Ga direct naar de content

Om de industriele toekomst van Europa

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 4 1987

Om de industriele toekomst van
Europa
Hoewel de laatste jaren van een duidelijke verbetering sprake is, blijft de
concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven in verschillende sectoren nog achter
bij de Verenigde Staten en Japan. Daar zijn uiteenlopende oorzaken voor aan te wijzen. De
auteur bespreekt er enkele van in dit artikel. Hij doet dat door in te gaan op een vijftal
belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen die zeker gevolgen zullen hebben voor het
bedrijfsleven. Zijn boodschap is dat managers en ondernemingsleiders, die plannen
maken voor de toekomst van hun bedrijven, allerlei maatschappelijke trends goed in het
oog moeten houden om de mogelijke betekenis ervan voor hun onderneming tijdig te
onderkennen.

M. GELDENS*
Inleiding
Pierre Wack, de vroegere corporate planner van Shell
en lid van de staf aan de Harvard Business School, vertelde mij eens dat het voorspellen van de toekomst een even
ondoelmatige als onbetrouwbare bezigheid was. Anderzijds – zo zei hij mij – is het voorspellen van de consequenties van gebeurtenissen op wat langere termijn de basis voor goede bedrijfsplanning. Het was een diepe gedachte, en Pierre onderstreepte die met een briljante
analogie: ,,Als aan de bovenloop van de Ganges de moesson waait, is het verstandig maatregelen te nemen tegen
overstromingen in de delta”.
Boven dit artikel had even goed kunnen staan ,,Om de
economische toekomst van Amerika, of van Japan”, want
die economieen hebben ook hun specifieke problemen.
Toch zijn de wolken aan de Europese horizon onheilspellend genoeg om, als achtergrond voor de overige bijdragen, naar moessons te speuren en hun invloed vast te
stellen.
Ik zal vijf verschillende moessons aanwijzen en u een
idee geven hoe die op de Europese economie kunnen uitwerken. Ik leg de nadruk op het woord economie, omdat
mijn beschouwingen niet als politiek of sociaal commentaar moeten worden uitgelegd. Verder zal ik proberen de
onweers- en zilveromrande wolken te ontwijken die in andere artikelen worden besproken. In mijn artikel gaat het
om een beperkt aantal economische en culturele
vraagstukken. Het is mijn bedoeling meer een idee te geven hoe er gepland moet worden dan waarvoor. Welnu,
wat zijn mijn moessons?

De samenleving rechts-van-het-midden
De laatste jaren is de politieke slinger ver naar rechts gezwaaid. Het socialisme, of de sociaal-democratische beweging, biedt vandaag de dag nog wel een aantal edele en
inspirerende culturele waarden, maar stelt blijkbaar geen
praktisch politiek stelsel meer in het vooruitzicht waarmee

1032

een land kan worden geregeerd – althans niet volgens de
mening van de meerderheid der Europese kiezers. Politieke partijen die zijn voortgekomen git de socialistische beweging van het eind van de 19e en begin 20e eeuw, ontdoen zich van ideologieen waarvan men gemerkt heeft dat
ze geen succes hebben en impopulair zijn. Het nationaliseren van de industrie, het verleggen van de grenzen van
de welvaartsstaat, het centraal toewijzen van de produktiemiddelen, en het van bovenaf.verdelen van goederen en
diensten zijn niet langer geloofwaardige instrumenten
voor het besturen van de economie.
De tegenkrachten zijn het groeiende beschikbare inkomen van de gemiddelde kiezer en de toegenomen koopkracht van het inkomen dat hij verdient. Meer in het bijzonder kan men stellen dat de kiezer steeds meer in zijn schik
is met zijn inkomenspeil, en minder geneigd om het onder
andere leden van de maatschappij te laten herverdelen.
De gemiddelde Amerikaanse en Duitse werkers hadden in
1986 tweemaal zoveel koopkracht als in 1952. Zij widen
liefst zo weinig mogelijk nieuw verworven welstand delen
(of laten herverdelen) met anderen.
De koopkracht is een belangrijk gegeven. Hoewel sommige kosten hoger zijn geworden – voor arisen, autoverzekeringen en amusement bij voorbeeld – hoeft men voor
het kopen van de meeste produkten en diensten nu minder
uren te werken dan vroeger. Dat blijkt uit tabel 1.
label 1 vat de gevolgen samen van hogere uurlonen,
veranderde belastingpercentages, inflatie en lagere prijzen per eenheid produkt. Het is van belang op te merken
dat Japan niet alleen de algemene verkoopprijs van veel
gebruiksartikelen, o.a. auto’s, heeft beTnvloed, maar ook
de produktie van een aanzienlijk deel van de gebruiksartikelen die in Europa gekocht worden, voor zijn rekening
neemt. Met andere woorden, de levensstandaard van de
gemiddelde Europeaan die een baan heeft is aanmerkelijk
verhoogd door het industriele succes van het Verre

* Managing director van McKinsey & Company.

label 1. Globale veranderingen in koopkracht,
1960- 1986 (uitgedrukt in vermindering van het aantal
uren werk dat nodig is om een produkt te kopen)
TV en geluidsapparatuur
Oven
Wasmachine
Herencostuum
Auto
Gemiddelde maaltijd

83% minder uren
70% minder uren
65% minder uren
40% minder uren
35% minder uren
30% minder uren

Bron: Fortune, 14 September 1987; gegevens aangepast aan Europese gemiddelden.

BH

Oosten. Invoerbeperkingen zijn dan ook alleen aantrekkelijk voor de producent, niet voor de koper. Maar omdat de
meeste kopers ook producent zijn, is de kwestie in eerste
instantie van belang voor de man of vrouw met een baan.
De woorden ‘met een baan’ zijn uiteraard van kritieke
betekenis in dit opzicht, omdat de ‘moesson’ van een
centrum-rechtse samenleving niet gevormd wordt door de
voorrechten van de tewerkgestelden, maar door de wanhoop van mensen die ondervoed en onderbetaald zijn, die
te weinig werk hebben en geen voorrechten. Het woord
‘ondervoed’ wordt hier in de ruimste zin gebruikt en houdt
ook gebrek aan onderwijs, aan toegang tot kunst, aan inspraak in gemeenschapszaken e.d. in.
Socialisten hebben altijd gepleit voor de mensen met lage inkomens. Veel economische voordelen die aan on- en
mindervermogenden ten deel zijn gevallen, zijn bedacht
en tot stand gekomen ondercentrum-linkse regeringen. Er
zijn veel uitzonderingen, maar de tendens is duidelijk.
Thans raken de vakbonden hun leden kwijt en de leden die
er nog zijn, komen voornamelijk uit aftakelende industrieen. Het vermogen van de vakbonden om aan te
dringen op opbouwende hervormingen en betere arbeidsvoorwaarden – een factor van belang in verscheidene Europese landen – zal in de komende jaren minder worden.
Uit dat deel van de samenleving valt dus minder te verwachten dan in de jaren zestig.
Kort gezegd, de inkomenskloof tussen de produktieve
leden van de maatschappij en degenen die niet tot een
economische bijdrage in staat zijn, wordt breder. De algemene sympathie voor de weinig produktieven gaat niet
diep, eenvoudigweg omdat de koopkracht van de gemiddelde werker – zo niet de laagstbetaalde werkers – omhoog gaat. Uiteindelijk zal de zogenaamde modale werker
zich misschien gaan afvragen waarom hij zich zorgen zou
moeten maken, en daarin ligt de kern van het probleem. Bij
het voorspellen van de gevolgen van een verdeelde samenleving gaat het erom, tot hoeveel inkomensherverdeling de kiezers bereid zijn. Aangenomen kan in elk geval
worden dat de kosten van onveiligheid, burgerlijke ongehoorzaamheid, diefstal, misbruik van verdovende middelen en de vorming van achterbuurten een groeiend deel
van het nationale budget en van de aandacht van stadsbestuurders in beslag zullen nemen. En uiteindelijk is het
toch degene met een baan die voor de kosten opdraait.
De aandacht voor een gespleten samenleving duidt ook
op de mogelijkheid dat er nieuwe markten en kansen komen voor kleinschalige ondernemers en informele bedrijven, terwijl de gevestigde bedrijven zich uit die markten
zullen terugtrekken ten gunste van vastere en winstgevender marktsegmenten. Het valt te verwachten dat bedrijven
uit de steden zullen wegtrekken, waardoor verschuivingen
bij het personeel zullen optreden en er perspectieven worden geopend voor mensen die voorheen niet aan het werk
waren.Demarktvooralarmsystemen, veiligheidsagenten,
winkelcentra in voorsteden en lease-auto’s zal bloeien.
Gezondheidscentra en verzorgingstehuizen voor de mensen met lagere inkomens en ook gevangenissen zullen
nog voller raken en nog meer gaan kosten per ‘bewoner’.
Verzekeringsmaatschappijen zullen hun polissen en tarieven anders gaan vaststellen om de slechte risico’s te vermijden die statistisch met armere groepen verbonden zijn.
De ondergrondse economie zal floreren, evenals nieuwe
vormen van kunst en muziek.

De hoofdwerker
Halverwege de jaren tachtig waren er meer mensen die
hersenarbeid dan handenarbeid verrichtten. Vandaag de
dag is meer dan 50% van de werkende bevolking werkzaam in beroepen waarvoor meer geestelijke dan lichamelijke bekwaamheid nodig is. Binnen 15 jaar zal het aantal
banen voor hoofdwerkers oplopen tot zo’n 70% van de totale werkende bevolking. Het is de vraag of er dan genoeg
geschikte mensen zullen zijn om de vacatures te vervullen.
Figuur 1. Het aandeel van handarbeiders resp. hoofdarbeiders in de totale beroepsbevolking van de VS, in procenten

100%
80

60

40
30%
20

1860

1985

2000

De meeste nieuwe banen die de komende 15 jaar zullen
ontstaan vereisen een opleiding boven de middelbare
school, zullen grotendeels in de nieuwe dienstensector
voorkomen, en zullen aanmerkelijk beter beloond worden
dan die van industriearbeiders – niet omdat ze ingewikkelder uit te voeren zijn, maar omdat er niet genoeg mensen zullen zijn om ze te vervullen. De tien snelstgroeiende
beroepen staan vermeld in label 2.
Het valt op dat de groei van de beroepen in de gezondheidszorg die van de andere beroepsgroepen aanzienlijk
overtreft. Daarentegen zullen vooral in de industriele sectoren banen verloren gaan, zoals tabel 3 laat zien.
Afgezien van de stenografen, liggen alle banen die verloren dreigen te gaan, op het gebied van de handenarbeid.
De overgang van arbeiders van de boerderij naar de fabriek en van de fabriek naar de dienstverlening waarbij
handenarbeid te pas komt, is geleidelijk gegaan. De inkrimping van de boerenbevolking in ontwikkelde landen
van 70 of 80% van de beroepsbevolking naar 2 tot 4%
heeft bijna een eeuw geduurd. Er was maar heel weinig
omscholing nodig (rijden met een landbouwtractor verschilt niet zo heel veel van rijden met een vorkheftruck;
vorkheftruckbestuurders leren snel met een bus te rijden).
Er is wel een grondige fterscholing nodig om met goed
gevolg de overstap te maken van handarbeider naar
hoofdwerker. De vereiste vakken worden in de bovenbouw
van de middelbare school onderwezen. De meeste
handenarbeiders hebben het voortgezet onderwijs niet afgemaakt. Bovendien is er voor 75% van alle hersenwerk
nog een of andere hogere opleiding nodig. Voor degene
die het zonder een bepaald soort secundair en tertiair onderwijs moet stellen, is de overstap van het bedienen van
een draaibank naar het programmeren van een computer
noch makkelijk noch vanzelfsprekend.
In 1986volgde58% van alle leerlingen in de ontwikkelde
wereld scholen die niet opleiden voor toelating tot een
post-secundaire school. Er blijven dus zo’n 42% over die
naar de universiteit zouden kunnen, maar toch varieert het
aantal dat werkelijk daarvoor inschrijft tussen de 15 en de

label 2. Snelgroeiende beroepen (procentuele verandering, 1986-2000)
Para-juridische staf
Medische hulpkrachten

Fysiotherapeuten
Reparaleurs van gegevens
verwerKende apparaten
Ziekenverzorgers voor thuis
Computersysteemanalisten

Technici voor medische registratie
Personeelsadministrateurs
Computerprogrammeurs
Rontgenologen
Accountants
Arisen

Figuur2. De ontwikkeling van de samenstelling van de beroepsbevolking in de VS, 1820-1986 a)

104% loeneming
90%
86%
Tradilionele

80%
80%

handmatige
dienstverlening

75%
75%
71%
70%
65%
40%
30%

Bron: US Department of Labor; OESO; McKinsey & Company.
1820

Tabel 3. Beroepen met de grootste terugval (procentuele
verandering, 1986 – 2000)
Monteurs van elektrische apparaten
Monteurs van metalen produkten
Industriele vrachtwagenchauffeurs
Tractorchauffeurs

Stenografen
Boerenarbeiders
Bouwvakkers

-54%
– 50%
-34%
-25%
-20%
-20%
-15%

Bron: US Department of Labor; OESO; McKinsey & Company.

40 procent, afhankelijk van het land. Zodoende zal het
aanbod van goed opgeleid personeel beneden de voor de
komende 15 jaar geprojecteerde vraag blijven. We komen
daar nog op terug.
Periodieke enquetes in diverse landen onder jongefui
die van school komen zouden, evenals statistieken van de
werkloosheidspercentages naar diploma of graad, veel
gewicht in de schaal moeten leggen bij het voorbereiden
van onderwijsprogramma’s. Dat doen ze ook in de Verenigde Staten en Canada, waar zowel de studenten als de
docenten onmiddellijk inhaken op veranderingen in de gepubliceerde vraagstatistieken: in Europa schijnt men daar
minder vlot mee te zijn.
De tijd die men tegenwoordig heeft om op een ander beroep over te stappen is minimaal. In twintig jaar tijd is het
aandeel van de Europese Industrie in de totale actieve bevolking er meer dan 17 punten op achteruit gegaan; dat is
een periode die slechts de helft van de loopbaan van de
gemiddelde werknemer omspant. Zodoende heeft de
maatschappij een ‘verloren generatie’ van handarbeiders
geschapen. En, wat nog ernstiger is, het lijkt erop dat de
nakomelingschap van de werklozen even slecht op de
nieuwe beroepen is voorbereid als nun ouders. Het percentage leerlingen dat de middelbare school voortijdig verlaat wordt steeds hoger, terwijl het aantal studenten aan
relevante hogere opleidingen – waar de hersenwerkers
worden opgeleid – in de meeste landen niet stijgt.
De overstroming in de delta wordt een wild gedrang om
jonge mannen en vrouwen met universitaire opleidingen te
vinden en om deze verderop te leiden. Parajuridische, paratechnische en paramedische beroepen zullen bloeien,
evenals de op commerciele basis gedreven scholen die de
verlangde opleidingen geven. De rijksuniversiteiten zullen
moeite hebben hun onderbetaalde staf vast te houden
naarmate betrekkingen buiten de universiteit beter betalen. Het bedrijfsleven zal zich opnieuw op de programma’s
van onderzoek en ontwikkeling moeten bezinnen, en de
niet zo gecompliceerde taken eruit moeten lichten, zodat
ze hun schaarse, best opgeleide technici aan de meest gecompliceerde opdrachten kunnen zetten. De meeste kans
van slagen in het gedrang hebben die ondernemingen, die
met hun strategic voor het aantrekken en behouden van
hoofdwerkers, ver buiten het bereik van hun concurrenten
liggen.

1034

40

60

80

1900

20

40

60

80

2000

a) De zwarte vlakken stellen de onzekerheid omtrent de toekomstige ontwikkeling voor.

Produktiviteit_________________
Verdere verbeteringen in de levensstandaard komen
vooral tot stand door verdere verhoging van de produktiviteit. Produktiviteitsverbeteringen komen meestal tot stand
door innovatie of door een f undamentele demograf ische of
culturele ommekeer. Voorbeelden van zulke fundamentele veranderingen zijn de intrede van meer vrouwen in de
beroepsbevolking, vermindering van het arbeidsverzuim,
en verandering van de pensioenleeftijd.
Zoals eerder beschreven hoeft men tegenwoordig voor
het kopen van de meeste produkten minder uren te werken dan vroeger, deels doordat de kosten per eenheid produkt door gestegen produktiviteit lager zijn geworden.
Textielvezels zijn daarvan een duidelijk voorbeeld, zoals u
in figuur 3 kunt zien. Soortgelijke krommen zouden evenwel ook voor vele andere produkten kunnen worden getekend.
Tenzij de produktiviteit blijft stijgen, zal de levensstandaard in Europa bij die van de meer op expansie gerichte
naties van de wereld ten achter blijven. Op dit ogenblik zijn
de tekenen niet al te bemoedigend. Nog niet zo lang geleden was het inkomen per hoofd van een Europeaan een
stuk hoger dan dat van een Japanner. Dat is nu niet meer
zo. Als zowel de Verenigde Staten als Japan erin slagen
hun bnp met zo’n 2 procent per jaar te verhogen, en als Europa dat ook doet, dan zal de kloof tussen Europa enerzijds en Japan en Amerika anderzijds er in absolute cijfers
alleen maar wijder op worden. De werker merkt wel hoe de
kwaliteit van zijn bestaan in absolute zin is, maar niet in
verhouding tot andere landen.

Figuur 3. De leercurve van de polyester-vezelindustrie
(prijzen in constante DM van 1984)

20 –

1780

3160

5620

10000

Gecumuleerde produktie (in duizenden tonnen)
1984

Figuur4. De relatie tussen arbeidskosten a) en arbeidsproduktiviteit b) in een aantal OESO-landen

Figuur 5. De relatie tussen de kapitaalgoederenvoorraad
per werknemer a) en de arbeidsproduktiviteit b)
Kapitaalgoederenvoorraad

Arbeidskosten

60

VS

Zwitserland

12 .

BRD £

Zweden

^ Nederland

50 –

^0 Nederland

10 –

Zweden

Belgie

Italic 0

Oostenrijk

Japan

8 –

Belgie
)

30 –

VK

I

a) In dollars per uur.
b) Index, BRD = 100.

BRD

Italie

20

80

Zwitserland

Japan

VK

60

_VS

40 –

0 Frankrijk

Oostenrijk A

Frankrijk

100

I

I
120

I

I
140

60

Arbeidsproduktiviteit

Bron: Dresdner Bank; McKinsey.

De Europese Industrie doet het beter dan een jaar of wat
geleden. Maar het bedrag aan kapitaal dat per eenheid arbeid wordt ingezet is in de meeste landen nog te laag. De
produktiviteit hangt direct af van het kapitaal dat per werker wordt ge’i’nvesteerd. Het zal duidelijk zijn dat een arbeider die de modernste apparatuur tot zijn beschikking
heeft, meetbaar produktiever is dan zijn tegenspeler die
met verouderde apparatuur moet werken. Figuur 4 laat
duidelijk de correlatie zien tussen de produktiviteit en wat
een werkgever zich kan veroorloven aan een werker uit te
betalen. Figuur 5 duidt aan hoeveel kapitaal per werknemer nodig is om de produktiefste werkers te kunnen inzetten.
Inzet van de modernste apparatuur in het produktieproces vereist uitbreiding van het vaste kapitaal. Vaak moeten voor die nieuwe investeringen de bestaande bedrijfsmiddelen versneld – te vroeg vanuit het gezichtspunt van de investeerders – worden afgeschreven.
Daarom zijn veel bedrijven geneigd de investeringen uit te
stellen tot ze weinig keus meer hebben. In veel gevallen
heeft zo’n beleid rampzalige gevolgen gehad.
Het beleid van veel bedrijven was er aan het eind van de
jaren zestig en het begin van de jaren zeventig op gericht,
matig winstgevende bedrijven over te nemen voor buitensporig hoge bedragen en de beperkte resterende middelen in bestaande activiteiten te steken. De groei van de
effectenbeurs, commerciele flexibiliteit, meer gespreide
bronnen van inkomsten en anti-cyclische geldstromen waren de argumenten die werden aangevoerd voor de conglomeraatvorming. Deze argumenten zijn – als gezegd heden ten dage nog geldig mits elk bedrijfsonderdeel op
zichzelf groot genoeg en technisch geavanceerd genoeg
is om binnen de sector waarin het opereert te kunnen voortbestaan. Van de bekende concerns konden er maar heel
weinig met recht stellen dat elk van nun dochterondernemingen op zich zelf een veilige concurrentiepositie innam.
De meeste waren samengesteld uit ‘secundaire’ of ‘tertiaire’ producenten met bedrijfsmiddelen van middelmatige
kwaliteit, zeer geringe concurrentievoordelen en bescheiden marktaandelen. De concerns gingen niet ten onder
omdat het concerns waren, maar omdat de meest voorkomende vorm er een was die bestond uit middelmatige
dochterbedrijven. DuPont is een concern dat uitstekend
loopt. General Electric, East Asiatic en Oetker zijn ook concerns die het niet slecht doen.
De conclusie is duidelijk. Wie een concern wil vormen,
moet ernaar streven sterke bedrijven nog sterker te maken, door niet-concurrerende activiteiten af te stolen en de
opbrengst te gebruiken om investeringsprogramma’s te financieren. Het motto voor vandaag is ‘building on
strength’. En als er kracht te vinden is in drie of vier volsla-

80

100

120

140

Produktiviteit
a) In duizenden dollars.
b) Index, BRD = 100.

gen verschillende activiteiten binnen een onderneming,
dan kan de strategie gezond zijn ondanks alles wat er tegen grote concerns wordt ingebracht.
De overnemings- en afstotingskoorts is nu ook tot Europa doorgedrongen en zal voortwoeden tot de doelstellingen van de bedrijfsherstructurering bereikt zijn. De kwetsbare partijen zijn de zeer riskant gefinancierde ‘management buy-outs’; de al te speculatieve ondernemingen die
niet sterk genoeg zijn om het exploitatieniveau en kostenpeil te verwezenlijken dat nodig is om op lange termijn te
kunnen blijven concurreren. De recente ineenstorting van
de effectenmarkt zou diverse ‘leveraged buy-outs’ wel
eens over de rand kunnen brengen – vooral als de rentevoeten weer spoedig gaan stijgen.

De levensduur van produkten_______
Japan blijft de produktiefste economic ter wereld – althans voor sommige belangrijke produkten. Het vermogen
van Japan om produkten op de markt te brengen tegen
prijzen die aanzienlijk onder die van de concurrentie liggen wordt ten onrechte aan de lage lonen toegeschreven.
In feite is het zo dat als Japanse werkers hetzelfde loon
kregen als Zwitserse – en het loonpeil in Zwitserland is
het hoogste ter wereld -, Japan nog kans zou zien zijn
produkten onder die van zijn concurrenten te prijzen.
Tot voor kort werd de produktiviteit aan de hand van een
maatstaf gemeten, namelijk het aantal eenheden geproduceerd per manuur. Zo kunnen de efficientste Japanse
staalfabrieken 800 ton heetgewalst bandstaal produceren
per man per jaar, tegenover de minst efficiente (en gesubsidieerde) Europese staalfabrieken slechts 300. Tegenwoordig wordt de produktiviteit echter niet alleen gemeten
in output per arbeidsuur maar ook in output per machineuur. Het is bij voorbeeld interessant dat in een recente vertrouwelijke studie waarin de produktie per robot werd vergeleken – en waarpij steeds dezelfde robots werden gebruikt om de produktie te meten – een steekproef van
Japanse firma’s weer hogere produktiecijfers bleek te halen dan de collega’s in Europa. Blijkbaar leiden betere onderhoudsprocedures tot snellere machinetijden en uiteraard ook tot minder stilstand.
Of de produktie nu in manuren of in machine-uren wordt
gemeten, veel belangrijker is de tijd die nodig is om ontdekkingen (innovaties) om te zetten in een produktprototype, en vervolgens het prototype in een produkt dat
als eerste op de markt komt. Met een geslaagd produkt dat
het eerst de markt bereikt kan men bijna altijd een naar
verhouding hogere loonvoet opvangen.

Tabel 4. Ontwikkelingstijd van kunststof materialen
Parkesine
Celluloid
Bakeliel
Cellofaan
Acetaat
Vinyl

Plexiglas
Acryl
Melmac

Styreen
Formica
Nylon
Polyester

1850
1872
1902
1912
1927
1928
1930
1936
1937
1938
1939
1940
1940

12 jaar
35 jaar
5 jaar
15 jaar
1 jaar
2 jaar
6 jaar

3 jaar
1 jaar
1 jaar

naar zich toe trekken. De concurrentie moet volgen om
haar marktaandeel niet te verliezen.
De consequenties zijn diepgaand en verstrekkend. Europa zal niet in staat zijn in de voorste linie te concurreren
met produktieve, dag en nacht werkende ondernemingen.
De Europese cultuur, de arbeidscontracten en de maatschappelijke infrastructuur zullen zich daartegen tot het
uiterste verzette. Als gevolg daarvan zullen steeds meer
ondernemingen de voorheen aantrekkelijke markten aan
bedrijven uit het Verre Oosten moeten overlaten, en zich
moeten toeleggen op het aangaan van joint ventures, met
ondernemingen uit het Verre Oosten als toeleveranciers
van onderdelen.

1 jaar

De bureaucratic in het onderwijs_____
De Japanners vervaardigen veel produkten met korte levensduur. Stereo- en video-apparatuur, auto’s en camera’s zijn voor de hand liggende voorbeelden. Het bedrijf
dat het eerst op de markt komt met produkten die voldoen
aan de eisen, zal het grootste deel van de latente vraag
naar dat produkt vangen en tegen de hoogste prijs kunnen
verkopen tot de concurrentie arriveert. Zulke bedrijven
doen hun voordeel met de leercurve en staan dikwijls al
klaar met de tweede generatie van hun produkt als de concurrentie eindelijk zo ver is om voor het eerst op de markt
te komen. Seiko bij voorbeeld doet dat consequent.
Prof. Alexander Parkes van de Universiteit van Birmingham, Engeland, ontdekte in 1850 dat er bij vermenging
van nitrocellulose en kamfer een buigzaam doorzichtig
materiaal ontstond. Hij noemde het Parkesine, maar kon
geen praktische toepassingen voor zijn ontdekking vinden. 16 jaar later kocht John Wesley Hyatt uit Albany, New
York, het octrooi van Parkes. Hij maakte eerst een stel biljartballen van de stof en won een prijs van 10.000 dollar
van een fabrikant van ivoren biljartbalien in New England.
Hyatt noemde het produkt celluloid en begon biljartbalien,
boorden, manchetten, hemdfrontjes, kammen, speelgoed
en kunstgebitten te maken. In 1880, 30 jaar na de ontdekking van Parkesine, was celluloid net zo gewoon geworden als nylon nu. In 1889 introduceerde George Eastman
fotografisch materiaal van celluloid, en in 1890 maakte
Thomas Edison een film op celluloid.
Het verloop van de ontwikkelingstijd van Parkesine tot
polyester is interessant (zie tabel 4). Daarbij is het spijtig te
moeten vaststellen dat de bakermat van veel eerste ontdekkingen of innovaties in Europa lag. Leo Hendrick Baekeland bij voorbeeld studeerde aan de Universiteit van
Gent. Hetzelfde blijkt als we de oorsprong van veel andere
produktinnovaties naspeuren. Videorecorders, televisie,
compact disc, penicilline en CAT-scanners zijn allemaal
Europese uitvindingen die door de Amerikanen voor de
markt zijn ontwikkeld, of, de laatste tijd, door de Japanners. Wat de laatste jaren is veranderd, is dat Japan nu zijn
eigen prototypes maakt – datwerdvoorheenbijnauitsluitend door de Amerikanen gedaan, tot de jaren zeventig,
toen Philips en Sony samen aan de prototypes van de
compact disc gingen werken.
Het streven om het eerst op de markt te komen, dat eigen is aan veel Japanse producenten van consumentenelektronica, verschaft hun een concurrentievoordeel dat
weinig Europese ondernemingen kunnen of willen ervaren. De Europeanen hoefden dan ook niet gek te staan kijken toen diverse Japanse elektronicabedrijven onlangs
aankondigden dat ze 24 uur per dag aan onderzoek en ontwikkeling gingen werken.
Onderzoek op 24-uursbasis vermindert de kosten van
O&O niet. Integendeel, het vergroot de onderzoekskosten
in absolute en relatieve zin, omdat nachtelijke uren
meestal duurder betaald worden. Maar het verkort wel de
ontwikkelingstijd met twee derde. Vooral als er een bepaalde tijd nodig is om een produkt te ontwikkelen, zal een
organisatie die 24 uur per dag aan onderzoek werkt, onvermijdelijk het eerst op de markt komen en de latente vraag

1036

Het onderwijs in Europa wordt grotendeels door de staat
gesubsidieerd. Naar wet en traditie wordt het onderwijs
bestuurd en verschaft door ambtenaren, die zich te houden hebben aan politieke maatregelen en regels, net als
openbare nutsbedrijven, postkantoren en spoorwegen.
Het bureaucratische proces zorgt ervoor dat het geldbedrag dat aan afzonderlijke ambtenaren wordt uitbetaald
strikt in de hand wordt gehouden. Anderzijds wordt er minder scherp gelet op het totale aantal ambtenaren dat nodig
is om een voorgeschreven taak uit te voeren. De doelmatigheid wordt slechts periodiek gemeten en verhoging ervan stuit op verzet van de bonden. De absolute bedragen
die aan onderwijs of aan welke openbare dienst ook worden uitgegeven, zijn onderhevig aan periodieke kortingen
op de begroting; het resultaat is doorgaans dat de taak niet
efficienter wordt uitgevoerd, maar helemaal achterwege
blijft.
Alle monopolies in handen van de staat worden centraal
bestuurd, zijn meer op de produktie dan op de markt gericht, en spelen alleen onder krachtige druk van buitenaf
op de kopers in. De uiterste vorm vindt men in de socialistische economieen van Oost-Europa. Daar worden bij voorbeeld schoenen gemaakt die niemand nodig heeft, terwijl
de mensen in de rij staan voor melk en televisietoestellen.
Over het algemeen zijn de Europese universiteiten van
behoorlijk niveau en veel faculteiten hebben de naam tot
de beste ter wereld te behbren, wat bewijst dat beroepstoewijding het uithoudt tegen de druk van regelingen
in. De argumenten die in dit artikel naar voren worden gebracht richten zich dan ook niet op de kwaliteit, maar op de
hoeveelheid en de keuze.
Aan Europese universiteiten studeren tienduizenden
studenten af in richtingen waar geen vraag naar is. Zo kunnen bij voorbeeld bijna 30% van de afgestudeerden in de
sociale wetenschappen geen baan vinden binnen 18
maanden na het afstuderen. Meer dan 75% van alle studenten zijn bezig in beroepen die slechts in de verte iets te
maken hebben met het onderricht dat zij aan de universiteit hebben ontvangen. Anderzijds kunnen bedrijven niet
genoeg natuurkundigen, biochemici en elektrotechnische
ingenieurs krijgen. Men kan gerust stellen dat de tertiaire
onderwijsinstellingen produceren wat er geproduceerd
kan worden, en maar heel langzaam inspelen op wat de
markt vraagt. In dat verband is het belangwekkend dat
veel alom geachte academic! zich openlijk afvragen of een
Universiteit zich al dan niet met beroepsonderwijs moet bezighouden, en de mening zijn toegedaan dat alle hoger onderwijs een doel op zichzelf is.
Een ander standpunt werd onlangs verkondigd door de
decaan van een Nederlandse technische Universiteit. Hij
zei: ,,hoe kunnen onze technische universiteiten moderne
technologie doceren en samen met het bedrijfsleven werken aan geavanceerde onderzoeksprojecten, als de leden
van de faculteit maar een derde verdienen van het beginsalaris dat aan afstuderenden wordt geboden? Ik heb alleen mislukkelingen ter beschikking om de volgende generatie studenten op te leiden”.
Men moet niet vergeten, dat in de meeste Europese landen een veel hoger beloningspeil nodig is om hoogleraren

op het gebied van de elektronica of de biochemie aan te
trekken en te behouden, dan om competente docenten
voor een faculteit van sociale wetenschappen aan te trekken. Toch moeten ze in een bureaucratisch geregelde omgeving ongeveer dezelfde beloning krijgen en is er geen
vrijheid om twee slecht betaalde hoogleraren in te ruilen
voor een die een concurrerend salaris ontvangt. Dientengevolge is er een sluier van middelmatigheid en moedeloosheid over sommige Europese faculteiten heengevallen, vooral die welke het bedrijfsleven zouden moeten
voorzien van goed opgeleide afgestudeerde wetenschappers.
Robin Maris, hoogleraareconomie in Birkbech, stelt met
nadruk dat ,,voor een moderne maatschappij vooral het
bestand aan afgestudeerden per hoofd van de bevolking
van belang is. Elk land dat dat cijfer laat dalen – of onvoldoende laat zijn – laat zichzelf in verval raken” (The Times, februari 1982). De tabel hieronder, weliswaar van enkele jaren geleden, geeft inzicht in het aantal afgestudeerden per land.
Een recente analyse uitgevoerd door McKinsey & Company heeft belangrijke tekortkomingen van de Europese
universitaire systemen aan het licht gebracht wat de hoeveelheid en de vakkenkeuze betreft. In de eerste plaats
vermindert het aantal studenten dat een graad behaalt in
vakken waar thans, en naar verwachting ook in de toekomst, geen vraag naar is op de arbeidsmarkt, niet. In de
tweede plaats loopt het aantal studenten dat de universitaire opleiding afmaakt, terug, en in sommige landen waaronder Nederland – is het aantal uitvallers ontstellend
hoog, hetgeen economisch verkwistend is. In de derde
plaats is het aantal middelbare scholieren dat zich laat inschrijven voor hoger onderwijs minder dan de helft van het
aantal dat naar verwachting voor de arbeidsmarkt nodig is.
De tekortkomingen van het onderwijs – het feit dat er in
het jaar 2000 een onvoldoend aantal afgestudeerden beschikbaar zal zijn voor het bedrijfsleven – zullen allerlei
gevolgen hebben. Aan de ene kant zal de werkelijke werkloosheid tussen de 10 en 20 procent blijven bedragen de geregistreerde werkloosheid zal geringer zijn, aangezien de langdurig werklozen statistisch uit de kaartenbakken zullen worden gehaald. Anderzijds zal de Europese Industrie worden gedwongen werkmethoden te aanvaarden
die compensatie bieden voor het gebrek aan goed opgeleide werknemers.
Contracten in plaats van intern onderzoek; het monteren in plaats van het ontwerpen en vervaardigen van onderdelen; administratief werk met de hand in plaats van
per computer, en kortere afschrijvingstijden omdat er
geen technici beschikbaar zijn om de machines te repareren: dat zijn symptomen van een maatschappij waarin het
tertiaire onderwijs onvoldoende is ontwikkeld.

Tabel 5. Aantal studenten in het hoger onderwijs en aantal afgestudeerden
Studenten per
1 .000 Inwoners

Afgestudeerden per
1 .000 inwoners

VS
Canada
Denemarken
Italie
Finland
Japan

41

5,7
4,1
1,7
1,3

Gemiddeld

16

2,2

Duitsland

15
13

1.4
1,6
1,8
1,9
0,7
0,9
1,8

Land

Zweden
Frankrijk
Belgie
Nederland
Zwitseriand
Verenigd Koninkrijk

22
20
18
16
16

12
11
10
9
7

2,6
2,9

Slot
Erzijnnatuurlijkandere – misschien zelfs belangrijkere
– moessons waarop men bij het opstellen van bedrijfsplannen voorde langetermijn moet letten. De recente
ineenstrorting van de effectenbeurs, de betalingsbalansproblemen van de VS, de oorlog in het MiddenOosten, en het industriele potentieel van China zijn voorde-hand liggende macro-economische voorbeelden.
Industrie-specifieke moessons zijn misschien nog belangrijker voor de planning. Zo zal de toenemende diefstal
automobielfabrikanten ten slotte dwingen tot het ontwerpen van voertuigen die meer hebben van pantserwagens
dan van cabriolets. Verzekeringspolissen zullen besteld
worden door home computers. Staalfabrieken zullen werken zonder hoogovens. Er zullen meer farmaceutische
produkten, centra voor gezondheidszorg en gevangenissen komen. Veel essentiele grondstoffen zullen schaars
worden. Dat zijn allemaal voorbeelden van duidelijke veranderingen die om de hoek liggen.
De lijst van voorbeelden is oneindig. Maar daar gaat het
in dit artikel niet om. Veeleer wil ik de lezers vragen goed
te letten – met macro-economische kijkers en een vergrootglas – op wat er op het ogenblik in de wereld gebeurt. Bezin u op de mogelijke invloed die huidige gebeurtenissen op lange termijn op uw bedrijf kunnen hebben.
Kijk of de trends op enigerlei wijze kunnen worden benut of
ontweken. Overtuig de leiding van het belang van de keus
het een of het ander te doen, en ontwerp het beleid waarmee uw onderneming kan voortbestaan. Op die wijze kunt
u helpen de industriele toekomst van Europa zeker te
stellen.

M. Geldens

Auteur