Ga direct naar de content

De rol van de technologie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 4 1987

De rol van de technologie
Stimuleren van onderzoeks- en ontwikkelingswerk door middel van subsidies aan
ondernemingen is niet de panacee waar velen het voor aanzien. Overheden hebben wel
een taak op onderzoeksgebied. Zij dienen onderzoek te financieren dat gericht is op de
verhoging van de kwaliteit en kwantiteit van het menselijk kapitaal. Het bedrijfsleven moet
dan zelf het marktgerichte onderzoeks- en ontwikkelingswerk financieren. De EGCommissie zou er voor moeten zorgen dat nationale O&O-inspanningen beter op elkaar
worden afgestemd. Het belangrijkste dat zij zou kunnen doen is het tot stand brengen van
een gei’ntegreerde Europese markt, die een voldoende sterk draagvlak kan zijn voor O&Oactiviteiten van de Europese ondernemingen.

DR. IR. H.L. BECKERS*
Als ik de ‘rol van de technologie’ zou moeten behandelen op grand van wat er de laatste tijd allemaal over de
technologie is gepubliceerd, dan zou ik als volgt zijn begonnen: ..Technologie is het geneesmiddel voor alle moeilijkheden waar Europa mee kampt. Als wij maar over geavanceerde technologieen beschikken, dan blijven we concurrerend of worden we het opnieuw, en we zullen daar tot
in lengte van dagen voordeel van hebben en er voorspoed
aan ontlenen.”
Soms heeft het daar misschien de schijn van, maar helaas, zo eenvoudig is het leven nu eenmaal niet. Ontegenzeglijk is technologie belangrijk, en soms zelfs beslissend
voor het verkrijgen van een goede concurrentiepositie. Anderzijds is er voor zakelijk succes meer nodig dan veel
geld steken in moderne technologie, al schijnen regeringen daar soms anders over te denken. De geschiedenis
van de Zwitserse horloge-industrie, die maar doorging met
het vervolmaken van de bestaande techniek zonder voldoende acht te slaan op nieuwe ontwikkelingen en wat de
klanten wilden, illustreert goed wat ik bedoel. En ook de
economische literatuur van de laatste tijd draagt daarvan
verdere bewijzen aan.
Ik zal mij in dit artikel beperken tot datgene waar ik volgens mij het meeste verstand van heb, namelijk de ontwikkeling en overdracht van technische kennis. Daar bij moet
ik nog een verdere beperking aanbrengen. Ik heb mijn ervaringen vooral opgedaan bij een gemtegreerd olie- en
chemisch bedrijf, en ik wil niet de pretentie hebben dat al
mijn waarnemingen noodzakelijkerwijs ook van belang
zijn voor of van toepassing op Europese industrieh in het
algemeen, met inbegrip van de dienstverlenende bedrijven. Volgens mij wordt wel eens al te gemakkelijk de situatie in de ene sector van Europese bedrijvigheid representatief geacht voor die in andere sectoren, wat niet altijd tot
adequate maatregelen leidt. Wat goed is voor de computerindustrie, met haar snel voortschrijdende technologie in
een situatie van hevige concurrentie, is misschien helemaal niet goed voor een oliemaatschappij, die de moderne
technieken alleen maar – al is het op grote schaal – gebruikt.

De concurrentie
Algemeen wordt aangenomen dat Europa in de ontwikkeling van technologie bij zijn belangrijkste concurrenten,
IfMfl

met name de Verenigde Staten en Japan, achterop raakt,
en daarom meer geld zou moeten steken in onderzoek en
ontwikkeling (O&O). Recente OESO-cijfers over het percentage van het bruto nationaal produkt (bnp) dat het particuliere bedrijfsleven en de overheid in O&O hebben gestoken, lijken die opvatting te staven. In procenten van het
bnp geven de VS en Japan inderdaad gemiddeld meer uit
aan O&O dan Europa. Maar wat misschien verontrustender zou moeten zijn, is dat de percentages in de VS en Japan omhoog gaan, terwijl ze in Europa over het algemeen
op hetzelfde peil blijven. Weliswaar houdt een aanzienlijk
deel van wat Amerika meer aan O&O gaat uitgeven, verband met defensie, maar een groot deel daarvan wordt
toch bij het particuliere bedrijfsleven besteed, vooral bij de
geavanceerd technische industrie. Dat levert ongetwijfeld
voordeel op ten opzichte van de Europese concurrenten.
Het is echter lang niet zeker dat de voordelen die voor de
civiele sector voortvloeien uit SDI, ook maar enigszins opwegen tegen de enorme investeringen in geld en mensen.
Japan daarentegen geeft maar heel weinig uit aan
defensie-onderzoek en er worden in Japan ook maar tamelijk geringe bedragen als directe staatssteun aan industrieel onderzoeks- en ontwikkelingswerk gegeven.
Maar de Japanners zetten hun toch al aanzienlijke en snelgroeiende O&O-bronnen op allerlei manieren in voor het
algemene welzijn van de vennootschap Japan; daar lijkt
het althans in de ogen van de Europese toeschouwer op.
Japan gaat nu ook meer geld uitgeven aan fundamenteel
onderzoek op bepaalde strategische terreinen. Ik voor mij
twijfel er niet aan dat Japanse ondernemingen, die nu al op
verscheidene gebieden tot Europe’s sterkste concurrenten behoren, dat ook op andere gebieden zullen worden.
Zijn er nog meer aanwijzingen dat Europese ondernemingen technologist in het nadeel zijn tegenover hun
concurrenten in de Verenigde Staten en Japan? Hier volgen enkele uitkomsten van een beknopte enquete die een
werkgroep van IRDAC bij de Europese industrie heeft ingesteld. IRDAC is de adviescommissie voor industrieel
onderzoeks- en ontwikkelingswerk van de Commissie van
de EG, samengesteld uit 18 mensen uitde industrie; ikzal
later nog op de werkzaamheden van deze commissie terugkomen.
Van de 173 industriele ondernemingen die op de enque* De auteur is Group Research Coordinator bij Shell Internationale
Research Maatschappij B.V. en voorzitter van IRDAC.

te geantwoord hebben, waren de meeste grote bedrijven.
Ze behoorden tot acht industrials sectoren, waarvan zware Industrie, chemische en farmaceutische, en elektronica
de belangrijkste waren. Net zal misschien verbazing wekken dat de meeste ondernemingen zelf het gevoel hadden
op technologisch gebied net zo ver of zelfs verder te zijn
dan hun belangrijkste industriele concurrenten. Er waren
natuurlijk uitzonderingen, zoals bij grote computers en
laser-technologie. Achterstand ten opzichte van international concurrenten, vooral de Japanners, is er in de toepassing en commerciele exploitatie van wat het
onderzoeks- en ontwikkelingswerk oplevert. Alleen de
respondenten uit de chemische en farmaceutische sector
gaven te kennen dat ze tot de leidende bedrijven van de
wereld behoorden, zowel wat de technologic als wat de
toepassingen betreft. Bijna alle firma’s wezen erop dat
zelfs technologische superioriteit nog geen garantie geeft
voor commercieel succes. Dat komt precies overeen met
wat ik aan het begin van mijn artikel heb opgemerkt.
Ik wil niet beweren dat de uitkomsten van deze enquete
algemeen geldig zijn: daarvoor waren de geografische
spreiding en het aantal van de respondenten te gering.
Toch meen ik dat de boodschap die eruit naar voren komt,
juist is: in sommige sectoren, bij voorbeeld chemicalien,
geneesmiddelen en olie, houdt de Europese Industrie zich
goed staande tegen de druk van de concurrentie uit de VS
en Japan, terwijl ze in andere sectoren, zoals computers
en micro-elektronica, een veel hardere dobber heeft. Gezien ook de steeds groter wordende bedragen die in de VS
en Japan ter beschikking van onderzoek en ontwikkeling
komen, heb ik er geen twijfel over dat de strijd nog harder
zal worden en zich zal uitbreiden naar andere gebieden
van onze industriele bedrijvigheid.
Waarmee kunnen we ons dan teweerstellen? Met meer
onderzoek en ontwikkeling? Door de Industrie, met meer
overheidssubsidie of met meer steun van de EG?

O&O gefinancierd uit de openbare
middelen
Ik zou nog eens onderscheid widen maken tussen de rol
die regeringen op het gebied van O&O spelen en de rol van
het particuliere bedrijfsleven. Ik meen dat regeringen verantwoordelijk zijn voor het financieren van onderzoek dat
het onderwijs ten goede komt en dat tevens gericht is op
vermeerdering van kennis zonder dat er direct economische baten tegenover staan. Dit onderzoek moet op internationaal niveau staan en met het onderwijssysteem gekoppeld zijn, opdat de Industrie de kans krijgt wetenschappers en technici van hoog kaliber aan te trekken. Het
bedrag dat regeringen in dit soort onderzoek steken is
meestal een subtle! en let altijd even gelukkig compromis
tussen wat de onderzoeks- en ontwikkelingswereld redelijk vindt en wat de regering meent te kunnen missen. Ik
ben van mening dat zo’n dynamisch evenwicht een vrij gezonde toestand is, mils althans een regering zich in naar
gedachtengang niet laat leiden door begrotingsoverwegingen op de korte termijn. Zoals het in een recente
OESO-uitgave over wetenschap, technologie en concurrentiepositie werd uitgedrukt: ,,Een van de kostbaarste bezittingen van een natie is haar wetenschappelijke en technologische infrastructuur en het onderwijspeil en de wetenschappelijke kwaliteiten van de bevolking. Dit goed, dat
slechts door langdurige investering in ‘menselijk kapitaal’
en verwerving van wetenschappelijke en technologische
bekwaamheid kan worden opgebouwd, is wellicht een van
de duurzaamste oorzaken van verschillen in concurrentievoordelen”.
Ik heb het gevoel dat de regeringen van Europa, in tegenstelling tot die van Japan en de Verenigde Staten, niet
altijd van dit investeringsbeginsel uitgaan, maar de uitgaven voor onderzoekswerk veeleer als onkosten beschouwen. Het is kortzichtig en gevaarlijk om overheidssteun
aan onderzoekswerk te onthouden in een tijdvak waarin de
uitkomsten daarvan van beslissende betekenis zijn.

Zelfs grote Europese landen kunnen maar een beperkte
bijdrage leveren aan de openbare kennis waaraan de hele
wereld deel kan hebben; het terrein van de wetenschap en
de technologie is zo uitgestrekt geworden en de kosten zo
hoog dat hun bijdrage niet meer dan enkele percenten kan
zijn. Maar als er dan maar een beperkt bedrag per land beschikbaar is, zou dat dan niet doeltreffender kunnen worden besteed door betere coordinate van alle O&O-inspanningen op internationaal niveau? Ik wil daarmee niet pleiten voor
de
installing van een
Europees
wetenschapsbeleid. Dat zou in de huidige situatie onrealistisch en onpraktisch zijn. Maar als we in Europa kans
zouden zien wat meer te coordineren en wat minder dubbel werk te doen, en als de Europese landen nu eens niet
allemaal erop uit waren het hele wetenschaps- en technologiefront te beheersen, maar hun geld zouden besteden
aan werkelijk uitstekende onderzoeksactiviteiten, dan
konden we met onze beperkte middelen misschien wel wat
verder komen.
Ik zie daarbij een rol weggelegd zowel voor de Industrie
als voor de Commissie van de EG. Het bedrijfsleven kan
trachten de nationale regeringen van het nut van zo’n benadering te overtuigen, terwijl de Commissie met haar eigen staf kan proberen haar coordinerende rol uit te
breiden.
Het bedrijfsleven heeft een bijzondere rol te vervullen
ten aanzien van universitair onderzoekswerk: het zou een
klankbord moeten wezen voor hen die dat voorbereiden en
uitvoeren. Ik geloof zeer sterk in uitgebreide contacten niet te verwarren met contracten – tussen de universiteit
en het bedrijfsleven als middel om de universiteit te laten
weten wat de bedrijven op het gebied van wetenschap en
technologie nodig hebben. Als het goed is zou dat kunnen
leiden tot meer activiteiten in relevante gebieden, en ik
neem aan dat dat in het belang van beide partijen zou zijn.
De band tussen de universiteit en de Industrie is in Europe
altijd zwakker geweest dan in de Verenigde Staten; ook in
Japan is die band nu sterker dan in Europa. In dat land zijn
universiteiten begonnen nieuwe instituten voorfundamenteel onderzoek op te zetten in of heel dicht bij belangrijke
bedrijfsonderzoeksinstellingen, om op die manier te zorgen voor optimaal samenspel met het bedrijfsleven en
voor een zeer doeltreffende overdracht van technologie.

O&O gefinancierd door het bedrijfsleven
Als het bedrijfsleven onderzoekswerk financier!, dan
doet het dat mijns inziens vooral om een betere concurrentiepositie te verkrijgen, om andere ondernemingen op hetzelfde terrein te overtreffen. Evenals bij het onderzoek gefinancierd uit overheidsfondsen is er ook een grens aan
wat afzonderlijke ondernemingen, hoe groot ook, kunnen
doen om alle nieuwe kennis en kunde voort te brengen die
ze nodig hebben om in de toekomst concurrerend en
winstgevend te blijven. Vooral nu hier en daar de risico’s
en kosten van O&O-projecten tot astronomische hoogten
zijn gestegen, is de beslissing welke plannen men zal uitvoeren bijzonder belangrijk geworden; die beslissing moet
nauw aansluiten bij de strategische plannen van de onderneming. Technische kennis die niet binnenshuis kan worden ontwikkeld, wordt van anderen gekocht tegen een
commerciele prijs, bij voorbeeld via het aloude systeem
van patenten en licencies, of door in enigerlei vorm samen
te werken met een firma die wel de vereiste technologische kennis bezit; dat laatste wordt steeds populairder.
Naar mijn mening zal men de weg van samenwerking bij
bedrijfsonderzoeks- en ontwikkelingswerk maar zelden
als eerste inslaan; meestal doet men dat alleen uit economische en strategische noodzaak. Ik maak echter een uitzondering voor projecten die te maken hebben met problemen van gezondheid, veiligheid en milieu; die raken de hele sector en verschaffen geen concurrentievoordeel; ook
enkele projecten in de sfeer van het fundamenteel onderzoek moeten misschien worden uitgezonderd.
Samenwerking op het gebied van O&O in bedrijven zou

niet tot Europa beperkt moeten blijven. Japanse ondernemingen zijn nu begonnen onderzoek aan te pakken samen
met Amerikaanse ondernemingen, en volgens mij zouden
Europese ondernemingen ook zoiets moeten doen: proberen samen te werken met degene die strategisch gezien
de beste partner is, en niet per se met degene die het
dichtste bij zit. Voor samenwerking is altijd extra inspanning nodig en die kan men beter met de ‘juiste’ dan met de
‘gemakkelijkste’ partner leveren.
Omdat de doeleinden van met overheidsgeld en met
particulier geld gefinancierd onderzoeks- en ontwikkelingswerk volstrekt verschillend zijn, moeten we ze in discussies niet door elkaar halen. Volgens mij kan O&O ten
behoeve van het bedrijfsleven ook het best aan het bedrijfsleven zelf worden overgelaten; het weet op welke
markten en in welke zakelijke omgeving het het beste en
naar eigen ervaring kan werken, en het moet zijn eigen
geld maar steken in wat het met de mond beleid. Daarom
moet het financieren van industriele O&O-projecten in beginsel voor verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf
zijn, en de industriepolitiek in Europa moet dat mogelijk
maken en weerspiegelen.
Ik ben van mening dat over het algemeen de meeste grate bedrijven in de sectoren waarvan ik min of meer op de
hoogte ben, zich zeer goed rekenschap geven van de belangrijke rol die de technologie speelt. Dat blijkt bij voorbeeld uit de al eerder genoemde IRDAC-enquete. De betrokken firma’s steken zoveel geld in O&O als volgens hen
nodig is om, gelet op hun zakelijke doeleinden, hun positie
tegenover de concurrentie te handhaven. Uit dat oogpunt
is het mijns inziens niet echt nodig de uitgaven aan O&O
sterk te verhogen.

Kleine en middelgrote ondernemingen
Er heerst evenwel bezorgdheid over de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s in het moderne jargon). Ik
heb het hier niet over de hi-tech-bedrijfjes die op grote
schaal nieuwe technologieen ontwikkelen en gebruiken,
maar over meer traditionele ondernemingen. Zij schijnen
veel minder aan O&O uit te geven dan correspondeert met
hun belang voor de werkgelegenheid en hun bijdrage aan
de Europese economie. Misschien zou dit een terrein zijn
waarop meer O&O nuttig zou zijn. Maar of de kmo’s daaraan ook echt behoefte hebben, is echter de vraag.
Uit sommige onderzoekingen is gebleken dat de kmo’s
nogal traag zijn in het invoeren en toepassen van nieuwe
technieken, vooral als het gaat om een geheel onbekende
techniek in een oud bedrijf. Het vraagstuk heeft verschillende kanten: hoe groot is de technologische ‘belezenheid’ van de mensen in dat bedrijf, welk niveau van onderwijs hebben ze, hoezeer zijn ze zich bewust van de veranderingen in de technologie, en wat kunnen zij aan tijd en
geld opbrengen om bij te blijven, maar ook: hoe bereikbaar
is voor hen de nieuwe technologie, zijn er goede mogelijkheden tot bijscholing, m.a.w. hoe is het gesteld met de wetenschappelijke en technologische infrastructuur van hun
omgeving? Bij elke oplossing moet rekening worden gehouden met de bijzondere situatie van de kmo’s: op dit terrein moeten nog doeltreffender manieren worden gevonden om technologie over te dragen.

Technologieprogramma’s__________
Op beperkte schaal is het mogelijk gebleken de
nieuwste wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen in te voeren in kmo’s en in de traditionele bedrijven
in het algemeen via gezamenlijke onderzoek in de vorm
van met overheidsgeld gefinancierde Europese technologieprogramma’s. Ik wil over die programma’s graag nog
wat zeggen. Na wat ik al eerder heb opgemerkt zal het niet
zo erg verbazen dat ik in het algemeen niet zo’n groot voorstander ben van met openbare middelen gesteunde tech-

Het Europese technologiebeleid komt maar langzaam van
de grond
(foto ANP)
nologieprogramma’s, of ze nu uit Brussel, Londen, Parijs,
Bonn of Den Haag stammen. Het feit alleen al dat behalve
de EG bijna alle Europese landen beleidsprogramma’s
hebben die ongeveer dezelfde terreinen van informatica,
telecommunicatie, biotechnologie en nieuwe materialen
bestrijken, pleit ertegen. Het kan immers niet anders of er
wordt op die manier geld van de belastingbetalers vermorst, hetzij doordat bepaalde dingen dubbel worden gedaan of doordat er projecten worden gesteund die eigenlijk niet zo belangrijk zijn. Meestal wordt er wel officieel
gesteld dat het de bedoeling is die programma’s te coordineren, maar daar komt in de praktijk maar zelden iets van
terecht.
Naar mijn mening kunnen deze technologieprogramma’s de technologie als zodanig maar weinig vooruithelpen. Het totale bedrag aan geld waar het om gaat is immers vrij gering. Zelfs de 5,4 miljard ecu’s voor het tweede
raamwerkprogramma van de EG, waarover de twaalf
lidstaten het na lang en veel discussieren eindelijk eens
geworden zijn, vertegenwoordigen maar net iets meer dan
een procent van het totale bedrag dat in hetzelfde tijdvak in
de EG aan O&O zal worden gespendeerd. Vragen om
steun is daarom net zoiets als meedoen in een loterij: velen
zijn geroepen maarslechts weinigen zijn uitverkoren! Welke verstandige O&O-directeur zal er dan bereid zijn zijn
belangrijkste projecten in een van overheidswege
gesteund plan in te brengen, met alle risico’s daaraan verbonden? Als er meer dan 50% van de aanvragen wordt afgewezen, zal men dan werkelijk de moeite doen om een
eersteklas project op te zetten en bekwame partners in andere landen te zoeken, en zal zo’n project dan heus dienstbaar zijn aan een wezenlijk industrieel doel? Ik ben daar
niet al te optimistisch over.
Er zitten evenwel andere kanten aan de Europese technologieprogramma’s die zeer positief zijn en daarom hier
moeten worden vermeld. De belangrijkste is mijns inziens
de veranderde houding tegenover industriele samenwer-

king die door de programma’s is teweeggebracht. Nog niet
zo heel lang geleden was het ongehoord dat potentiele
concurrenten gezamenlijk onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten zouden opzetten. Nu heeft dat denkbeeld
vaste voet gekregen in bepaalde industriele sectoren in
Europa. De EG-programma’s hebben als katalysator voor
die samenwerking op Europese schaal gefungeerd. Ook
zijn de Europese ondernemingen zich in het algemeen
meer international! en minder nationalistisch gaan opstellen, en kijken ze eerder naar kansen in Europa dan altijd
maar weer naar die in de VS weer. Dat kan op zijn beurt
weer katalytisch werken op het politieke beslissingsproces
dat ons nog te wachten staat voordat de Gemeenschappelijke markt in 1992 werkelijkheid wordt.
Nog een positief aspect van de EG-programma’s is dat
ze de traditionele industriele sectoren aanmoedigen in
multi-functionele groepen en programma’s met elkaar samen te werken, zodat ook oude industrieen de vruchten
van de nieuwe technologie kunnen plukken. In het verleden is veel aandacht en geld besteed aan de zogenaamde
sunset-industrieen; de laatste tijd schijnen we onze aandacht vrijwel geheel te hebben verplaatst naar de ‘hightech-sunrise’-industrieen. Ik heb echter al eerder opgemerkt dat de traditionele ‘sunshine’-industrieen nog een
heel belangrijk, maar gemakkelijk vergeten bestanddeel
van de Europese economie vormen, en ik meen dat er nog
maar betrekkelijk weinig met overheidsgeld gesteunde
technologieprogramma’s zijn die op nun behoeften zijn afgestemd.

Meer geld voor EG-programma’s?____
Moet er dan meer geld-komen voor O&O-programma’s
van de Gemeenschap ? Mijn antwoord is ja, mils. Het politieke compromis dat kortelings is bereikt over het financieren van het tweede raamwerkprogramma van de EG laat
voor sommige programma’s van de Gemeentschap maar
zo weinig over, dat het percentage afwijzingen voor goede
projecten wel eens onaanvaardbaar hoog zou kunnen worden. Behalve dat zoiets de geestdrift voor de gemeenschappelijke Europese zaak geen goed doet, is het ook
een enorme verspilling van geld, tijd en talent. Veel hooggekwalificeerde mensen werkzaam bij wetenschappelijke
instellingen, bij de Industrie en bij de overheid zullen zich
veel inspanning hebben getroost voor het voorbereiden,
bespreken en evalueren van projecten waar uiteindelijk
niets van komt. Ze hebben dan weliswaar interessante
personen met andere achtergronden en van andere natio
naliteiten leren kennen, maar dat had ook goedkoper verwezenlijkt kunnen worden.
Dat ik een voorbehoud heb gemaakt bij mijn ‘ja’ komt
voort uit wat ik eerder heb gezegd over dubbel werk en gebrek aan coordinate. Zouden we erin slagen de coordinatie tussen de nationale technologieprogramma’s en die
van de EG te verbeteren en de inspanningen beter toe te
spitsen op wat industrie en overheid beide als strategisch
belangrijke doeleinden onderkennen, dan zouden we misschien het beschikbare geld minder dun hoeven uit te
smeren en in het algemeen doelmatiger en doeltreffender
gaan werken.
In dit verband zou ik graag even terug willen komen op
IRDAC, de adviescommissie voor industrieel onderzoeksen ontwikkelingswerk van de EG-Commissie. Deze commissie is pas in 1985 ingesteld. De 18 leden hebben een
zeer gevarieerde achtergrond en ervaring in en met de Europese industrie. IRDAC adviseert de Europese Commissie over doelstellingen, inhoud en financieringsniveau van
de technologieprogramma’s van de Gemeenschap, en
tracht zeker te stellen dat die programma’s de juiste bedrijfsorientatie hebben en werkelijk voldoen aan de behoeften van de Europese industrie in het algemeen. Ter
ondersteuning van haar werkzaamheden stelt IRDAC
werkgroepen in voor belangrijke onderwerpen, zoals bij
voorbeeld de financiering van O&O, de kmo’s materialen
en biotechnologie. Door in deze werkgroepen industriele

deskundigen uit de gehele Gemeenschap bijeen te brengen hoopt IRDAC in zijn adviezen en zienswijzen een
evenwichtig standpunt van de Europese industrie aan de
Commissie kenbaar te kunnen maken. IRDAC heeft veel
van de hierboven genoemde zaken aangepakt en ik meen
te mogen zeggen dat door zijn werkzaamheden bepaalde
Europese technologieprogramma’s beter op de behoeften
van de industrie konden worden afgestemd. Bovendien
wordt het Internationale bewustzijn binnen sommige Europese industrieen op zich zelf al versterkt doordat er aan het
werk van de IRDAC-werkgroepen zoveel mensen
deelnemen.

Conclusie_______________
Ik wil dit artikel besluiten met te constateren dat naar
mijn vaste overtuiging de technologie een belangrijke rol
te spelen heeft bij het bepalen van de concurrentiepositie
van Europa in de wereld. Technologie is een waardevolle
hulpbron die zowel dynamisch als vernieuwbaar is, omdat
ze berust op individuele en gezamenlijke activiteiten. Maar
technologie is een middel tot een doel, niet een doel op
zich. Er zijn nog veel meer factoren die van belang zijn
voor het omzetten van technische kennis in winstgevende
produkten, diensten en produkten. Sommige daarvan liggen in zekere mate binnen de macht van de afzonderlijke
Europese firma zelf, bij voorbeeld een zodanig management van haar technologie dat er winstgevende activiteiten uit voortkomen die afgestemd zijn op de behoeften van
de klanten.
Over andere factoren heeft het bedrijfsleven echter vrijwel geen zeggenschap: ze zijn in handen van onze politic!.
Te noemen zijn:
– het creeren van een voldoend grote markt met de Gemeenschappelijke Markt;
– het vaststellen van Europese normen en standaarden;
– de beschikbaarheid van risicodragend kapitaal;
– het vaststellen van Europese voorschriften op het gebied van gezondheid en veiligheid;
– fiscale beleidsmaatregelen, enz.
Als de technologie, en de technologieprogramma’s, ertoe leiden dat de Europese ondernemingen meer internationaal ingesteld raken, dan zou er zeker meer druk op de
politic! kunnen worden uitgeoefend om sommige hinderpalen weg te halen die nu een goede Europese concurrentiepositie in de weg schijnen te staan. Maar, zoals een van
mijn college’s van IRDAC het zeer helder heeft uitgedrukt:
politieke problemen kun je niet oplossen met technologie!

H.L. Backers

Auteur