Supercolligatie
Wat de kiezers op 21 mei jl. precies
heeft bewogen, is een vraag die de gemoederen blijft bezighouden. Dat bij
voorbeeld het CDA niet-confessionele
kiezers heeft weten te trekken, dat van
de twee regeringspartijen er een fors
wint en de ander niet minder fors verliest en dat de PvdA op haar weg naar
het politieke midden het electoraat van
klein links heeft meegenomen, zijn ontwikkelingen die vragen hebben opgeroepen. De verkiezingsuitslag geeft
daarop geen directe antwoorden. Hij is
niet meer dan een statistiek van win-‘
naars en verliezers. Een momentopname bovendien. Hij laat zien hoe op 21
mei 150 kamerzetels over de verschillende partijen werden verdeeld. Die
statistiek schept duidelijkheid op het
punt van de kwantitatieve machtsverdeling tussen de partijen. Maar wat,
naar het oordeel van de kiezers, de inhoud van de politiek moet, kan of mag
zijn en welke personele bezetting daarbij past, zijn vragen waarop de politici
zelf weer een antwoord moeten geven.
Het debat daarover levert opnieuw winnaars en verliezers op; ditmaal niet op
direct gezag van de kiezers maar door
toedoen van de politici zelf, die zich
daarvoor overigens beroepen op wat
de wil van de kiezer zou zijn.
Over die wil van de kiezer zijn beweringen in omloop die op niets anders lijken te steunen dan de stelligheid waarmee ze worden uitgesproken. Er zijn er
ook die steunen op een combinatie van
feiten uit de verkiezingsuitslag met van
elders verkregen feiten, bij voorbeeld
ontwikkelingen in de bedrijven, de vakbeweging of de kerken, het gedrag van
scholieren en studenten, de herkomst
van de mensen op de kandidatenlijsten e.d. Drie beweringen springen er
naar mijn oordeel uit:
– de verkiezingen leverden een overwinning op van het ‘technocratisch
pragmatisme’ op het populisme en
op de besluiteloosheid van de overlegcultuur. Dit pragmatisme, dat
met het optreden van de Commissie-Wagner voor de eerste keer een
stevige voet aan de grand kreeg,
heeft niet alleen school gemaakt in
de bedrijven en in delen van de vakbeweging, maar ook in de drie grote
politieke partijen. Alleen bij het
CDA kon het echter doordringen tot
het feitelijke machtcircuit. Lubbers
kon daarom van dit pragmatisme
de verpersoonlijking worden, wat
hem en zijn partij de overwinning
opleverde;
– de winst van zowel PvdA als CDA
kan worden verklaard uit het feit dat
de eerste haar electorate basis
zou willen. Het lijkt me bovendien niet
juist dat de jaren zeventig worden gekenmerkt door collectivisme. Waarschijnlijk verwart men dan de begrippen collectieve sector en collectivisme.
In mijn herinnering kenmerkten de
jaren zeventig zich door leuzen als
zelfontplooiing, directe democratie en
terug naar de basis. Binnen de bestaande instellingen ontstond door deze ideologie van decentralisatie een
ruim emplooi voor politiek ondernemerschap op basis van de vrije expressie van individuele en deelbelangen.
Het centrale beleid beperkte zich tot
een optelsom van de deelbelangen.
Pogingen die optelsom te normeren
vanuit een macro-economisch perspectief, wat met het oog op o.a. de
werkgelegenheid wenselijk zou zijn
geweest, stuitten af op de ideologie
heeft gezocht bij het groeiende aan- van decentralisering. De ‘institutional
tal inkomenstrekkers van de collec- sclerosis’ van de jaren zeventig was
tieve sector. Voor een groot aantal gebaseerd op individualisme. Dat verandert niet door de leuze ‘terug naar
kiezers in de marktsector ontstond
de basis’ te vervangen door een ‘terug
daardoor een gat in de politieke
naar de markt’. De therapie tegen sclemarkt. Het CDA is in dat gat gerosis is een dosis technocratie.
sprongen;
Ik heb niets tegen individualisme of
– de verkiezingen leverden een overwinning op van het ‘individualisme’ collectivisme, wel tegen pogingen om
op het ‘collect!visme’. Het laatste is van dit tweetal er een te verabsoluteeen overblijfsel uit de jaren zeven- ren. Het doet er niet toe welke. Ik houd
tig. De vakbeweging heeft tijdens niet van het soort samenleving dat dan
de jongste cao-onderhandelingen kan ontstaan. Dat is mijn politieke keunog wat achterhoedegevechten ge- ze. Ik weet dat er economen zijn die anleverd ten gunste van het collectiders kiezen. Voor het individualisme
bij voorbeeld in de veronderstelling dat
visme.
dat de markt beter doet werken. Dat
Van deze drie beweringen is alleen
lijkt me een denkfout. Maar zelfs als ze
de eerste me sympathiek. Een beetje gelijk hebben blijft het nog een bijdrameer technocratie kan geen kwaad. ge in het debat van politici over wat de
Voorlopig is er geen reden tot vrees inhoud van de politiek moet zijn. Dat
voor overdrijving op dit punt. Er zijn staat iedereen vrij, ook ‘among economists’. Maar Jan Pen, de auteur van
nog tobberige, aarzelende en tot populisme neigende bestuurders genoeg. het aardige boekje met die titel, zou het
De tweede bewering maakt me be- supercolligatie noemen, iets wat buizorgd. De mogelijkheid van zo’n opde- ten de wetenschap ligt. Zoiets als de inling van de samenleving langs de houd van deze column dus.
scheidslijn van markt- en collectieve
sector in twee blokken met elk hun
eigen politieke partij, eigen vakbeweging en zelfs eigen werkgevers(organisaties) heb ik ook in Zweden wel eens
horen opperen. Maar dan als een scenario voor de lange termijn, als gevolg
van de verschillen in inkomensvorming
tussen de sectoren en niet omdat de
bestaande partijen daar bewust naar
streven. Dat zou niemand moeten willen, lijkt me.
De derde bewering kan ik niet plaatsen. Ik weet dat men tussen individualisme en collectivisme, hoe men die begrippen ook precies invult, kan kiezen.
Maar ik begrijp niet waarom men dat
P.J. Vos