Ga direct naar de content

Het CPB en de aanpak van het werkloosheidsprobleem

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 25 1986

Het CPB en de aanpak van het
werkloosheidsprobleem
Volgens de middellange-termijnramingen van het Centraal Planbureau ziet het er niet naar
uit dat het werkloosheidsprobleem de komende vier jaar veel dichter bij een oplossing
komt. Het ligt daarom voor de hand dat naast het scheppen van nieuw werk het
herverdelen van bestaande arbeid in de belangstelling blijft staan. Er gaan echter steeds
meer stemmen op tegen verdergaande arbeidsduurverkorting. Volgens de auteur van dit
artikel baseren de tegenstanders van arbeidsduurverkorting mm conclusies niet op
economische argumenten, maar op – vaak onuitgesproken – politieke voorkeuren. Hij is
van mening dat ze daarmee over de schreef gaan. Economen kunnen de consequenties
van maatschappelijke keuzen voorrekenen, maar ze moeten het aan de bevolking
overlaten die keuzen te maken.

DR. P.C. ALLAART*

Inleiding
Onlangs verscheen van het Centraal Planbureau het
Centraal economisch plan 1986, waarin opgenomen De
Nederlandse economie in 1990 (ONE 90). Daaruit blijkt dat
de werkloosheid tot 1990 slechts weinig zal afnemen. Volgens de basisprojectie vindt een dating plaats van 725.000
in 1986 tot 675.000 personen in 1990. In een gepresenteerde variant met nader beleid is daarom een aantal
maatregelen verwerkt die gunstig uitwerken op de werkgelegenheid. Het resultaat daarvan is echter niet indrukwekkend, want ondanks enkele kunstgrepen daalt het werkloosheidsniveau in 1990 niet verder dan tot 635.000 personen. Dit teleurstellende effect vindt vooral zijn oorzaak
in het feit dat het nadere beleid niet alleen gericht is op het
terugdringen van de werkloosheid, maar ook en vooral op
het verlagen van het financieringstekort, dat door de dalende aardgasbaten sterk dreigt op te (open. Het is nu eenmaal onvermijdelijk dat de dramatische terugval in de
aardgasopbrengsten niet alleen het nationale inkomen
maar ook de werkgelegenheid onder druk zet. Dit is echter
niet de enige reden dat ook bij de beleidsvariant de werkloosheid zo hoog blijft. Het is opvallend dat ten aanzien
van de werkloosheidsbestrijding niet alle paarden van stal
zijn gehaald. Bedoeld wordt hier het ontbreken van een
verdere arbeidsduurverkorting (adv).
In de beleidsvariant wordt wel een extra loonmatiging
verondersteld van 1 % per jaar. Daarnaast gaat men uit
van een zodanige stimulering van deeltijdarbeid bij de
overheid, dat er in die sector 15.000 personen extra aan
een baan worden geholpen. Tevens wordt het mogelijk
geacht jaarlijks 50.000 werklozen te laten participeren in
scholingsprogramma’s. Deze worden, in navolging van
wat in Zweden gebruikelijk is, dan niet meegeteld bij de geregistreerde werkloosheid. Met name het laatste valt onder de eerder gebezigde term ‘kunstgrepen’, waar het
gaat om het verlagen van de werkloosheid. Overigens doet
dat niets af aan de positieve waardering die het onderbrengen van werklozen in scholingsprogramma’s verdient.
648

In dit artikel wordt voornamelijk aandacht geschonken
aan het ontbreken van adv in zowel de basisprojectie als
het pakket beleidsmaatregelen dat door het CPB is opgesteld. Begonnen wordt met een overzicht van de ontwikkeling van werkgelegenheid, arbeidsvolume en gemiddelde arbeidsduur vanaf 1950. Spreken over toekomstige
ontwikkelingen gaat immers gemakkelijker als de historische ontwikkeling mede in beschouwing wordt genomen.
Vervolgens wordt nagegaan wat er over adv wordt vermeld
in de middellange-termijnverkenning en wordt de toonzetting van het CPB gekritiseerd. Daarna vindt een vergelijking plaats tussen loonmatiging en adv en wordt getracht
in meer fundamentele zin opvattingen ter zake aan de orde
te stellen. Besloten wordt met een stellingname aangaande de positie en de rol van economen in de discussie over
de aanpak van het werkloosheidsprobleem.

Arbeidsvolume, werkgelegenheid en
arbeidsduur
De werkgelegenheid uitgedrukt in arbeidsjaren is in de
laatste recessie flink gedaald. Zij bereikte een dieptepunt
in 1984, waarna er enig herstel is opgetreden. In 1985
groeide de werkgelegenheid met 35.000 a 40.000 arbeidsjaren en voor 1986 wordt een toename verwacht van
50.000. Door de toenemende betekenis van deeltijdarbeid
groeit de werkgelegenheid gemeten in personen veel sneller, namelijk met 95.000 in 1985 en 105.000 in 1986. Daarentegen is er geen sprake van groei als de werkgelegenheid wordt uitgedrukt in uren arbeid, althans wanneer de
ontwikkeling van het aantal uren per arbeidsjaar gelijkgesteld wordt aan de ontwikkeling van de arbeidsduur in
bedrijven. Het arbeidsvolume is dan in 1985 nog met bijna
1% afgenomen, terwijl in 1986 een stabilisatie optreedt.
* De auteur is stafmedewerker van de Organisatie voor Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.

Figuur 1. De ontwikkeling van werkgelegenheid en arbeidsduur 1950-1990, index 1950 = 100

arbeidsjaren

uren per volletijdwerfcnemer

beidsvolume (+ 3%). Het potentiele arbeidsaanbod
neemt echter nog meer toe (+ 6,5%) dan de werkgelegenheid in personen. Dat desondanks de geregistreerde
werkloosheid daalt, komt door de veronderstelling dat er
een ontmoedigingseffect optreedt, met name bij gehuwde
vrouwen die zich maar niet als werkzoekende bij het arbeidsbureau laten inschrijven. In de periode 1986-1990
betreft het hier 150.000 personen. Zouden die zich wel laten registreren, dan zou de werkloosheid dus niet dalen
met 50.000, maar toenemen met 100.000.
Een belangrijke conclusie is dan ook dat er ondanks een
gunstige ontwikkeling van het arbeidsvolume onvoldoende volletijd- en deeltijdbanen tot stand komen om de groei
van het arbeidsaanbod bij te kunnen houden. Er is dus alle
reden om beleidsmogelijkheden om meer personen in het
arbeidsproces te betrekken, een hoge prioriteit te geven.
Naast het scheppen van meer werk kan ook een verdergaande herverdeling van werk een belangrijke optie zijn.

uren per persoon

1960

1970

Met spreekt vanzelf dat van de genoemde maatstaven
de werkgelegenheid uitgedrukt in personen het meest relevant is als het gaat om de omvang van de werkloosheid.
Als evenwel de hoeveelheid werk ofte wel het arbeidsvolume centraal staat, dan is het aantal arbeidsuren de beste
maatstaf. Het arbeidsjaar als eenheid voldoet in beide gevallen minder goed en het moet dan ook weinig gelukkig
worden geacht dat de statistische informatie in ons land zo
sterk bepaald is door het gebruik van arbeidsjaren als
meeteenheid. Daardoor is het moeilijk een betrouwbaar
beeld te schetsen van het arbeidsvolume uitgedrukt in
uren. Langs verschillende wegen kan dit echter toch bij benadering worden gedaan. In het volgende is gebruik gemaakt van de reeksen die het Centraal Planbureau gebruikt voor zijn modeller) aangaande de theoretische arbeidsduur van werknemers 1).
Wanneer wordt heengestapt over de onvolkomenheid
van de gegevens die historisch gezien over de arbeidsduur bekend zijn, dan is het mogelijk de werkgelegenheidsontwikkeling vanaf 1950 weer te geven in personen,
arbeidsjaren en arbeidsuren. In figuur 1 is dat in beeld gebracht. Tevens zijn daarin opgenomen het verloop van de
gemiddelde arbeidsduur per volletijdwerknemer en per
persoon (inclusief deeltijders).
Uit de figuur blijkt dat de werkgelegenheid uitgedrukt in
personen continu is gestegen, behoudens een kleine inzinking in de eerste helft van de jaren tachtig. Nog dit jaar
zal een niveau worden bereikt dat nog niet eerder is voorgekomen. In arbeidsjaren gemeten wordt de stijging langdyrig onderbroken in de jaren zeventig en vindt in het begin van de jaren tachtig een forse daling plaats. Beziet
men evenwel de ontwikkeling van het totale aantal uren arbeid dat per jaar wordt verricht, dan blijkt de werkgelegenheid reeds in de jaren zestig haar hoogtepunt te hebben
bereikt, waarna sprake is van een trendmatige daling. Alleen in de tweede helft van de jaren zeventig is het arbeidsvolume tijdelijk weer lets toegenomen.
De arbeidstijd per volletijdwerknemer is sinds 1950 met
ongeveer een kwart afgenomen. Worden ook de deeltijders erbij betrpkken, dan bedraagt de daling van de gemiddelde arbeidsduur ongeveer een derde.
In figuur 1 is eveneens geextrapoleerd tot 1990 volgens
de basisprojectie uit ONE 90. Daaruit blijkt dat door de
gunstig ingeschatte economische ontwikkeling ook het arbeidsvolume in uren weer enigszins kan gaan toenemen.
Uitgedrukt in arbeidsjaren is de groei even groot, omdat er
geen verdere verkorting van de arbeidsduur per jaar is verondersteld. Wel is er uitgegaan van een doorzettende
groei van deeltijdbanen, zodat het gemiddeld gewerkte
aantal uren per persoon verder daalt en de werkgelegenheid in personen meer toeneemt (+ 5,5%) dan het arB BOB O_1_ 1QOC

Arbeidsduurverkorting
Wie de middellange-termijnverkenning van het CPB zo
objectief mogelijk tracht te lezen, kan zich moeilijk aan de
indruk onttrekken dat adv met grote argwaan wordt bezien
en dat men zelf eigenlijk niet gelooft in de uitkomsten van
de varianten die zijn berekend. Het is frappant dat de gemiddelde werkweek tot 1990 op 38 uur is gesteld, terwijl bij
het opstellen van ONE 90 reeds in diverse sectoren en bedrijven de invoering van een 36-urige werkweek was overeengekomen. Ook had reeds lang daarvoor de minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich bij herhaling
uitgesproken voor een verdere verkorting van de arbeidsduur. Er zou dus alle reden zijn geweest om in de basisvariant enige verdere adv op te nemen. Nog raadselachtiger
is het echter dat het CPB wel in een variantenanalyse laat
zien dat adv met looninlevering flinke positieve werkgelegenheidseffecten heeft, maar vervolgens dit middel in de
gepresenteerde beleidsvariant buiten beschouwing laat.
De begeleidende tekst bij de berekende adv-varianten is
qua toonzetting ook overwegend, men zou haast zeggen
waar mogelijk, negatief. Het is niet moeilijk dit teillustreren
met een aantal citaten, waar tevens een kort commentaar
aan toegevoegd is.
– „ Looninlevering bij adv kan door werknemers als een
lastenverzwaring worden gevoeld. De neiging tot afwenteling zal groot zijn.” Tegenover een loonoffer
staat voor de werknemers een direct voordeel in de
vorm van meer vrije tijd. Dit kan niet worden gezegd
van bij voorbeeld een BTW-verhoging, waarbij het afwentelingsgevaar veel groter lijkt. In de beschrijving
van de CPB-varianten wordt daar echter vrij luchthartig
over gedaan.
– ,,De oplossingen voor rooster- en roulatieproblemen
zijn grotendeels uitgeput door de sterke toeneming van
deeltijdarbeid.” Een verdergaande adv zal in toenemende mate leiden tot ontkoppeling van arbeidstijd en
bedrijfstijd. Daarbij ontstaan ook nieuwe perspectieven
2), waarbij deeltijdarbeid een positieve rol kan vervullen.
– ,,Ook met looninlevering brengt adv een stijging van de
kapitaalkosten en daarmee van de prijzen met zich”.
Dit verband, dat op lange termijn de positieve effecten
van adv zal afzwakken, lijkt me vooral veroorzaakt door
de veronderstellingen dat adv voor iedereen geldt en
1) Het EIM heeft eveneens veel werk verricht aangaande het verloop
van het theoretische en het feitelijke arbeidsvolume, hetgeen o.a.
heeft geresulteerd in de publikatie Werkgelegenheid en arbeidsvolume in het midden- en kleinbedrijf 1960-1980. Om praktische redenen
is hier gebruik gemaakt van de CPB-reeksen, waarin geen rekening is
gehouden met veranderingen in het ziekteverzuim en het aantal overuren.
2) L. Geut e.a. (Berenschot), De organisatorische gevolgen van Iwintig procent arbeidsduurverkorting, OSA-voorstudie nr. V 7, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985.

Tabel 1. Werkgelegenheidseffecten van VA% arbeidsduurverkorting perjaar in de periode 1987-1990
Met looninlevering
In … jaar

4

8

33
23
56
27
83

23
84
27
111

Herbezettingspercentage marktsector

24

46

61

Loonmatiging van 1%
per jaar in de
periode 1987-1990

Zonder looninlevering
4

8

Effecten in … jaar

mutatie x 1 .000 personen
Marktsector
Kwartaire sector
Totaal bedrijven
Overheid
Totaal

Tabel 2. Effecten van twee beleidsvarianten a)

12
23
35
27
62
9

-32
23
– 9
27
18
-24

Bron: CPB.

dat gemiddeld genomen de bedrijfstijd wordt verkort.
Er wordt voorbijgegaan aan diverse voorbeelden uit de
praktijk dat met name bij de invoering van een 36-urige
werkweek wordt overgegaan tot verlenging van de bedrijfstijd.
In tabel 1, die identiek is aan tabel V.29 uit ONE 90, zijn
de Werkgelegenheidseffecten nog eens in beeld gebracht.
Er blijkt duidelijk uit dat looninlevering bij adv een absolute
vereiste is, wil het werkgelegenheidseffect zelfs in personen gemeten uiteindelijk positief zijn. Het lijkt overigens
niet overbodig erop te wijzen, dat het CPB een looninlevering veronderstelt die minder dan evenredig is aan het percentage adv. De toename van de arbeidsproduktiviteit per
uur die het gevolg is van onvolledige herbezetting wordt in
de lonen gecompenseerd. Bovendien betekent looninlevering bij de in de tabel veronderstelde omvang van de adv
zeker geen absolute achteruitgang in koopkracht. Een globale becijfering op basis van de betreffende tabellen leert
dat van de 5% toename van het reele vrij beschikbare inkomen (van de modale werknemer) in de periode 19861990 ten minste de helft overblijft bij 5% extra adv. De dalende belasting- en premiedruk speelt daarbij een rol,
naast het reeds genoemde feit dat macro-economisch gezien de bruto-looninlevering iets minder kan zijn dan het
percentage adv.
De cijfers in tabel 1 hebben betrekking op de werkgelegenheid in personen. Een adv van 5% kan op den duur
een toename van de werkgelegenheid van 2% geven 3).
Het arbeidsvolume uitgedrukt in arbeidsjaren neemt toe,
maar in arbeidsuren gemeten is er sprake van een daling.
De stijging van het arbeidsvolume in uren die optreedt volgens de basisprojectie (zie figuur 1), zou bij 5% extra adv
vrijwel achterwege blijven. Door adv treedt dus een relatieve daling op van de hoeveelheid werk en van het produktievolume. Wellicht is dat voor sommige economen een reden om adv ,,slechte economic en slecht voor de economic” te noemen 4). Het is vooral deze opvatting die in de
volgende paragrafen ter discussie wordt gesteld.

4

8

1 ,25% adv per jaar
in de periode
1987-1990 met
looninlevering
4

8

Volume particuliere consumptie
Volume produktie bedrijven
Reeel netto nationaal inkomen
Arbeidsvolume in uren b)
Werkloosheid
Financieringssaldo overheid

%
%
%
%
D
P

– 1,9
– 0,1
– 0,6
0,5
-18
0,1

2,1
0,7
0,2
1,5
-66
0,7

– 1,4
– 0,8
– 2,5
-76
– 0,5

1,5
1,8
1,0
2,0
-100
0,5

Belasting- en premiedruk

P

– 0,7

– 0,6

1,1

– 1,1

0,9

a) Gecumuleerde effecten als procentuele afwijkingen van het centrale pad (%), als absolute afwijking in duizend arbeidsjaren (D) of als afwijking in procenten van het netto
nationale produkt (P).
b) Eigen raming van de auteur.
Bran: CPB.

men mag aannemen ook de koopkrachtontwikkeling. Voor
het overige overheersen de verschillen. Bij loonmatiging
neemt het arbeidsvolume extra toe en na verloop van tijd
ook de produktie. Bij adv nemen zowel het arbeidsvolume
als de produktie structureel af ten opzichte van de basisprojectie. Het financieringssaldo van de overheid verbetert iets bij loonmatiging en verslechtert iets bij adv, hetgeen ongetwijfeld zal samenhangen met de hoge herbezettingsgraad bij de overheid.

Extra loonmatiging versus
arbeidsduurverkorting
In de projectie met nader beleid die het CPB naast de basisprojectie tot 1990 presenteert, is onder andere extra
loonmatiging verondersteld. In tabel V.28 van ONE 90 is
deze beleidsvariant opgenomen op een met adv vergelijkbare wijze. Daaruit is tabel 2 samengesteld.
De belangrijkste overeenkomst tussen de beide beleidsvarianten is het gunstige effect op de werkloosheid. Bij adv
is dat effect duidelijk groter, hetgeen overwegend wordt
veroorzaakt door de relatief hoge herbezertingsgraad die
bij de overheid wordt verondersteld. Daarnaast zijn beide
varianten ongeveer vergelijkbaar in hun effect op de
belasting- en premiedruk, het consumptievolume en naar

36 uur: ‘t moet, ‘t werkt, ‘t kan, ook al staat het niet in het
centrale plan.
(ANP)-foto)

3) Dit resultaat wijkt niet veel at van wat de OSA heeft geraamd in het
rapport Werk voor alien, al zijn de veronderstellingen die aan de berekeningen ten grondslag liggen nogal afwijkend. Dat het OSA-rapport
tot een iets hoger werkgelegenheidseffect komt (ruim 50% van het
percentage adv) kan mede worden verklaard door de veel verdergaande adv die gesimuleerd is, waardoor de geraamde herbezetting
hoger uitvalt.
4) Zie A. Kapteyn, De arbeidsmarkt, ESB, 25 juni 1986, biz. 625.

Tabel 3. Adv en loonmatiging in de lange-termijnscenario’s a)
15% extra adv
over de periode
1985-1995

Volume particuliere consumplie

-1

Volume bnp

-2,25
-0,5
6
-4,25

Reeel netto nationaal inkomen
Werkgetegenheid in personen

Weritgetegenheid in ucen

13% extra loonmatiging over
de periode
1985-1995
-1,25
3
0
5,75
5,75

b)

a) Gecumuleerde procentuele effecten in 2000 ten opzichte van het middenscenario;
adv met looninlevering.
b) Het CPB vermeldt de Werkgelegenheid in uren niet bij de loonmatigingsvariant. Verondersteld is dat loonmatiging de verhouding personen/uren niet beTnvloedt.

Een belangrijk verschil tussen beide beleidsmaatregelen is nog de uiteenlopende ruilvoetontwikkeling. Bij loonmatiging moet de extra produktie die met extra inzet van
arbeid is voortgebracht ook worden afgezet. Dit lukt alleen
bij een gunstiger concurrentiepositie, waardoor de ruilvoet
verslechtert. In tabel 2 komt dat tot uiting doordat het reele
Rationale inkomen zich minder gunstig ontwikkelt dan het
produktievolume. Bij adv is het tegenovergestelde het geval. Door een optredende ruilvoetverbetering betaalt het
buitenland in zekere zin mee aan de financiering van de
adv 5). Veel sterker nog dan in tabel 2 komen deze ruilvoeteffecten tot uiting in de varianten die het CPB heeft berekend bij de scenario’s voor de lange termijn 6). Uit die varianten is tabel 3 samengesteld.
De resultaten kunnen moeilijk worden vergeleken met
die in de vorige tabel. Waar het echter om gaat is dat ze enkele belangrijke verschillen tussen loonmatiging en adv
uitstekend illustreren. In de loonmatigingsvariant wordt er
na verloop van tijd veel meer gewerkt en meer geproduceerd, maar de baten van deze inspanningen vloeien weg
naar het buitenland. Het nationale inkomen neemt immers
niet toe 7). Wel daalt de gemiddelde arbeidsproduktiviteit,
met andere woorden er ontstaat een relatief laagproduktieve economische structuur. In de adv-variant wordt na
verloop van tijd veel minder gewerkt en minder geproduceerd, maar uiteindelijk slechts weinig minder inkomen
gegenereerd. Door een stijgende arbeidsproduktiviteit per
uur ontstaat er een relatief hoogproduktieve economische
structuur, die een goede uitgangspositie vormt voor de periode na de eeuwwisseling, wanneer de groei van het arbeidsaanbod geleidelijk tot stilstand komt en na verloop
van tijd omslaat in een daling 8). Adv accentueert derhalve
de noodzaak tot extra inspanning op het gebied van opleiding en scholing, die toch reeds algemeen wordt onderkend.
De internationale context waarin de toekomstige ontwikkeling van de Werkgelegenheid en de werkloosheid in Nederland moet worden gezien, verdient nog enige extra
aandacht. De werkloosheid in Nederland behoort tot de
hoogste in West-Europa. Bovendien zal het arbeidsaanbod voorlopig nog sneller toenemen dan in de omringende
landen. Een en ander impliceert dat de Werkgelegenheid
in personen gedurende lange tijd meer moet toenemen
dan in het buitenland. Dit kan slechts door jarenlang een
hogere produktiegroei te genereren dan de belangrijkste
handelspartners, waarbij deze grotendeels de baten daarvan opstrijken, of door de gemiddelde arbeidsduur meer te
verkorten dan de belangrijkste handelspartners, waarbij
deze de kosten daarvan medefinancieren.

ceren weinig met echte economie te maken heeft, als niet
ook andere waardevolle zaken in ogenschouw worden genomen die een prijs hebben in termen van produktie of inkomen. Zo is bij voorbeeld een bekend thema in de microeconomische theorie de afweging tussen inkomen en vrije
tijd. Een ander voorbeeld is het bevorderen van een goed
leefmilieu, ook al gaat dat ten koste van enige inkomensgroei. Deze welvaartstheoretische gedachtengang, die
behalve voor dit soort aspecten ook aandacht heeft voor
verdelingsvraagstukken, wordt waarschijnlijk in theorie algemeen onderschreven, maar in de praktijk wel eens gemakkelijk vergeten. De neiging bestaat immers nog steeds
om de welvaart van een land zonder meer af te lezen aan
de omvang van de nationale produktie. Landen ontlenen
daaraan internationaal ook meer prestige dan aan andere
welvaartsbepalende factoren. Een minister van Economische Zaken of een voorzitter van een werkgeversvereniging zpu zich waarschijnlijk liever het puntje van de tong
afbijten dan in internationaal gezelschap een uitspraak
doen als: ,,Ja, bij u is de produktie en het inkomen per
hoofd misschien wel groter dan bij ons, maar kijkt u eens
hoeveel vrije tijd onze bevolking heeft en hoeveel aandacht wij hebben voor natuur en milieu”.
Niettemin kan worden gesteld dat aan zowel meer inkomen als meer vrije tijd een positieve waarde moet worden
toegekend. De welvaart van een land kan toenemen door
met een gegeven aantal uren arbeid meer inkomen te verwerven of door een bepaald inkomensniveau met minder
arbeidsinspanning in stand te houden. Dat is althans het
geval bij een gegeven verdeling van inkomen en arbeid.
Wijzigingen in deze verdelingen kunnen het welvaartsniveau bei’nvloeden.
Het welvaartsniveau van een land is afhankelijk van een
aantal factoren. Een land is welvarend bij een hoog inkomensniveau met veel vrije tijd, een zodanige verdeling van
inkomen en vrije tijd dat iedereen tevreden is en een goed
leefmilieu. Een aantal van deze mooie dingen is echter
sterk concurrerend. Voor inkomen en vrije tijd spreekt dat
voor zich. Voor de inkomensverdeling geldt dat een op
zich gewenste verdeling van inkomen zodanig uitwerkt dat
de inkomensgroei wordt aangetast. Een gewenste verdeling van arbeid en vrije tijd kan eveneens de inkomensgroei aantasten. Ten slotte kan de groei van produktie en
inkomen bedreigend zijn voor het milieu.
Wat dit laatste betreft moet worden gewaarschuwd voor
een mogelijk misverstand, namelijk dat de toekomstige
groei zich zou concentreren in niet-materiele produktie.
Volgens de lange-termijnscenario’s van het CPB zal de komende twintig jaar de groei van de industriele produktie
hoger zijn dan de gemiddelde produktiegroei. In het middenscenario is in het jaar 2000 de industriele produktie bijna twee maal zo hoog als in 1985. Bij extra loonmatiging
zal die verdubbeling ruimschoots worden gerealiseerd.
Onvermijdelijk betekent dat een sterke toename van het
grondstoffenverbruik en een toename van het energieverbruik. Ook het vervoer en de opslag van grondstoffen en
eindprodukten zullen sterk toenemen. Dit gaat gepaard
met een toenemend ruimtebeslag. Bij de geschetste ontwikkeling zal ongetwijfeld de discussie over ‘grenzen aan
5) Dit is in meer theoretische zin ook uiteengezet in P.C. Allaart,

Groeiscenario’s, Stenfert Kroese, Leiden, 1981, hoofdstuk 10.
6) Centraal Planbureau, De Nederlandse economie op langere termijn, Werkdocument nr. 1, november 1985; en idem, Extra arbeidsduurverkorting in drie lange-termijn-scenario’s, Werkdocument nr. 2,
november 1985. De loonmatigingsvariant is nog niet gepubliceerd.
7) Deze uitkomst is wel erg extreem. Een geringe toename van het
nationale inkomen lijkt een meer plausibele uitkomst, hetgeen echter
de strekking van het betoog niet aantast.

8) Men zou hiertegen kunnen inbrengen dat een hoogproduktieve

Economische wetenschap en
arbeidsduurverkorting___________
In de economische wetenschap worden nut en offers tegen elkaar afgezet. ledereen weet dan ook dat het streven
naar zoveel mogelijk werken om zoveel mogelijk te produ-

economie juist een aantal mensen nodig heeft die veel uren per jaar
werken, bij voorbeeld aan de ontwikkeling van hoogwaardige techno-

logie. Ongetwijfeld is dat juist, al zal het aantal bij een adequate organisatie en een voldoende opleidingsinspanning vermoedelijk niet al te
groot zijn. Het benadrukt echter dat adv gedifferentieerd moet worden
ingevuld. Wellicht is het beste uitgangspunt daarvoor aan te sluiten bij
de levenscyclus van werknemers, omdat zowel voorkeuren als produktiviteit daarmee samenhangen.

Tabel 4. Welvaartseffecten van loonmatiging en adv
Welvaartseffect via
Inkornensgroei
Toename vrije tijd
Verdeling van vrije tijd en arbetd
Natuur en milieu

Loonmatiging

Adv

Otot +
+

+
+
+

ming van natuur en milieu en herverdeling van inkomen en
werk. Naar mijn mening kan die vraag in principe bevestigend worden beantwoord, onder voorwaarde dat de bevolking die uiteindelijk de prioriteiten stelt, ook bereid is de
kosten daarvan direct te dragen. Economen kunnen daarbij een rol spelen door de consequenties van verschillende
keuzemogelijkheden voor te rekenen. Zij kunnen echter
geen objectieve maatstaven aanreiken voor wat uiteindelijk goed of slecht is voor de economie, omdat economische doelstellingen een complex geheel vormen en dikwijls onderling tegenstrijdig zijn.

PietAllaart

de groei’, die thans grotendeels is weggeebd, opnieuw de
kop opsteken. Wellicht wordt dan door economen het
proefschrift van Hueting 9) nog eens opnieuw ter hand ge*nomen. Men dient zich af te vragen of sinds de publikatie
daarvan de daarin gehekelde produktivistische welvaartsopvatting niet onverminderd of misschien wel versterkt
heeft overheerst.
Uitgaande van de voorgaande uiteenzettingen wordt in

tabel 4 nog eens schematisch weergegeven wat de welvaartseffecten zijn van respectievelijk loonmatiging en adv
als werkloosheidsbestrijdende maatregelen.
Afgezien van niet in beschouwing genomen gezichtspunten, maakt dit schema het niet mogelijk te zeggen welke beleidsmaatregel uit welvaartstheoretisch oogpunt beter of slechter is. Adv is in elk geval geen slechte economic, maar wel slecht voor de economie als de groei van
produktie en inkomen een hoge prioriteit krijgt. Loonmatiging is daarentegen slecht voor de economie als meer vrije
tijd en een beter milieu sterk de voorkeur genieten. Voor de
verdeling van arbeid zijn beide maatregelen goed, omdat
ze allebei de werkloosheid verminderen. Ten aanzien van
effecten op natuur en milieu is verondersteld dat deze samenhangen met de groeivoet van de produktie.
De taak van economen is aan te geven in welke mate beleidsmaatregelen positieve en negatieve effecten zullen
hebben. Als zij een niet expliciet uitgesproken keuze maken welke welvaartsverhogende factoren het meest
nastrevenswaard, zou men dat ‘slechte economie’ kunnen
noemen. Dat is immers voorbehouden aan politic!, die worden gekozen door de Nederlandse bevolking, en aan de
sociale partners, die eveneens bijdragen aan een democratisch besluitvormingsproces.

Besluit
De economische wetenschap kan geen uitspraak doen
over de vraag of de werkloosheid vooral moet worden opgelost door het scheppen van meer werk of door een gelijkere verdeling van werk en vrije tijd. DNE 90 wekt sterk de
indruk dat het CPB op dit punt een duidelijke keuze heeft
gemaakt en uitgaat van een produktivistische welvaartsopvatting. De bedoeling van dit artikel is aan te tonen dat
ook vanuit economisch gezichtspunt een andere keuze
denkbaar is.
In het voorgaande heb ik me vooral gebaseerd op welvaartstheoretische en macro-economische redeneringen.
Beide zijn tegenwoordig niet erg populair. Is het bedrijfseconomisch gezien niet het beste het produktiefste deel
van de beroepsbevolking veel te laten werken en de minder produktieven helemaal niet 10)? Zo gezien is het logisch dat werkgevers adv een slechte zaak vinden. En is
wat slecht is voor bedrijven ook niet slecht voor de Nederlandse economie? Is de les uit het verleden niet dat het helemaal fout gaat als men hier onvoldoende rekening mee
houdt?
Inderdaad is het van het grootste belang een goed renderend bedrijfsleven in stand te houden om ook op lange
termijn de welvaart en voldoende werkgelegenheid veilig
te stellen. De vraag waar het om draait is echter of «en
goed renderend bedrijfsleven mogelijk is bij allerlei bedrijfseconomische inefficienties die voortvloeien uit het
stellen van maatschappelijke prioriteiten, zoals bescherRR2

9) R. Hueting, Nieuwe schaarste en economische groei, Agon Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1974.

10) Wie deze opvatting huldigt en toch het werkloosheidsprobleem
wil aanpakken, komt onherroepelijk terecht in een samenleving waar-

in bij voorbeeld via afschaffing van minimumloon en/of sociale zekerheid mensen worden gedwongen tot laagproduktief werk tegen een
zeer lage beloning. In feite is dat een speciale vorm van loonmatiging
(sterk gedifferentieerd), die eveneens als kenmerk heeft dat de toename van het nationale inkomen sterk achterblijft bij de groei van het

arbeidsvolume.

Auteur