Ga direct naar de content

Gelijkheid en doelmatigheid: aspecten van een afruil

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 4 1987

Gelijkheid en doelmatigheid:
aspecten van een afruil
Vrijheid in economische zin — vrije mededinging – leidt tot ongelijke uitkomsten voor de
verschillende deelnemers aan het marktproces. Tussen ten minste twee van de drie
democratische idealen bestaat dus een zekere spanning. Gezien het belang van
economische vrijheid en een zekere mate van ongelijkheid voor een doelmatige
maatschappelijke voortbrenging, en de betekenis daar weer van voor de instandhouding
van de verzorgingsstaat, is het volgens de auteur van dit artikel gewenst dat de
samenleving niet steeds blindelings gehoor geeft aan de in Nederland altijd klinkende
roep om nivellering. Ongelijke uitkomsten dienen niet steeds per definitie van hogerhand
te worden gelijkgetrokken, zo meent hij. Belangrijker acht hij het scheppen van gelijke
kansen, waarbij hij aantekent dat niet het overheidsbeleid op dit punt maar de sfeer in het
gezin waarin men opgroeit, van doorslaggevende betekenis is voor iemands
maatschappelijke kansen.

PROF. DR. DRS. A.C.R. DREESMAN
De idealen van de Franse Revolutie – vrijheid, gelijkheid, broederschap – zijn uiteindelijk uitgemond in de
vestiging van een democratische maatschappij-ordening
in goeddeels alle economisch hoogontwikkelde landen,
kortom in de OECD. De ondernemingsgewijze georganiseerde maatschappelijke voortbrenging heeft sindsdien in
die democratische landen een verdere, sterkere stijging
van de materiele welvaart gebracht. Het gedecentraliseerde kapitalisme heeft deze groei mogelijk gemaakt en heeft
daardoor toenemend bijgedragen tot betere scholing en
vorming, welke die welvaart nog verder hebben opgestuwd. Daardoor is tevens een mondiger en kritischer
beoordeling ontstaan met betrekking tot dit motorische kapitalisme zelf. Het kapitalisme is in dat tijdsverloop – mede daardoor – getransformeerd van vroeg-, tot hoog- en
laatkapitalisme en heeft ook geografisch en nationaal onderscheiden ontwikkelingen te zien gegeven.
De steeds mondiger democratie en de steeds kritischer
beoordeling van haar kapitalistische motor, leiden tot
gespreksdagen als deze. Dat gebeurt op goede gronden.
Want de idealen die door de Franse Revolutie werden verkondigd – en die ook in de Amerikaanse grondwet en, veel
eerder nog, in de Britse wereld werden vertolkt – vertonen
een innerlijke tegenstrijdigheid. Het democratische ideaal
van de vrijheid is immers in zekere mate strijdig met dat
van de gelijkheid. Beide moeten worden samengebonden
in dat derde ideaal, de broederschap van een zorgzame
maatschappij. Het is de wezenlijke tegenstelling tussen
vrijheid en gelijkheid die het onderwerp van deze inleiding
vormt.
De vrijheid heeft een mate van ongelijkheid als prijs, en
de gelijkheid gaat deels ten laste van de doelmatigheid.
Onze welvaart is geboren uit het huwelijk tussen democratie en kapitalisme: twee partners die vaak op gespannen
voet (even. Dat noodzaakt tot het steeds weer treffen van
leefbare compromissen en het telkens herijken van hun relatie. De verdelende rechtvaardigheid leidt rechtstreeks
totgelijkberechtiging van alle burgers: stemrecht, recht op
vrije meningsuiting, vrije keuze van religie, vrije rechtsingang, gelijke rechten van mannen en vrouwen. Voor de

wet zijn alle burgers in beginsel gelijk. De economische
doelmatigheid leidt echter juist tot het omgekeerde: tot
grote verschillen op grond van gaven, vaardigheden en inspanning, en daarmee tot een grote ongelijkheid tussen de
burgers in levensstandaard en vermogen.
Dit spanningsveld wordt soms in uitersten opgelost.
Enerzijds in bepaalde extreem-socialistische experimenten, zoals in het Chili van Allende vooral gericht op een zo
groot mogelijke gelijkheid, met als prijs het grotendeels
opofferen van economische doelmatigheid. Anderzijds in
(rechts)dictatoriale structuren, die niet zelden maximale
doelmatigheid trachten te bereiken onder prijsgeving van
de democratie. De keuze van een tussenweg tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid poogt de voordelen van beide te paren aan het voorkomen van de nadelen. Het
resultaat bevredigt in onze hoogontwikkelde wereld eigenlijk niemand ten voile. Een ding staat echter voor alien
vast: tot uitersten wil men hier niet komen, en de noodzaak
van een compromis tussen gelijkheid en doelmatigheid is
bijna iedereen duidelijk. Dat dwingt tot een afruil. Daarbij
wordt enerzijds de doelmatigheid van het kapitalistische
maatschappijsysteem ten dele opgeofferd om de verdelende rechtvaardigheid te dienen, en wordt anderzijds de
gelijkheid ten dele doorbroken om een grotere economische doelmatigheid te bereiken.
Daartoe zijn keuzen nodig en deze zijn voor een deel
sociologisch-historisch bepaald en anderzijds ook door
technisch-financiele factoren ingeperkt. Bovendien is het
wenselijk geachte evenwicht tussen doelmatigheid en gelijkheid zelf aan een voortdurende herwaardering onderhevig. De grote meningsverschillen tussen de burgers
hebben zich overigens, wat dit betreft, in de loop der jaren
danig vernauwd. De relatieve doelmatigheid van de ondernemingsgewijze produktie ten opzichte van die door de
overheid wordt eigenlijk door weinigen meer ontkend. Hetzelfde geldt voor de noodzaak meer gelijke kansen te
* De auteur is voorzitter van de hoofddirectie van Vendex International N.V.

scheppen, discriminatie weg te nemen en tot op zekere
hoogte inkomensverschillen af te vlakken door progressieve belastingen en inkomensoverdrachten. Politieke keuzen spelen zich ook dan nog af en zijn soms heftig, zoals
in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
In ons land zijn deze, door de noodzaak van vrij brede regeringscoalities, aanzienlijk verder vernauwd en leiden
dan vaaktot bijnatalmoedische discussies, waarbij de verschillen nog slechts microscopisch, in tienden van procenten, kunnen worden waargenomen. De grote afruil is dan
– overeenkomstig onze vaderlandse maat – tot een kleine
marge geworden.

De ondernemer
De ondernemer staat net als iedere burger midden in dit
krachtenveld, maar meer nog dan vele anderen wordt hij
met het probleem dagelijks geconfronteerd. Hij heeft bij
uitstek tot taak de doelmatigheid van de onderneming te
bewaken door de continuTteit van het geheel te handhaven. Dat kan veelal slechts door die continui’teit ten dele te
verbreken: een Hegeliaanse antithese. Mechanisering en
automatisering van produktieprocessen, opzoeken van
nieuwe inkoop- en afzetmarkten, specialisatie en diversificatie zijn er voorbeelden van.
De ondernemer-aanvoerder moet ervoor zorgdragen
dat de onderneming daarbij bemand blijft met actieve,
creatieve en prestatiegerichte medewerkers. Hij heeft
daarom de drang inkomensverschillen op grond van functioneren en presteren eerder te benadrukken dan te verkleinen. De goede en sterke medewerkers in de onderscheiden hierarchische lagen kunnen immers vaak niet
hoog genoeg worden beloond omdat de maar matig functionerenden een – daaraan gerelateerd – te hoog inkomen ontvangen.
Ook met betrekking tot de onderneming wordt wel het
politieke begrip ‘democratic’ toegepast. Dat beeld is onzuiver, want de onderneming moet zich in continuTteit
staande houden te midden van agressieve mededingers in
een voortdurend en snel veranderende wereld, waaraan
zij zich steeds weer dient aan te passen. De onderneming
is daarom – indien een vergelijking met de politieke democratie in het groot al geoorloofd is – nog het beste te
vergelijken met een democratie in permanente staat van
oorlog. In een democratie in oorlog wordt een aantal vrijheden noodgedwongen tijdelijk ter zijde gesteld: zolang het
namelijk gaat over haar eigen overleving. Dan zijn meer
gecentraliseerde en duidelijke, door iedereen erkende en
aanvaarde gezagslijnen noodzakelijk.
De afruil tussen doelmatigheid en gelijkheid helt in de
onderneming – anders dan in een democratische natie niet slechts tijdelijk, maar blijvend over naar de zijde van
de doelmatigheid. De permanente staat van oorlog is niet
een tijdelijke uitzondering, maar de normale habitus van
de onderneming – (staats)monopolies uitgezonderd. Dit
element komt mij belangrijk voor in de problematiek van
vrijheid versus gelijkheid, omdat juist ook de verschillen in
beloning en vermogen in de ontwikkelde democratische
naties voornamelijk worden gegenereerd door ondernemingen die immers de overheersende rol in de nationale
voortbrenging spelen.

Armoede en rijkdom
Ik ben mij ervan bewust dat de discussie over sociale ongelijkheid zich verder uitstrekt dan tot het beschouwen van
inkomensongelijkheid en de onderscheiden indicatoren,
die daarbij worden gebruikt: onder meer de relatieve gemiddelde afwijking, de hoogste 5% inkomens als percentage van het mediane inkomen, de Gini-coefficient voortvloeiend uit de Lorenz-curve, de maximale equalisatiegraad enz. Verwezen moet hier worden naar het voortreffelijke boek Income distribution van J. Tinbergen. De
109.

auteur maakt een onderscheid tussen economische en
stochastische theorieen over de inkomensverdeling in
welvarende westerse landen; alleen bij de eerste wordt
naast op de statistische gedragingen van de variabelen
ook ingegaan op de (economische) aard van het mechanisme. Tinbergen geeft weinig aandacnt aan vermogensinkomen, deels omdat daaroyer al veel is gepubliceerd,
deels ook omdat inkomensverschillen in de welvarende
westerse wereld naar zijn oordeel vooral uit die van
arbeidsinkomens voortvloeien – zulks in tegenstelling tot
minder ontwikkelde landen.
Sommige economische theorieen leggen de nadruk
meer op de aanbodzijde, andere meer op de vraagzijde.
Tinbergen zoekt naar een combinatie van beide, waarbij
gelijkheid van vraag en aanbod niet voor alle, maar voor
elk onderscheiden type arbeid nodig is, en waarbij weerstand bestaat tegen sterke verschuivingen van de historische inkomensverhoudingen. Een combinatorische
vraag/aanbodbeschouwing geeft naar zijn oordeel ook
meer gelegenheid naar de achterliggende oorzaken te
zoeken; de beTnvloeding daarvan kan de inkomensverdeling wijzigen, zoals met name belastingen, opleiding(niveaus) en technologische ontwikkelingen. Deze verwijding van de datakrans – om een beeld van Hennipman te
gebruiken – strekt zich ook verder uit, bij voorbeeld tot
restricties van aanbod door voorkeuren voor witte-boordenarbeid in de westerse wereld. Belangwekkend is vooral de nadruk die Tinbergen legt op twee tegengestelde
ontwikkelingen in dit opzicht; de opleiding als egaliserende factor van inkomens en de technologische ontwikkeling
als juist differentierende invloed.
Omstreden zijn Tinbergens modellen van normatieve
resp. billijke inkomensverdeling; wat de laatste betreft een
zodanige dat ‘all social groups show equal welfare’. Vooral
dit is een vrij moeilijk toegankelijk gebied en het voert zeker te ver zulks thans meer uit te diepen. Voldoende zij dat
‘optimale’ en ‘billijke’ inkomensverdelingen onder enkele
redelijke aannamen naar zijn oordeel goeddeels samenvallen. De feitelijke inkomensverdeling verschilt daar uiteraard mee, en wel in soms vrij sterke mate.
Vastgesteld moet hierbij in elk geval worden dat billijkheid geen gelijkheid van inkomens inhoudt, omdat deze
niet alleen op inkomens berust: men denke aan opleidingstijd, gezinsgrootte en arbeidstijd.
Met betrekking tot de feitelijke ongelijkheid van inkomens in Nederland wordt, wat badinerend, wel gesteld dat
dit land de armste rijken en de rijkste armen ter wereld
heeft. Betrokken op arbeidsinkomensverschillen wordt zonder daarbij in statistische doolhoven te verdwalen wel goeddeels algemeen aangenomen dat Nederland een
sterk genivelleerde netto-inkomensverdeling vertoont. Dat
geldt niet alleen met betrekking tot de andere OECDlanden, maar bovendien is ook volgtijdelijk sprake van toenemende egalisatie gedurende de afgelopen kwart eeuw.
Deze situatie en ontwikkeling van ons land doen de vraag
rijzen of dit dan stof voor juist een Nederlandse gespreksdag moet zijn. Dit te meer omdat Nederland bovendien het
Conspicuous consumption is in Nederland verdacht…(folo ANP)

hoogstontwikkelde apparaat voor sociale zorg en herverdeling ter wereld Kent. Deze Rationale inspanning en zorgzaamheid staan internationaal op bijna eenzame hoogte.
Dit zal wellicht door sommigen worden ontkend, doch het
beschikbare cijfermateriaal is onweerlegbaar.
De algemeen gebruikelijke meting van deze sociale
zorg geschiedt door de nationale inspanningen voor sociaal welzijn te relateren aan het bruto binnenlands produkt
(bbp). In procenten van het bbp uitgedrukt zijn de Nederlandse uitgaven voor hulp aan armen, aan niet-meeractieven, werklozen, voor gezondheidszorg en andere
daartoe behorende uitgavencategorieen naar opgaven
van OECD (1980-1981 )dehoogste ter wereld met 35,5, op
de voet gevolgd door Zweden met 32,5 en Frankrijk met
28,3. De Verenigde Staten, Australie en Japan sluiten de
rij met respectievelijk 20,7,18,9 en 17,3. Sinds enige jaren
publiceert de OECD tevens een ander cijfer, de zogenaamde ‘Need, Expenditure, Tax (NET)-index, omdat de
gebruikelijke relatering van sociale uitgaven aan het bbp
aanzienlijke vertekeningen kan geven. De NET-index
poogt de vertekeningen zo goed mogelijk te corrigeren,
maar zie: op die NET-index 1980-1981 als jongste
cijferreeks- is Nederland wederom de hoogste scoorder
met 34,1, doch nu gevolgd door Japan met 31,8 en Canada met 26,5, terwijl Zweden de hekkesluiter is met 21,2.
De NET-index poogt de bezwaren te ondervangen die
aan een kortweg relateren van de uitgaven voor sociale
zorg aan het bbp kleven. Immers, dan wordt geen recht gedaan aan een aantal elementen. Is meer ook beter? Een
land met bij voorbeeld een jonge demografische structuur,
dat relatief tot het bbp weinig aan sociale-zekerheidsfondsen spendeert, staat lager op de Internationale ranglijst;
dat is al zekerten onrechte indien deze uitgaven per hoofd
van de oudere burgers hoger zouden zijn. Naast zulk een
behoefte-element speelt ook het algemene belastingniveau een grote rol. Met betrekking tot landen die een gelijk
percentage van het bbp aan sociale zekerheid spenderen
en een totaal verschillend niveau van belastingen kennen,
kan worden vastgesteld dat die met de laagste totale belastingen relatief meer inspanningen ten aanzien van sociale uitgaven doet, dan het land met de hoogste belastingen.
Kennelijk moet niet alleen naar de uitgaven in procenten
van het bbp worden gekeken, maar ook naar de behoeften
en de belastingniveaus. Wat het eerste, de behoeften, betreft bestaan er nauwelijks internationaal vergelijkbare definities van armoede indien overheidshulp daarbij buiten
beschouwing zou worden gelaten. Definities van armoedelijnen zelf zijn internationaal al uitermate moeilijk vergelijkbaar. Men kan echter de aandacht richten op die
groepen, die niet, of slechts ten dele in het arbeidsproces
zijn ingeschakeld; kinderen, ouderen, werklozen, een…Hard werken wordt als doel op zich beschouwd

(foto ANP)

ouder-gezinnen e.d. Dit is wellicht minder exact dan armoedestatistieken, maar het is wel beter toegankelijk cijfermateriaal. Zulk een verandering van rangorde vindt
plaats door de NET-index, die de eerder gereleveerde Internationale herschikking veroorzaakt: daardoor stijgt Japan – lage belastingen, lage behoeften – en daalt
Zweden – hoge belastingen, hoge behoeften – in de rangorde van sociale inspanningen. Uiteraard is de NETindex nog verder te verfijnen – directe hulp versus even
effectieve fiscale aftrekposten, liefdadigheid, vrijwilligerswerk, actuele hulp van particuliere instanties, familie en
vrienden. Dit laatste lijkt onbelangrijk, maar is het niet: zo
woont in Japan 64% van de bejaarden in bij familie, en het
vrijwiligerswerk in Japan en de Verenigde Staten vertoont
aanzienlijke properties 1). De Internationale rangorde
wordt daardoor echter niet in betekenende mate
bei’nvloed.

Een plat land
Resumerend kan worden vastgesteld dat Nederland
naast een relatief vlak verloop van netto-inkomensverschillen – hoe ook uitgerekend – een zeer hoog niveau
van sociale zorg laat zien. Eigenlijk lijkt daarom dit onderwerp een ‘non-issue’ voor een gespreksdag als deze.
Waarom heeft een algemeen vraagstuk van doelmatigheid versus gelijkheid, en de tegenstelling tussen presterenden en niet-presterenden dan juist ten onzent zoveel
aandacht? Dat wordt naar mijn oordeel in hoge mate veroorzaakt door de cultureel-sociologische installing van
ons volk, die in sterke mate historisch en religieus is bepaald. Wij zijn duidelijk een land met een ‘platte’ beschaving. Dit is veroorzaakt door gebrek aan niveauverhogende invloed van hoven, zoals deze op vele tientallen
plaatsen in Duitsland, maar ook in Frankrijk en Engeland,
de behoefte aan kwaliteit, stijl van consumptie en leefgewoonten in wijdere kringen verhoogde, met de betere
kleermakers, fijne koks, dansmeesters, beroemde en minder bekende musici. ‘Conspicuous consumption’ vond bovendien geen voedingsbodem in het calvinisme, dat alle
vertoon verfoeide en ook al het monumentale. ledereen
moet zich conformeren aan het grijze en onopvallende, en
dient vooral niet boven het maaiveld uit te steken. Kwaliteit, stijl en bovenmaat zijn dan ook suspect in onze egalitaire gemeenschap.
Nederlanders zijn dan ook volstrekt zwijgzaam, zodra
over inkomensverschillen wordt gesproken. Inkomen is de
laatst overgebleven taboe, nadat die van de sex is afgebroken. Een hoog financieel profiel is bij ons verdacht, terwijl
dit in andere landen – en met name in de Verenigde Staten – een bevestiging van bereikt succes in het leven is.
Het Nederlandse volk is, denk ik, even materialistisch als
het Amerikaanse, het Franse en het Engelse volk, maar
het mist de maat, de allure en het elan dat echt grote naties
eigen is. Een grote auto en een hoog inkomen werkt elders
aanstekelijk: dat zou ik ook willen bereiken. In ons kleine
land werkt het echter veelal slechts jaloezie in de hand:
waarom hij wel en ik niet? De verklaring daarvan is in de
prestatiemaatschappij duidelijk. Maar in het kleine Nederlandse wereldje, geobsedeerd door onderlinge ‘sociale
controle’, wijden wij daaraan vele discussies. Dat is even
tekenend voor Nederland als de ‘spionnetjes’ die vroeger
tot de vaste uitrusting van Nederlandse huizen behoorden.
De kleinburgerlijke installing van onze wat kneuterige
maatschappij wordt nog versterkt door de ‘dichte pakking’
van ons land: wij wonen vlak boven op elkaar, en dat geeft
net als bij ratten – zoals bekend – spoedig hoge irritatieen paniekverschijnselen.
Sterke nivellering – die velen van ons als een nationale
deugdzien – en een hoge graad van sociale zorg – welke
een deugd is – gaan klaarblijkelijk voor sommigen gepaard met de vrees voor een dreigende tweedeling van de
1) Zieb.v. het artikel van N. Gilbert in de Wall Street Journal van 20
januari 1987.

Nederlandse maatschappij. Een vrees die nauwelijks gefundeerd lijkt zodrade Nederlandse situatie nuchteren objectief wordt vergeleken met die van alle andere
OECD-landen. Verwacht moet in tegendeel juist worden
dat onze, in dit opzicht volstrekt uitmiddelpuntige positie
binnen die OECD eerder gevaren voor het presterende
deel dan voor het zwakkere deel van onze natie zal meebrengen. De aandacht is nu eindelijk, na het verdelen van
de nationale koek in de laatste vijftien, twintig jaar ook
weer eens op het vergroten van die koek gericht. En nauwelijks dreigt weer iets van het elan van de jaren zestig
door te breken, of onmiddellijk staan weer fracties van de
spraakmakende politiek en journalistiek klaar om waarschuwend de nivellerende vinger op te steken.
Anders dan voor vele, opvolgende regentenfamilies uit
de achttiende en negentiende eeuw, is het tempo thans
veel hoger geworden. De snelheid waarmee in onze tijd
generaties van elites worden opgebouwd en vervolgens
weer worden afgebroken, is buitengewoon gegroeid. De
slijtage is enorm, zoals ook wordt ge’i’llustreerd in een recente VPRO-serie. Die versnelde opbouw en afbraak vormen een goede garantie dat ‘gearriveerde’ generaties
thans veelal nog slechts korte tijd is gegund. Als volk dienen wij daarop dan ook extra zuinig te zijn. Naast ‘van hoge kwaliteit’ is thans ook ‘elitair’ in ons land immers voor
velen een pejoratief geworden, conform ons genivelleerde
en wat platte cultuurpatroon. ‘Uitstekend’ wordt in Nederland al spoedig ‘uitstekend’ en daarmee irritant. Bijzondere kwaliteiten zijn echter zo zeldzaam, zijn zo verdacht en
duren zo kort, dat de aandacht veel meer gericht zou moeten zijn op het ruim baan maken voor uitzonderlijk begaafden: zij zijn het, die de groei van onze welvaart en onze
levensstandaard van morgen dragen. Jonge, geslaagde
ondernemers horen daar in de eerste plaats toe. Zij zijn
veelal het tegendeel van prehistorische kapitalisten in
pandjesjassen en met sigaar. Zij zijn sociaal volstrekt bij
de tijd en tevens prestatiegericht. Hun tegenpool is veeleer te vinden bij hen die beroepsmatig of uit roeping een
tegenstelling tussen prestatiegerichtheid en sociale verzorging construeren of oproepen, die al een generatie lang
achterhaald is.

Conclusie
In de uitnodiging voor deze gespreksdag wordt gesuggereerd dat thans door minder gunstige verhoudingen een
toenemende tweedeling optreedt. Zij die deze toenemende ongelijkheid betreuren en zij die een denivellering
noodzakelijk achten, zouden daarbij tegenover elkaar
staan: de concepten van de verzorgingssamenleving en
van de prestatiemaatschappij zouden daarom scherp als
tegenstelling naar voren komen. Naar mijn oordeel is dit
een onjuist en bijna onzindelijk geformuleerde tegenstelling, die geen recht doet aan het causaal verband: onze
verzorgingsstaat kon slechts ontstaan door onze prestatiemaatschappij.
De vraag hoeft dan nog slechts beantwoord te worden of
een versterking van het reeds sterk verzorgende karakter
van onze Nederlandse samenleving niet de toekomstige
prestaties van onze maatschappij in de weg staat en daarmee het toekomstig behoud van dat verzorgend karakter
zal verhinderen. Er is alle reden zich dit af te vragen, omdat Nederland, gemeten naar nivelleringsgraad en sociale
zorg – internationaal gezien – duidelijk uitzonderlijk is.
Uiteraard is het mogelijk en zelfs noodzakelijk het lot van
de stille onderbedeelden te onderlijnen en daar als zorgzame maatschappij – juist ook in klein bestek, individueel en
vlak bij ons – veel aan te doen. Incidentele, schrijnende
voorbeelden zullen daarbij – soms na enig zoeken – altijd wel kunnen worden aangehaald. Doch het moet volksverlakkerij heten indien gesteld wordt dat dit kenschetsend is voor juist de meest genivelleerde en zorgzaamste
natie van de westerse wereld.
Een zekere maatschappelijke ongelijkheid zal altijd blijven bestaan. Dat komt uiteraard allereerst voort uit ver-

194

schillen in begaafdheid, in ambitie, in zelfbeheersing en in
intelligence. Wij zijn alien daarin ongelijk bedeeld. De
maatschappelijke ongelijkheid komt ook voort uit verschillen in kansen. Sommige daarvan kunnen worden weggenomen. Zo is de grootste gelijkmaker – die van scholing
en vorming – in onze Nederlandse maatschappij feitelijk
voor iedereen financieel toegankelijk gemaakt. Tegenover
niet-draagkrachtigen die zelf’ijverig en hard moeten werken om de vruchten van een voltooide scholing te kunnen
plukken, staan ook beter bedeelden die niet zo ‘hoeven’
en daarom vaak afhaken. De slijtageslag tussen de ambitieuzen en de slappen valt daarbij toenemend in het voordeel van de eersten uit, onafhankelijk van nun sociale
stratum en ondanks de voorsprong die kinderen van intellectualistisch gerichte gezinnen kunnen hebben door het
opgroeien in een sfeer van lezen, denken en van gedachten wisselen.
Daarmee kom ik op het gezin en de school, waarin de
opvoeding moet plaatsvinden: beide zijn bronnen van
kansverschillen en beide hebben het in de laatste vijftien
jaren toenemend laten afweten. Dat geldt voor het lager
onderwijs heel duidelijk, maar speelt ook een grote rol in
de gezinnen. Niet alleen of vooral in Nederlandse gezinnen. In een prachtig essay – getiteld ,,The freedom of the
damned” – heeft R. Rosenblatt, enkele maanden geleden alweer, in Time geschreven over degrote vrijheid inde
gezinnen van onze westerse wereld van nu, met alle mogelijkheden en voorrechten die daaraan verbonden zijn.
Hij besluit: “See how free everybody is. The only things
missing are the essentials: authority, responsibility, attention and love”.
Voor zover er ongelijkheid van kansen is, dan ligt hier de
oorzaak; ik zou het niet welsprekender hebben kunnen
zeggen. Dit is zoveel wezenlijker dan al de materialistische
en de wazige wartaal over het verband tussen welvarendheid, relatiepatronen en kansen. Hier ligt de bron van mogelijkheden of juist van gemiste kansen: een zorgzaam
gezin, warm en oplettend voor elkaar, met stijl, gezag en
respect. Diezelfde kracht en warmte dienen ook de onderneming te bezielen: richting geven, verantwoording nemen, aandacht en zorg hebben voor de ander – als
persoon en niet alleen maar als object en middel om iets te
bereiken. Het is dezelfde bron waaruit de zorgzame maatschappij haar krachten put. Het sluit de cirkel – vrijheid,
gelijkheid, broederschap – die de idealisten van de Franse Revolutie omsloot en die ook de aanvang vormde van
dit betoog.

A.C.R. Dreesmann

Auteur