om verstoringen in het landbouwprijsstelsel
te voorkomen die als gevolg van tijdelijke monetaire maat-

regelen zouden kunnen ontstaan. Nadien werden zij echter
ook in meer permanente situaties van revaluatie of devaluatie
toegepast. Het stelsel heeft daardoor een meer blijvend karak-

ter gekregen dan aanvankelijk de bedoeling was.
Men kan zich voorts afvragen waarom er alleen een m.c.b.-

regeling voor de landbouwsector moet bestaan terwijl ook

in andere, niet-landbouwsectoren de gevolgen van de mone-
taire maatregelen worden ondervonden. Voor de beant-
woording hiervan kan op twee argumenten worden ge-
wezen. In de eerste plaats op het feit dat de landbouwsector
met zijn tienduizenden vrij kleine producenten in sociaal
opzicht nogal kwetsbaar is en voorts op het feit dat een be-
langrijk deel van de landbouwinkomens steunt op de richt-

en garantieprijzen van de EG.

Het feit dat het m.c.b.-systeem het boereninkornen vrij-

waart voor valutaschommelingen op korte termijn kan
posi-
tief
worden gewaardeerd. Nochtans kan op de werking van
het systeem kritiek worden uitgeoefend. Er kan bijv. worden
gewezen op de omstandigheid dat het systeem
onzui
ver
werkt
doordat praktisch het gehele als gevolg van monetaire invloe-
den ontstane prijsverschil wordt gecompenseerd. Tegenover

368

toegemeten binnen de Latijns-Amerikaanse regio 2). Het
relatief geringe inflatietempo in Mexico gedurende de betref-
fende periode was in belangrijke mate het gevolg van ontwik-

kelingen gedurende het voorafgaande decennium. De inflatie
was gedurende de jaren vijftig van ,,normale” omvang naar

Latijns-Amerikaanse maatstaven (5-15% op jaarbasis). In

deze periode werd evenwel de basis gelegd voor de stabiele
groei en de lage inflatie van de jaren zestig. Mede door de
vaste waarde van de peso na 1954 t.o.v. de US dollar kreeg de

Mexicaanse financiele sector een steeds hechtere basis en ging
men zich in het buitenland, met name in de Verenigde Staten,
in toenemende mate interesseren voor het nog grotendeels

braak liggende Mexicaanse economisch potentieel. Door
deze ontwikkeling én door de toenemende activiteit van de overheid verbeterde de economische structuur van Mexico
aanmerkelijk. Door de toenemende leningscapaciteit van het
bankwezen en door het ontwikkelen van een adequater
belastingsysteem konden tekorten op de overheidsbegroting

beter worden vermeden of door leningen worden aangezui-verd. Door de toenemende stabiliteit binnen de Mexicaanse
economie kon de overheid ook een steeds sterker beroep doen
op buitenlandse financieringsmiddelen. Als een laatste oor-

zaak van de lage inflatie gedurende de jaren zestig kan de
matige loonontwikkeling worden genoemd.

Kenmerkend voor de Mexicaanse economische ontwikke-
ling is naast de stabiele groei en de lage inflatie evenwel de
structureel zwakke positie van de lopende rekening van de
betalingsbalans. Ondanks de sterk gediversifieerde export-
structuur, waardoor Mexico in mindere mate dan andere
Latijns-Amerikaanse landen afhankelijk is van vaak onvoor-
spelbare en niet-binvloedbare ontwikkelingen op specifieke
(wereld)-grondstoffenmarkten, vormt met name de positie

van de handelsbalans een continu probleem. Uit tabel 1 blijkt
de relatief geringe afhankelijkheid van slechts een beperkt
aantal exportprodukten binnen de totale Mexicaanse export.
Met deexportopbrengst werd in 1960 nog ruim
80%van
de
importbehoefte gedekt. Dit getal bleek in 1971 te zijn gedaald
tot 66,5%. Mede op grond van de aldus toenemende tekorten

nam de omvang van de leningen door het buitenland sterk toe
en dientengevolge de dienst op de buitenlandse schuld (ren-
te + aflossingen). In 1960 bedroeg de dienst op de buitenland-se schuld 15% van de exportopbrengsten; in 1971 ruim 22,5%.
Vanaf 1973 is de Mexicaanse economische positie sterk
verslechterd. De inflatie liep beduidend op en bereikte gedu-
rende de periode 1973- 1975 een jaargemiddelde van vrijwel
20%. Belangrijke oorzaken van dit versneld infiatietempo zijn
het sterk gestegen prijspeil van importgoederen, de omvang-
rijke tekorten op de overheidsbegroting en de forse loonont-
wikkeling. De sterk gegroeide tekorten op de overheidsbegro-
ting waren in belangrijke mate het gevolg van uitbreidingen

van de overheidsinvesteringen. Vooral in het kader van

ontwikkelingsprogramma’s ten behoeve van de achtergeble-
ven regio’s werden hoge bedragen geïnvesteerd. Mede als
gevolg van het feit dat de overheid een deel van haar tekorten

financierde door middel van tariefverhogingen bij overheids-
bedrijven (om. energie) werd de inkomenspositie van een
groot deel der bevolking aangetast. Zeker voor de in de

agrarische sector werkzame beroepsbevolking was de koop-
kracht in het algemeen gedurende de voorgaande jaren echter
niet of nauwelijks verbeterd. Dientengevolge konden forse

looneisen niet uitblijven. Ondanks de verhoogde inflatie bleef
de industriële expansie sterk. Het BBP steeg gedurende

1973- 1975 gemiddeld 6% per jaar in reële termen. Het
aanhoudend hoge groeitempo van de economie bracht

echter met zich mee dat de importvraag sterk toenam met als
gevolg dat de positie van de lopende rekening nog verder
verzwakte (zie tabel 2). De tekorten op de lopende rekening
bedroegen in 1974 en 1975 resp. 4,4% en
5,1%van
het BBPen de dienst op de buitenlandse schuld bereikte een omvang van
25% van de exportopbrengst. In 1974 gaf Mexico nog om-
vangrijke bedragen uit aan olie-import, doch in 1975 werd

Mexico een olie-exporterend land (de olie-export bedroeg
in 1975 al 16% van de totale export).

Uit de economische ontwikkeling gedurende 1976 is
gebleken dat de Mexicaanse regering niet in staat is geweest de

inflatie in voldoende mate te beteugelen en de tekorten op de
lopende rekening te doen verdwijnen. Met name door het
herstel van de conjunctuur in de Verenigde Staten vertoonde
de export een sterke opleving. De importvraag kon evenwel

nauwelijks worden beperkt. Als gevolg van het dreigend
recorddeficit op de lopende rekening namen de Mexicaanse
autoriteiten op T september de historische beslissing om de
vaste waardeverhouding met de dollar te verbreken en de peso
te laten zweven.

De gevolgen de
depreciatie van de peso voor de economische
ontwikkeling van Mexico

De feitelijke depreciatie van de peso

Per 1 september 1976 werd de Mexicaanse peso losgekop-
peld van de US dollar. Tien dagen later bestond ereen nieuwe
vaste waardeverhouding tussen de US dollar en de peso. De

peso was op dat moment 37% gedevalueerd t.o.v. de US dol-

2) W. P. Glade, Prices
in
Mexico: from stabilized to destabilized
growth, in C. HoweIl Harris (ed),
Infiation: long-term problems,
Praeger special studies, 1975.

een aldus gecompenseerd prijsverschil bij export staan echter
wel degelijk contraire effecten aan de importzijde, met name

in de niet met m.c.b. belaste kostencategorieën (kunstmest,
bestrijdingsmiddelen, machines, werktuigen, veekoeken,
tapioca-wortelen enz.). Op deze wijze ontstaat een zekere overcompensatie in de revaluerende landen en een onder-
compensatie in de devaluerende lidstaten. Bepaalde concur-

rentie-vervalsende effecten zijn hiervan het gevolg.
Op zich zelf gezien zouden de op termijn optredende invloe-
den van re- of devaluatie op het kostenpeil een geleidelijke
afbraak van de m.c.b. rechtvaardigen. Doch hiertoe bestaat
geen enkele verplichting. In de praktijk komt het erop neer
dat alleen bepaalde landen met zwevende munt van tijd tot
tijd tot aanpassing overgaan omdat dit voor hen meestal niet ongunstig is. Om in deze situatie verbetering te brengen zou

een meer algemeen geformuleerd aanpassingsmechanisme
zeer wenselijk zijn. Daarnaast vormt het ontbreken van een

maximum en het hoog oplopen van de budgettaire lasten,
mede als gevolg daarvan, natuurlijk een zwak element in het
huidige systeem.

Bedoelde overwegingen hebben ertoe geleid dat de Com-

missie eind 1976 een voorstel heeft gedaan om tot herziening
van het m.c.b.-stelsel te komen. Hierin worden in de eerste

plaats bepaalde maxima geïntroduceerd, terwijl er voorts af-

spraken in zijn opgenomen om via een bepaalde automatische
periodiek tot herziening van het groene koerspeil en daarmee

tot afbraak van de m.c.b. te komen. Om het geheel ook voor
de lidstaten met zwakke munt aanvaardbaar te maken, is
voorts bepaald dat de aanpassingen van de groene koers die

uit de eerder genoemde automatismen van het systeem voort-
vloeien, nimmer een bepaalde buffer mogen overschrijden.
Bedoeld Commissie-voorstel dat als gevolg van een sa-

menstel van drempelwaarden, veiligheidsmarges e.d., nogal
ingewikkeld overkomt, bevat stellig vele waardevolle ele-

menten. Het aanvaarden ervan zou een sanering van de thans
scheef-gegroeide m.c.b.-situatie kunnen betekenen. Voor een
totale oplossing van het m.c.b.-probleem moet er echter nog
méér gebeuren. Hiervoor lijkt het noodzakelijk verdere voor

uitgang te boeken op het terrein van de harmonisering van
de economische en monetaire problematiek van de EG.

D. G. Schenk

ESB 20-4-1977

369

Tabel 1. Exportsiructuur van 9 Latijns-Amerikaanse landen naar hoofdprodukzen

Land
Produkten
1960
1975

Mexico
katoen
20.6
6.0
suiker
7.6 5.7
koffie
9.4 6.3
otie
0.0
16.1
garnalen
4.5
4.1
overige produkten
57.9
61.8

Brazilië
cacao
5.4 2.5
katoen
3.6
1.1
ijzererts
4.2
10.5
koffie
56.2
9.8
suiker
4.2
8.9
overige produkten
26.4
67.2

Argentinië
vlees
20.3
9.5
tarwe
13.2
10.2
mais
11.5
17.5
huiden
6.5 2.4
wol
13.5
3.5
overige produkten
35.0
56.9

Chili a)
koper
70.4
66.7
uitraten
5.3
20.0
ijzererts
7.2
2.9
overige produkten
17.1
10.4

Columbia a)
koffie
68.3
40.0
ruwe olie
19.7
0.3
overige produkten
12.0
59.7

Venezuela
olie
86.0 94.9
ijzererts
6.8
n.b.
overige produkten
7.2
5.1

Peru
koper
22.0
11.8
vismeel
9.0
12.5
katoen
17.0
4.7
ijzererts
7.6
.

4.0
suiker

.
11.1
22.4
zilver
5.6
11.2
overige produkten
27.7
33.4

Ecuador
koffie
14.9
7.3
bananen
61.0
14.7
olie
0.0
58.3
cacao
14.5
4.8
overige produkten
9.6
14.9

Uruguay
vlees
23.8
19.1
wol
51.6
22.6
huiden
12.2
4.3
tIJn7.aadolie
3.6
n.b.
overige produkten
8.8
54.0

n.b. = niet bekend
a) Gegevens over 1975 zijn niet bekend. In plaats hiervan zijn gegevens over 1974 gebruikt.
Bron:
/,,,ernationa/ Financiol Stotisgics.
IMF.mei en oktober 1976. regel 70.

lar in vergelijking met de pariteit van vôôr 1 september 1976.

Per 27 oktober werd de peso opnieuw losgekoppeld van de US dollar. De depreciatie van de peso bedraagt momenteel

(d.d. t december 1976) ca. 40% t.o.v. de US dollar in vergelij-
king tot de positie van vöör 1 september 1976.

De ët’enselijkheid van een depreciatie van de peso

Naar verwachting zou, zonder de depreciatie van de peso,
het tekort op de lopende rekening dit jaar 3 â 4% van het BBP

hebben bedragen. Een dergelijk groot tekort zou op korte
termijn zeer moeilijk te elimineren zijn geweest, indien men bedenkt dat de omvang van de buitenlandse sector, gemeten
naar het aandeel van de export in het BBP, slechts gering is
(ca.
9%).
Daarbij komt dat de buitenlandse schuld reeds tot

een onaanvaardbare hoogte is opgelopen, zodat finan-
ciering van tekorten op de lopende rekening met behulp
van buitenlandse leningen zeer ongewenst is.
Van
.
wege de structureel zwakke positie van de lopende
rekening wordt in

de financieel-economihe pel

s de discussie
over. de eventuele noodzaak vgenparitekswijziging van de
peso reeds jaren gevoerd. In oktober 1975 publiceerde een
gezaghebbend Amerikaans instituut een econometrische stu-
die over de Mexicaanse economie, waarin een devaluatie van
de peso van rond 30% werd bepleit. Indien geabstraheerd

wordt van ingewikkelde macro-economische samenhangen

Tabel 2. Betalingsbalans in mln. US dollars

960
1970
1971
1973
1974 1975

Goederen-

1.437
1.520
2.419
3.443
3.445
export
f.o.b.

Goederen-

2.360 2.279 3.847 6.093 6.613
import c.i.f.

Handels-
– 428

923

759

1.428
– 2.650
– 3.169
balans

Lopende
– 328

1.068

838

1.415
– 2.876
– 4.057
rekening

Kapitaal.
120
626
764
1.820
3.048
4.303
balans

Bron: /,uz-r,su,
janul Finuncial Su,iLaics.
IMF. augustus 1976.

kan overigens op grond van een verschil in prijsontwikkeling
tussen Mexico en de Verenigde Staten worden aangetoond

dat een devaluatie van de peso ter grootte van 30% reeds in
1964 doelmatig zou kunnen zijn geweest, ten einde de Mexi-
caanse concurrentiepositie op peil te houden (zie grafiek).
Hierbij wordt dan geabstraheerd van de prijselasticiteiten

m.b.t. de vraag naar de Mexicaanse im- en exportgoederen. Sindsdien blijkt de concurrentiepositie van Mexico t.o.v. de

VS, gemeten aan het verschil in prijsontwikkeling, slechts in geringe mate te zijn verslechterd.

Uit statistische gegevens over de exportontwikkeling van Mexico vanaf de jaren zestig tot heden blijkt dat de belang-
rijkste oorzaak van de structureel verslechterende positie van
de lopende rekening moet worden gezocht aan de importzijde.
De exportvolumegroei was ondanks de relatief ongunstige
kostenontwikkeling in het genoemde tijdvak namelijk in het
algemeen sterker dan de reële BBP-groei; zelfs kan enigermate
van een exportgeleide groei worden gesproken vanwege de

toenemende bijdrage van de exportsector tot de industrialisa-
tie. Voor een deel was dit het gevolg van het Mexicaanse
exportstimuleringsbeleid. In de periode 1960-1975 groeide

het aandeel van industriële produkten 3) in de totale goe-

derenexport van 25% naar 50%
De vraag is nu of door de huidige depreciatie van de peso de
importvraag in voldoende mate zal kunnen worden afgeremd.
Zonder additionete economisch-politieke maatregelen zal het
effect van de depreciatie van de peso op de noodzakelijke
beperking van de importvraag gering zijn. Uit een uitgebreid
onderzoek dat door het IMF werd verricht naar de effecten
van 50 devaluaties in minder-ontwikkelde landen in de jaren
zestig kon worden geconcludeerd dat de afremming van

de import d.m.v. devaluaties uiterst gering was zo niet af-

wezig bleef op lange termijn 4). Een zeer belangrijke ver-klaring voor dit feit vormt de omstandigheid dat een groot

deel van de importvraag in minder ontwikkelde landen

bestaat uit grondstoffen, halffabrikaten en duurzame produk-tiemiddelen. De vraag

naar deze goederen is in het algemeen

weinig prijsgevoelig daar weinig binnenlandse substituten

voorhanden zijn. In Mexico speelt deze factor een zeer be-

langrijke rol. Naar schatting bestaat 80% van de invoer-
waarde uit bovengenoemde produktiemiddelen.

Aanvullend economisch beleid

Vanaf t september werd door de Mexicaanse regering een
reeks maatregelen getroffen ter begeleiding van de effecten
van de depreciatie van de peso. Dit beleid wordt gekenmerkt
door een vijftal hoofdpunten.
ln deeersteplaats werd het bestaande stelsel van invoerhef-
fingen en -vergunningen vooreen deel ontbonden. Het be-
staande stelsel had hoofdzakelijk

tot-doelde overheidsinkoin-

Standard International Trade Classification; categorieën
4
t/ m
9.
Export-import responses to devaluation: experience of the non-industrial countries in the
1960s,-A.
Bhagwat en
Y.
Onitsuka,
!MF
Staff Papers, juli 1974.

370

Grafiek. Waardeontwikkeling van de Mexicaanse peso, ge-
meten door de vaste pariteit van de peso sedert 1954(1 peso =
0,08 dollar) te corrigeren voor het verschil in de ontwikkeling

van de grooihandelsprijzen in Mexico en de VS

IJS
$

om

os

sten te verhogen en de lokale industrie te beschermen. Met
name om de druk op de kosten van geïmporteerde essentiële
grondstoffen als gevolg van de depreciatie van de peso te
verminderen, werden veel invoertarieven verlaagd of afge-

schaft. Op deze wijze trachtte men de continuïteit van het

Mexicaanse bedrijfsleven te waarborgen.
In de tweede plaats werd het reeds geruime tijd bestaande

stelsel van exportsubsidies aanvankelijk vervangen door exportbelastingen. Deze maatregel werd getroffen om te

voorkomen dat exportbedrijven in te sterke mate zouden
profiteren van de koersdaling van de peso. Verder zouden als
gevolg van de forse depreciatie van de peso veel bedrijven die
sterk op de binnenlandse vraag waren gericht, zich kunnen
gaan oriënteren op buitenlandse markten met alle nadelige
gevolgen voor de binnenlandse prijsontwikkeling, voortvloei-ende uit de dan toenemende schaarste aan consumptiegoede-
ren. Eind oktober werd overigens het stelsel van exportsubsi-
dies van véôr 1 september weer voor een deel in ere hersteld en
werden exportbelastingen ten dele weer ongedaan gemaakt.

In de derde plaats werd een algehele loonsverhoging van
18-23% doorgevoerd, naar gelang de inkomenspositie der
betrokkenen. Deze maatregel ging gepaard met een maximaal
toegestane prijsverhoging van veel consumptiegoederen van 10%, geldend tot maart 1977. De laatstgenoemde maatregel
werd behalve door het importprijsverhogende effect van de
depreciatie van de peso op de kosten van levensonderhoud
ingegeven door de sterk gestegen binnenlandse prijzen vanaf

juli.
In de vierde plaatse werd extra steun aan het bedrijfsleven
toegezegd in de vorm van belastingverlichting en kredietfacili-

teiteri.
Ten slotte kondigde de overheid een bezuinigingsprogram-
ma aan. Uitdrukkelijk werd gesteld dat deze bezuinigingsope-ratie geen aantasting zou betekenen van het investeringsbeleid

in de infrastructuur.

Slotbeschouwing

Uit het regeringsbeleid ter begeleiding van de depreciatie
van de peso vanaf begin september blijkt dat de Mexicaanse
autoriteiten de economische ontwikkeling sterk willen bijstu-
ren, ten einde te voorkomen dat de economische situatie de
komende tijd in te sterke mate zou worden bepaald door de
effecten van de depreciatie van de peso.
De vraag is nu of deze additionele maatregelen ertoe zullen

bijdragen dat het chronische en toenemende tekort op de
lopende rekening van Mexico za,l kunnen worden geëlimi-
neerd. Dit valt ernstig te betwijfelen. De indruk bestaat
namelijk dat een te sterk accent wordt gelegd op de binnen-
landse koopkrachtontwikkeling. Door de getroffen loon-

maatregel wordt de binnenlandse koopkracht sterk gestimu-

leerd. Ter vermijding van een extra infiatiegolf gaat deze
maatregel vergezeld van een prijsbeheersingsclausule. Het is
de vraag of met laatstgenoemde maatregel niet wordt bewerk-

stelligd dat de winstpositie van het Mexicaanse bedrijfsleven
in verdere mate wordt aangetast. Voor de grotendeels lokale
Mexicaanse industrie zijn de loonkosten de laatste jaren al
zeer sterk toegenomen. De uurloonindex bedroeg vorig jaar 201 als jaargemiddelde op basis van 1970= lOO, terwijl het
prijspeil van consumptiegoederen een index van 176,8 ver-toonde uitgaande van hetzelfde basisjaar met index 100
5).
Door de verdere aantasting van de winstpositie zullen de
belasting- en kredietfaciliteiten, die gelijktijdig met de loon-en prijsmaatregel door de regering werden bekend gemaakt,
van minder betekenis blijken te zijn. Als gevolg van de zwakke
winstpositie zullen veel bedrijven namelijk zeker niet of
nauwelijks geneigd zijn nieuwe activiteiten te ontplooien. Ook
voor de werkgelegenheid en de exportontwikkeling is deze
gang van zaken weinig vruchtbaar. Daar komt bij dat het
weinig consistente regeringsbeleid tav. de export –
aanvankelijk werden exportsubsidies afgeschaft en vervan-
gen door exportbelastingen, doch twee maanden later werd

dit beleid weer omgedraaid – bij het bedrijfsleven geen
vertrouwen zal wekken. Gebrek aan vertrouwen in het econo-
misch beleid van de Mexicaanse regering vormt ongetwijfeld

een belangrijke oorzaak van de wel zeer sterke depreciatie van
de peso. Mogelijk zal de regering Portillo de depreciatie een
halt kunnen toeroepen d.m.v. een verbetering van het imago
van Mexico in politiek en economisch opzicht.
De belangrijkste oorzaak van de geringe kans dat door het
huidige beleid de positie van de lopende rekening sterk kan
worden verbeterd, vormt evenwel het gegeven dat waarschij n-
lijk de importvraag te sterk zal blijven, gezien het aanhouden-
de groeitempo der economie. Verhoogde stimulering van
importvervangende industrieën en een verscherpt selectief
importbeperkingsbeleid zullen de komende jaren noodza-

kelijk blijken te zijn.
De voorgenomen bezuinigingen door de overheid vormen

een goede stap in de richting van groei- en importbeperking.

Verder zal een selectief investeringsbeleid gewenst zijn. Met
name industrieën met een geringe afhankelijkheid van buiten-landse produktiemiddelen en een sterke gerichtheid op de ex-
port zullen in nog sterkere mate dienen te worden gestimu-
leerd dan in het verleden het geval was. De groei van import-
intensieve bedrijven zal daarentegen moeten worden afge-

remd.
Op korte termijn zal door de prijsbeheersingsmaatregelen
de inflatie kunnen afnemen. Op lange termijn zal evenwel
het effect van bezuinigingen door de overheid, de loonontwik-
keling, en de mogelijkheid de import van inflatie te beperken van doorslaggevende betekenis zijn.

L. Sluis

Geraadpieegde literatuur
A. Bhagwat en Y. Onitsuka, Export-import responses to devalu-
ation: experience of the non-industrial countries in the 1960s,
/MF
Staff Papers. juli
1974.
Economie and social progress in Latin America, Annual reports
1972- 1975. Inter-American development bank.
International Financial Stotistics,
IMF, diverse jaargangen.
W. P. Glade, Prices in Mexico: from stabilized to destabilized
growth, in: C. Howeli Harris (ed.),
Injiation: long- term problems.
Praeger special studies, 1975.
Indicadores economies.
Banco de Mexico, diverse jaargangen.
}’earbook of International Trade Stwistics.
United Nations,
diverse jaargangen.
Business La/in America, 1
september-27 oktober 1976.
Mexico-rapporten van de Deutsche Überseeische Bank, 1976.
Piek’s currence vearbook,
1975- 1976.
Vearhook of iVationa/.Account Statistics.
United Nations, 1974.
II.
Economie survei of La/in America 1973 en 1974,
United Na-
t io ns.

5)
international Financial Statistics,
IMF, oktober 1976.

ESB 20-4-1977

371

Hoe simpel is de causaliteit?

Iemand die lang genoeg zoekt naar de redenen waarom

economen zulke slechte voorspe/lers zijn haalt gaande-

weg van alles overhoop. Hij stuit op zwakke funderin gen,

ondeugdelijke draagconstructies en onjuiste aanwending

van materialen, waardoor de tempel van onze weten-
schap meer heeft van een krakkemikkig krot dan van een
monument dat de eeuwen kan trotseren. Vandaag voegt
hij aan die lijst toe een geval van onoordeelkundig ge-

bruik van gereedschappen: economen plegen zich in de
vingers te snijden met het scheermes van Occam.
Wij zullen het overmatig simpel houden: wij be-

schouwen twee variabelen 4 en B, alsmede het complex
C van alle overige variabelen die mogelijkerwijs een brug
kunnen slaan tussen ,4 en B, waarbij wij net doen of C
een enkelvoudige variabele is. Hieruit laten zich de twee-

tallen A B, ,1 C, BA, BC, CA en CBformeren. In het ge-
val dat een mutatie in de eerste variabele van een tweetal

rechtstreeks een mutatie in de tweede tot gevolg heeft, is
sprake van directe causaliteit. Is die afwezig dan is er di-
recte
onafhankelijkheid.
Zes tweetal/en met per tweetal

twee mogelijkheden resulteren in totaal 64 mogelijke vor-

men van de betrekkingen tussen 4, B en C.
Concentreren wij onze aandacht nu op de mogelijke
verklaringen van een waargenomen correlatie tussen

en B, dan vinden wij in 8 van de 64 gevallen dat geen

causale verklaring in aanmerking komt en derhalve

sprake moet zijn van een zuivere nonsenscorrelatie. In de

overige 56 gevallen is een causale verklaring mogelijk,

maar hoe ver die strekt is apriori moeilijk te zeggen omdat
daarnaast nog sprake kan zijn van puur toeval. Ervan

uitgaande dat de waarschi/nlijkheidsrekening ons door-
gaans in staat stelt tot een voldoende betrouwbaar oor-
deel over dit toe valsaspect kunnen wij dat echter verder
wel verwaarlozen.
De causale relatie tussen 4 en B kan de volgende basis-
vormen hebben:

• 4 verklaart B of B verklaart ,4: directe causaliteit;
• 4 verklaart C en C verklaart B of B verklaart C en C
verklaart 4: indirecte causaliteit;

• C verklaart 4 en B heide: gemeenschappelijke oorzaak.

Deze basis vormen kunnen zich afzonderlijk of in com-

binaties voordoen. Van directe causaliteit zonder meer

kan in 16 van de 56 causale gevallen worden gesproken. Zuivere indirecte causaliteit doet zich voor in 4 posities,
terwijl er één puur geval is waar C optreedt als gemeen-
schappelijke oorzaak. In de overige 35 mogelijke structu-
ren van het causale verband is sprake van combinaties.

Dat mag dan zo zijn, maar in de empirie en afortiori
in de modellenhouw plegen wij ons daar niet om te be-
kommeren. In een filosofische bui mogen wij dan weleens
beweren dat alles met alles samenhangt, maar onze her-
senen zijn nu eenmaal gewend dat zeer simpele alles om-

vattende beeld als minder operationeel te beschouwen
dan de grootste simplificatie die op grond van de waar-

nemingen nog kan worden getolereerd. In ieder specifiek
geval trachten wij tot het uiterste ons te beperken tot de

hypothese van enkelvoudige directe causaliteit. Zelfs als
wij zeker weten dat de causaliteit niet direct kan zijn,
postuleren wij die en spreken van gestyleerde werkelijk-

heid en toelaatbare abstract ies. Lopen wij echt vast op

de
.
/éiten dan postuleren wij een direct circulair verband,

behalve in het zeldzame geval dat bij evidente recht-
streekse onafhankelijkheid een gemeenschappelijke oor-

zaak duidelijk aan wijsbaar is. Verder gaan wij nooit.

Zo werkt het scheermes van Occam.
In de theoretische modellenbouw gaat dit ten koste van de overeenstemming tussen model en werkelijkheid: onze

eenzijdige voorkeur voor deze werkwijze in de hvpothese-

vorming leidt tot discrepanties met een systematisch
karakter. In de empirie lopen wij daardoor lichtvoetig
over het
.
feit heen dat bijvoorbeeld de basisveronderstel

ling met betrekking tot de causaliteit in het regressie-

model als regel niet toetsbaar is, zodat wij niet kunnen

weten in hoeverre de gevonden resultaten berusten op
het gepostuleerde eenvoudige verband, dan wel hun oor-
zaak vinden in meer gecompliceerde en door ons ver-

onachtzaamde patronen.

Vooral als een verband ten minste voor een deel op niet

onderkende gemeenschappelijke oorzaken berust, gaan
wij met onze voorspellingen in de fout. Wij dekken dit
gewoonlijk af met de smoes dat de structuur der data
blijkbaar is veranderd, waardoor het gepostuleerde

mechanisme niet meer op de oude manier werkt. Tegen de

hierboven gegeven uiteenzetting omtrent de structuur van
mogelijke causale relaties houdt die smoes geen stand.
Ook het postuleren van directe causaliteit als die ten
minste voor een deel indirect is kan ons de mist invoeren

bij empirisch onderzoek. In onze modellen postuleren wij
vrijwel altijd lineaire of kromlijnige verbanden onder de
impliciete restrictie dat deze functies alleen in een bepaald

gebied, bi/voorbeeld het eerste kwadrant of een deel
daarvan, relevant zijn. Van waarden van de variabelen die
daarbuiten vallen weten wij als regel dat zij op logische
gronden niet kunnen voorkomen, zodat wij binnen het

relevante gebied ons vrij zeker plegen te voelen van de

grond onder onze voeten. Dit is een schijnzekerheid voor

zover de werkelijke verbanden indirect zijn en lopen via

variabelen die niet worden waargenomen. Wij weten dan

eenvoudig niet in hoeverre onze modelvoorspellingen
voor die niet waargenomen variabelen waarden impli-
ceren die onbestaanbaar zijn.
Modellen bouwen die niet alleen analoog, maar tot op

grote hoogte homoloog zijn met de werkelijkheid is een
ideaal dat wij alleen maar kunnen nastreven, zonder de
hoop het te realiseren. Maar misschien kunnen wij er
dichter bij komen door wat minder dwangmatig naar het

scheermes van Occam te grijpen voor wij nog goed ge-
keken hebben. Het in onze modellen introduceren van
meer gecompliceerde causale samenhangen is wiskundig
niet buiten ons bereik en in veel gevallen meer in overeen-
stemming met de werkelijkheid dan wat wij nu doen.

De econometrist die een algorithme construeert waar-
mee het mogelijk is een oordeel te vormen over de robuust-

heid van uitkomsten die gebaseerd zijn op een te een-
voudige causaliteitshypothese verdient een standbeeld.

Inmiddels gaan wij met verdubbelde twijfel door met de
empirie. Hoe simpel is de causaliteit?

A. J. Butter

372

Fisconomie

Dubbele belasting

op dividendinkomen

PROF. DR. J. H. CHRISTIAANSE

Deze rubriek van hei Fiscaal-Economisch Instituut poogt onder meer

niet-fiscalisten te
informeren
over ontwikkelingen op het terrein van hei

helastingrecht en de openbare financiën in nationaal en internationaal

opzicht. Het vraagstuk van de economische dubbele belasting op de uit-

gedeelde winst van vennootschappen – eerst vennootschapsbelasting

over de winst en vervolgens inkomensbelasting over het dividend –

is reeds enige malen in deze rubriek aan de orde geweest. Over een drietal

nieuwe punten kan thans worden gerapporteerd.

Drie nieuwe ontwikkelingen

Toenemende belangstelling in de Ver-

enigde Staten voor dit vraagstuk. De

regering’ van president Fôrd had reeds
verzachting van de dubbele druk aan-

gekondigd. Ook Carter heeft tijdens
de verkiezingen gezegd: ,,l would tax

income only once” 1).

Publikatie van een concept-richtlijn

van de Europese Commissie, waarin

duidelijk positie wordt gekozen ten
gunste van een verzachting van de
dubbele druk bij aandeelhouders.
Inwerkingtreding miv. de winst over

1977 in de Duitse Bondsrepubliek van
een nieuwe en zeer belangwekkende
regeling, die een vergaande tegemoet-

koming geeft aan in de Bonds-
republiek wonende en gevestigde aan-

deelhouders in Duitse vennootschap-pen, waardoor plannen voor een ver-
mogensaanwasdeling zelfs voorlopig
in de ijskast worden gezet. De Duitse
regeling is zo belangwekkend, omdat

zij een
combinatie is
van twee maat-

regelen: verlaging van het tarief van

de vennootschapsbelasting voor uitge-
deelde winst en totale verrekening
van deze vennootschapsbelasting (als
een soort voorheffing) met de in-

komstenbelasting van de aandeelhou-

ders. Recentelijk heeft de voormalige

,,staatssecretaris” voor de belastingen

in de Verenigde Staten en oud-hoog-

leraar aan de Harvard Business
School, Prof. Dan Troop Smith, deze
combinatie ook als de meest geschikte
oplossing aanbevolen 2). Ook de US

Treasury zou in deze richting denken
of althans onder Ford hebben ge-

dacht.

Methoden van verzachting

Indien de bereidheid bestaat voor de
dubbele druk een oplossing te vinden

– en deze bestaat in zeer veel landen – staan verschillende methoden voor

verzachting open. Elders zijn deze
uitvoerig beschreven en besproken 3).
Over de beste methode bestaat minder

overeenstemming. De beschikbare me-
thoden kunnen allereerst volgens twee

criteria worden onderscheiden. De ver-

zachting kan worden geboden 1. op

het niveau van de vennootschap; 2. op

het niveau van de aandeelhouder. In het

Deze rubriek wordt verzorgd

door het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

eerste geval is er dus een voorziening
opgenomen in de wetgeving over de

vennootschapsbelasting (,,relief at the
corporate level”), in een eenvoudige
vorm zou deze verzachting kunnen

worden gerealiseerd door de uitge-
keerde dividenden aftrekbaar te stellen

(als kosten te behandelen) bij de vast-
stelling van de belastbare winst van de
vennootschap. Men kn ook zeggen, dat

dan de vennootschapsbelasting wordt ge-
legd op de ingehouden winst, waardoor
dividend en rente vanuit de vennoot-

schap gezien gelijk worden behandeld,
hetgeen een barrière tegen financiering
met aandelenkapitaal wegneemt. Dan

Troop Smith wijst erop, dat deze voor-
ziening nadelig kan zijn voor groeiende

vennootschappen, die weinig kunnen uit-
delen, en voor (kleine) vennootschap-

pen, die moeilijk aandelenkapitaal

kunnen aantrekken. Hij acht het voorts

waarschijnlijk, dat vennootschappen die

reeds (behoorlijk) dividend uitkeren het

voordeel van de regeling bij invoering
zullen verdelen tussen hoger dividend en

meer inhouding.
Een tweede toepassing van deze
methode van oplossing van het vraag-

stuk op het niveau van de vennootschap
zou zijn een z.g. ,,primair dividend”

als kosten bij de vennootschap in aan-
merking te nemen, hetgeen dan zou

aansluiten op de gedachte van ,,accoun-
ting for the cost of equity”. De derde
variant wordt tot dit jaar in de Duitse
Bondsrepubliek toegepast. Deze variant
biedt geen verlaging van het belastbaar

bedrag voor de vennootschapsbelasting,
maar een reductie van het tarief op de
uitgedeelde winst (standaardtarief op

ingehouden winst 51% en op uitgedeelde
winst
15%)
4).

Bij de tweede methode vindt de voor-

ziening plaats op het niveau van de
aandeelhouder. Dit kan weer op de

meest eenvoudige wijze door het divi-
dend bij de aandeelhouder geheel of
gedeeltelijk vrij te stellen van in-

komstenbelasting. Maar ook door voor
de geheven vennootschapsbelasting op
de uitgedeelde winst geheel of gedeel-
telijk een z.g. verrekening (credit) te
bieden bij de heffing van inkomsten-

belasting over het dividend. Deze ge-deeltelij ke verrekeningen bestaan bij-

voorbeeld reeds in Frankrijk en Groot-

Brittannië. Ook het nieuwe voorstel

van de Europese Commissie gaat in deze richting. In 1971 leek dit reeds

te verwachten; in een voordracht in

de Verenigde Staten zei ik: ,,The EEC

US
News and World Report. 13
septem-
ber
1976,
blz.
71.
Harvard Business Review,
januari-
februari 1977.
Het artikel wijst in globale
termen vooral op financierings- en manage-
mentsgezichtspunten.
Rapport-Van den Tempel, EG-serie Con-
currentie, nr. 15,
1970
en Van der Heeden,
Dubbele belastingheffing van uitgedeelde
winsten van besloten en open vennootschap-
pen,
Kluwer/Samsom,
1973.
Volgens Dan Troop Smith, l.c., ging de
Duitse Bondsrepubliek hiermee ,,most of
the way to full deduction of dividends”
(de eerste variant). Dit lijkt minder juist in
verband met de z.g. schaduwwerking,
waarbij de Körperschaftsteuer over de uitge-
keerde winst ook als ingehouden Winst
wordt beschouwd. Voor
1976 is
het feitelijk
tarief op uitgedeelde winst
24,6%.
Het valt
op dat deze auteur ook de technische
complicaties in internationale verhoudingen
van deze methode en zijn varianten niet
noemt, waarop Van den Tempel, l.c., en de
Nederlandse bewindslieden bij herhaling
wezen.

ESB 20-4-1977

373

k zoekt zijns gelijk

will have to show the wisdom of Solo-

mon when making its choice of the

French or the German system. And yet,
before long a decision will probably
be taken. Insiders expect the French

system to emerge as the winner, not

only because everybody wants to be
kind with La Belle France, but above

all because people in West-Germany
are not unanimously happy with their
own system” 5).

Wellicht zal eens blijken, dat de
Duitsers zich nog wijzer hebben ge-

dragen dan de Europese Commissie

door het gesplitst tarief voor de vennoot-

schapsbelasting niet geheel af te schaf-

fen, maar aan te vullen met volledige

verrekening van de vennootschapsbelas-
ting op de uitgedeelde winst bij de

aandeelhouder. Daarmee tevens de weg

inslaand die ook in de Verenigde Staten
de voorkeur lijkt te genieten.

Nieuwe Duitse regeling

Tot 1977 bedroeg het standaardtarief
van de Duitse vennootschapsbelasting

(Körperschaftsteuer) 51% voor inge-

houden winst en 15% voor uitgekeerde

winst. Door een 3% ,,Erganzungs-

abgabe” zijn deze tarieven in feite

52,53% en 15,45%. Om deze vennoot-

schapsbelasting over de uitgedeelde winst te kunnen betalen, moet winst

worden ingehouden: door deze z.g.

schaduwwerking wordt over de winst

over 1976, indien alleen wordt ge-

reserveerd voor vennootschapsbelasting,
derhalve 24,6% betaald.

Na 1 januari 1977 is het vennoot-
schapsbelasting-tarief voor ingehouden

winst 56% (di. gelijk aan het top-

tarief voor de inkomstenbelasting) en
voor uitgekeerde winst 36%. De in

Duitsland wonende aandeelhouder kan
de volle 36% verrekenen met de in-
komstenbelasting (Vollanrechnung, ook
wel Steuergutschrift genoemd). Voor

deze binnenlandse aandeelhouder kan
derhalve de volgende opstelling wor

den gemaakt:

Beschikbare winst
………………….
.
oo
Vennootschapsbelasting (Kst)
36

Bruto dividend

……………………
64
Dividendbelasting (KOst)
…………….
16
Netto dividend

……………………
48
Inkomstenbelasting (toptariel)
56
Steuergutschrift

…………………..
36
KOst
……………………………
.
6 52
Netto inkomstenbelasting

…………..

Als netto-dividend resteert de Duitse
aandeelhouder 44, hetgeen meer is dan
onder de oude regeling (33,19) en aan-

zienlijk meer dan bij het Nederlandse
systeem zou resteren.

De Nederlandse aandeelhouder in
Duitse NV’s, aan wie zonder een

wijziging van het belastingverdrag met

de Duitse Bondsrepubliek of van de
Nederlandse wetgeving een verrekening

wordt onthouden, is niet alleen slechter
af dan de in Duitsland wonende aan-

deelhouder, maar ook slechter dan
v6ör de wijziging.

Op basis van het huidige belasting-
verdrag kan het nieuwe en oude sys-

teem voor niet-deelnemingen voor
Nederlandse aandeel houders in Duitse

NV’s als volgt worden samen-
gevat:

Oude Nieuwe
Systeem systeem

Beschikbare winst
……………….
00
100
Kst
…………………………
24,6
36

Bruto dividend

………………..
75,4
64
K€st(15%naverdrug)
…………..
11.3
9,6

Netto

……………………….
64,1
54,4

De buitenlandse aandeelhouder is
door de recente wijziging in de Duitse

wetgeving 6) derhalve in een ongunstiger

positie gekomen dan voorheen, maar
zeker ook in vergelijking met de

Duitse aandeelhouder. In deze ver-

nieuwing in Duitsland ligt een aan-
sporing voor Nederland het vraagstuk
van de dubbele heffing opnieuw in
overweging te nemen.

J.H. Christiaanse

Jan H. Christiaanse, Tax harmonisation
in the European common market,
Geschrij)en
FEl,
no. 2, Kluwer/Samsom.
Zie Ault/ Rdler,
The German corpora-
don tax reform law
1977.
Kluwer, 1976 en
Lothar Hintzen, Die Reform der Körper-
schaftsteuer in der Bundesrepublik Deutsch-
land,
Maandblad Belas.’ingbeschouwingen,
september 1976.

Mogen we alstublieft?Want in welk blad bestaat er zon

onderlinge ‘gelijkheid’ tussen lezer en adverteerder
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens
een campagne in dit NOTU*tijdschrift
.
Wedden dat

we gelijk hebben?

* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers

..
..

F
——————-
1

Zewbonisonmisbirwr
1

1

Met kennis van zaken stippelt u het
1

beleid voor uw bedrijf uit. De eco-

I
nomische aspecten spelen daar-
bij een grote rol. Belangrijk is
dus, dat u van alle ontwikke-

I

lingen steeds geheel op de
hoogte bent. En daar bestaat
een paskiare oplossing voor:

I

het Economisch Dagblad,
een duideliike krant vol
1

binnen- en buitenlands zakennieuws. Laat ‘m

I

vrijblijvend komen.

I
U kiest uit drie
mogelijkheden:
0 twee weken gratis

I
op proef
Deen kwartaal- abonnement â t 50,32

I

Deen iaarabonnement â (199-
Gewenst hokie aankruisen s.v.p.

1

Goed gedaan!

1

Naam:

Adres:

1
1

Plaats:

1

1

Ingevulde bon in ongefrankeerde envelop zenden aan: Economisch Dagblad, Antwoordnummer 344, Den Haag.

1——————-J

374

H. G.
Hamaker: Arbeidsmarkt en personeelvoorziening.
Samson, Alphen aan den
Rijn/Brussel, 1976, 312 blz., f. 27,50.

(l.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, reçht,

medicijnen en techniek:

.
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTrERDAM B.V.


Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandep Rotterdam

S

Korte Hoogstraat
11-13,
Rotterdam
Postbus
21333,
tel.
(010)33 26
88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel
31 15.

In dit proefschrift, voor een belang-

rijk deel gebaseerd op een door het In-
stituut voor Toegepaste Sociologie te

Nijmegen uitgevoerd onderzoek naar de
reacties van bedrijven op ervaren tekor-

ten aan uitvoerende handarbeiders,
wordt het accent gelegd op het proces
van arbeidsallocatie, t.w. de distributie

en mobiliteit van positiebekleders over

een aantal posities. De probleemstelling

is de volgende:

• welke mogelijkheden van personeel-
voorziening staan aan bedrijven open
met betrekking tot schaarse catego-
neen handarbeiders;
• in hoeverre zijn personeelstekorten

aanleiding tot specifieke maatregelen;

• welke bedrijfskenmerken zijn (mede)
bepalend voor de aangewende me-

thoden van personeelvoorziening c.q.
voor de maatregelen, die bedrijven
nemen ter oplossing van hun perso-

neelstekorten? (blz. 35).

Alvorens tot de beantwoording van

die vragen over te gaan, wordt eerst een

overzicht gegeven van de ontwikkeling

van (uitgevoerd en lopend) onderzoek

betreffende de arbeidsmarkt in Neder-
land (Hfst. 2), gevolgd door een analyse
van het begrip arbeidsmarkt (Hfst. 3 en
4), opgevat als een bijzondere, deels

geïnstituti onaliseerde vorm van uitwis-

seling, in het bijzonder de uitwisseling
van arbeidsprestaties tegen beloning.

Aan de aanbodzijde lokaliseert de

schrijver dan een besluitvormingspro-
ces, dat na afweging van voorkeuren en
verwachtingen resulteert in positie-
keuze: het feitelijk gaan bezetten van

een arbeidsplaats. Op soortgelijke wijze
wordt aan de vraagzijde een besluitvor-

mingsproces gesitueerd, dat resulteert
in positietoewijzing: het in dienst ne-

men van een werknemer.

Na uiteenzetting van het arbeidsallo-
catieproces in fasen – werving, selectie
en beoordeling bij en na aanname,

doorstroming en bedrjfsbinding –
wordt in Hfst. 5 een theoretisch inter-

pretatiekader geïntroduceerd van de
hand van J. A. A. van Doorn (1963),
ter beantwoording van een deel van de

vraagstelling. Dat interpretatiekader
behelst, dat bedrijven op drieërlei wijze

kunnen reageren op (dreigende) perso-

neelstekorten:

• de greep versterken op het aanwezige
personeel;

• versterking en verruiming van de

greep op de externe arbeidsmarkt;
• substitutie van arbeid bijvoorbeeld

door middel van automatisering, me-
chanisering, aantrekken van part-time
personeel (blz. 138).

In Hfst. 6 wordt een en ander ge-
illustreerd aan de hand van onderzoek-

bevindingen. Zo blijkt, dat de meer in-
formele wervingsmethoden – zittings-
avonden, huisbezoek – vooral op de
lokale arbeidsmarkt effect sorteren, ter

wijl meer geformaliseerde wervingsme-
thoden – adverteren, GAB bellen –
betrekkelijk routinematig worden ge-

hanteerd. In zijn algemeenheid zijn het
vooral de grote bedrijven die intensieve
werving plegen, terwijl ook de aard der

ervaren personeelstekorten reden is tot
verschillen in wervingsactiviteit: met
name bij tekorten aan ongeschoolde

arbeidskrachten blijkt een intensivering

van (methoden van) personeelvoorzie-

ning. Voorts komt naar voren dat be-

drijfsbindende maatregelen nauwelijks
aanwijsbaar effect sorteren.

In Hfst. 7 ten slotte worden enige
aanzetten geformuleerd tot een (eco-
nomisÇh-sociologische) theorie van de

arbeidsmarkt c.q. het recruteringbe-
leid, waarbij veel aandacht wordt be-

steed aan de welbekende theorievor-
ming over arbeidsmarktsegmentatie.
Welbeschouwd levert deze dissertatie
een belangwekkend compilatie-over-

zicht op van de hindernissen en vorde-

ringen bij onderzoek naar arbeids-

marktproblemen, i.c. onderbelichte re-
cruteringsproblemen. Zeer terecht

wordt daarbij de eenzijdige aandacht
voor aanbodsvraagstukken doorbroken.
Daarnaast doet het geheel echter – wat
betreft de onderzoekresultaten – ma-
ger aan. Het verrichte onderzoek on-

der 400 bedrijven levert slechts 7 pu-

blikabele tabellen op. Wat dat onder-

zoekrendement betreft, signaleert de

auteur zelf mogelijke oorzaken, zoals

het niet-aansluiten van bedrjfskenmer

ken op het samenspel van vraag en aan-
bod (blz. 194, 195). Evenzo wordt het
stellige vermoeden geuit dat bij perso-

neelvoorziening te veel systematiek en

rationaliteit is verondersteld, hetgeen
frustrerend terugwerkt op de berede-

neerde vraagstelling (blz. 212, 213):

slechts een enkele verklarende variabele
– zoals bedrijfsgrootte – blijkt te dis-
crimineren.

Mij dunkt, dat de povere en soms tri-

viaal aandoende onderzoekresultaten in-
derdaad voor een belangrijk gedeelte
zijn toe te rekenen aan de onderzoek-

baarheid van de problematiek in kwes-
tie én aan de marginale functie van re-

cruteringsbeleid in het totale bedrijfsbe-

leid. Wat dat laatste betreft, kunnen
sommige open deuren niet genoeg inge-
trapt worden.

H. J. van de Braak

Belastingwetten.
Kluwers wetboeken en

wetten, Kluwer, Deventer, 7e druk,
1976, 432 blz., f. 19.

Pocketeditie van de belastingwetten
voorafgegaan door een korte inleiding

van Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart.

Economisch instituut voor het midden-

en kleinbedrijf. Perspectiefonderzoek
drogistenbranche. Deel 2, consumen-

tenonderzoek, ‘s-Gravenhage, 1976, 119
blz., f. 25.

Het boek is het tweede deel van een
uit vier delen bestaand rapport van een

omvangrijk onderzoek ten behoeve van
de drogistenbranche. Het bevat een

analyse van gedrag en opvattingen van

de consument ten aanzien van de dro-
gisterij.

ESb
Mededelingen

Lezing Prof. de Marchi

Op donderdag 28 april om 10.30 uur
zal Prof. Dr. N. de Marchi, verbonden

ESB 20-4-1977

375

aan Duke University in de Verenigde

Staten en momenteel gastdocent aan de

Universiteit van Amsterdam, een lezing

houden over ,,Whythe’Keynesian Revo-

lution had to fail”.

Plaats: Erasmus Universiteit Rötter

dam, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam,
zaal D-4.

‘s Middags is er gelegenheid tot uit-
voeriger gedachtenwisseling over de

lezing en de bundel
Met hod and apprai-

sal in econornics,
waaraan Prof. de
Marchi meewerkte. Plaats: Erasmus

Universiteit Rotterdam, zaal 118-1. Aan-

vang: 14.00 uur. Voor de middag-
bijeenkomst aanmelden bij Mevr. de
Ruiter, Erasmus Universiteit, H 2-28,

tel: (010) 1455 II, toestel 3015.

Prijsvraag Legatum Visserianum

In overeenstemming met de Faculteit
der Rechtsgeleerdheid heeft het College

van Bestuur der Rijksuniversiteit te

Leiden, als beheerder van de stichting

Legatum Visseriânuin, thans de volgen-

de prijsvraag uitgeschreven: de veran-

derende economische wereldorde. Deel-

nemers aan deze prijsvraag wordt ver

zocht, een door hen zelf geschreven nog
niet eerder gepubliceerde verhandeling

in te zenden, waarin aandacht wordt be-
steed aan:

• de ongelijke economische ontwik-
keling van staten;

• de invloed van die ôngelijkheid op de

inhoud van het internationaal pu-

bliekrecht in het algemeen;

• de hoofdtrekken van een charter voor een nieuwe wereldomvattende inter-

nationale Organisatie, bedoeld om een

kader te scheppen voor de regeling

van economische betrekkingen tus-

sen staten.

De antwoorden moeten, v66r 31

januari 1979 worden toegezonden aan

het College van Bestuur van de Rijks-
universiteit Leiden. Er zullen prijzen

worden toegekend tot een maximum van
f. 15.000. Inlichtingen: Secretaris van

de Universiteit, Mr., N. F. Hofstee.

Rijksuniversiteit Leiden, Stationsweg
46, Leiden, tel.: (071)1483 33, tst. 3056.

Hoogovens vraagt een

pensioendeskundig

actuaris

voor de pensioen- en actuariële zaken van de Stichting Pensioenfonds
Hoogovens”.

Genoemde zaken omvatten het
– volgen van externe ontwikkelingen op pensioerigebied
– adviseren omtrent de pensioenregeling en de financiering daarvan
– bewaken van de uitvoering van de pensioenregeling en de actuariële en
bedrijfstechnische nota
– rapporteren over bovengenoemde taakgebieden
– onderhouden van interne en externe contacten, o.a. met de externe
actuaris.

De gevraagde functionaris zal op breed terrein deel hebben aan boven-
genoemde activiteiten. Het is de bedoeling dat hij bij een goede taak-
vervulling t.z.t. in aanmerking zal komen voor de opvolging van de huidige
chef van de pensioen- en actuariële zaken, die binnen afzienbare tijd met
pensioen gaat.

Voor de vervulling van deze functie is vereist
– een voltooide of vergevorderde universitaire of buiten-universitaire
(B.U.O.A.W.) opleiding tot actuaris
– ervaring met pensioenregelingen
– ervaring met en inzicht in een geautomatiseerde pensioenfonds-
administratie
– leeftijd ca. 35 tot 40 jaar.

Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring onder vermelding van
ons nummer ED 26 te richten aan Hoogovens, afdeling Management
ontwikkeling, Ijmuiden.

Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij de afdeling
Management ontwikkeling, telefoon 02510 – 94138.

HOOGOVENS IJMUIDEN
*Vo

Hoogovens behoort tot het ESTEL-concern

376

Auteur