Overheid in herstel
Naar verwachting wordt 1986 een goed jaar voor het
bedrijfsleven; zal het ook een goed jaar voor de overheid
worden? Een eenvoudig antwoord op die vraag is niet te
geven. Niet alleen omdat simpele succesindicatoren
voor het overheidsoptreden ontbreken, maar vooral omdat algemeen geldende uitspraken over de overheid niet
mogelijk zijn. De overheid, dat zijn honderden instanties,
duizenden bureaus en tienduizenden ambtenaren,
waarvan sommige heel goed en andere heel slecht functioneren. Van generalisaties daarover wordt men niet
veel wijzer. Beter kan men proberen factoren aan te wijzen die voor het functioneren van de overheid van belang zijn en die de waardering voor het overheidsoptreden kunnen bei’nvloeden. Zoals het politiek-ideologische klimaat, de economische omstandigheden en de
interne organisatie van het overheidsapparaat zelf.
In politiek-ideologisch opzicht heeft de overheid in de
afgelopen jaren harde klappen te verduren gekregen.
Na de sterke toename van het beroep op de overheid in
de jaren zestig en begin zeventig kwam aan het eind van
de jaren zeventig, begin tachtig de reactie, toen bleek
dat de overheid, zeker in een neergaande conjunctuur,
de gewekte verwachtingen op geen stukken na kon
waarmaken. De teleurstelling was groot. Van toeverlaat
voor alien die zich door de markt misdeeld voelden of
zich eenvoudigweg kwamen melden waar wat te halen
viel, werd de overheid zondebok voor bijna alles wat in
de samenleving verkeerd ging.
In economisch opzicht was het niet veel beter. De wereldeconomie kwam aan het eind van de jaren zeventig
in een diepe recessie terecht en de overheid kreeg de
schuld. Dalende belastinginkomsten en stijgende werkloosheidsuitkeringen dreven de financieringstekorten
omhoog. Plotseling bleek dat de overheid in de hoogconjunctuur verplichtingen was aangegaan die zij in de
laagconjunctuur niet kon nakomen. De sociale zekerheid bleek geen ingebouwde stabilisator maar een
destabilisator te zijn. Toen de ernst van de situatie was
doorgedrongen moesten omvangrijke bezuinigingsoperaties worden uitgevoerd nog steeds niet zijn voltooid.
Ook organisatorisch was er met de overheid het nodige mis. De Commissie-Vonhoff constateerde een gebrek aan sturend vermogen, aan samenhang en flexibiliteit. Talrijke heroverwegingswerkgroepen constateerden op bijna elk terrein van overheidszorg verregaande
tekorten aan doelmatigheid en doeltreffendheid. Vele
dereguleringscommissies constateerden een overmaat
aan regelzucht waardoor het particuliere initiatief en de
economische groei werden geremd. De werkgroep Zelfbeheer constateerde een starre organisatie- en beloningsstructuur. De werkgroep Privatisering constateerde dat veel taken beter aan het particuliere bedrijfsleven
konden worden overgelaten. Andere werkgroepen
constateerden dat het management en de informatievoorziening niet deugden. De Rekenkamer constateerde dat er een gebrekkige controle van de uitgaven was
en dat de automatisering niet van de grond kwam. De
burger concludeerde dat het een rotzooitje was. En de
politick vond dat de rol van de overheid moest worden
teruggedrongen.
Dit alles was een paar jaar geleden. Hoe is de situatie
nu? Mijn indruk is dat het anti-overheidssentiment over
zijn hoogtepunt (dieptepunt) heen is. In de bakermat van
het nieuwe ‘laissez-faire’, de Verenigde Staten, komt
men weer tot de ontdekking dat de volledig vrije marktwerking ook niet altijd optimale economische resultaten
garandeert: er wordt gepleit voor internationale beleidscoordinatie, voor interventie op valutamarkten en voor
een gecoordineerde inspanning om de internationale
ESB 1-8-1986
schuldenproblemen tot een oplossing te brengen. In Engeland, West-Duitsland en Nederland boeken socialistische oppositiepartijen, die een grotere rol van de overheid in het economisch leven voorstaan dan de regerende conservatieve partijen, winst in de opiniepeilingen.
En er beginnen in ons land ook weer geluiden te klinken
dat de overheidsinvesteringen in infrastructuur toch wel
belangrijk zijn voor de ontwikkelingsmogelijkheden van
de economie, dat de overheid moet zorgen voor een hoge kwaliteit van het onderwijs om de toekomstige welvaart niet in de waagschaal te stellen en dat er meer geld
moet worden uitgetrokken voor politie en justitie om de
veiligheid van de burgers te garanderen.
Economisch gezien is er echter nog weinig lucht. De
conjunctuur is weliswaar verbeterd, maar de aanpassingsprogramma’s zijn nog niet voltooid. De financiele
speelruimte voor de overheid is zeer beperkt. Men heeft
geleerd dat een overheidsapparaat dat niet aan strakke
financiele teugels wordt gehouden, de neiging heeft om
meer taken te verzinnen dan er met belastinggelden gefinancierd kunnen worden. Alle politieke partijen zijn het
er over eens dat het ombuigingsbeleid in de komende jaren moet worden voortgezet. Als er financiele meevallers zijn moeten die worden gebruikt voor verlaging van
belastingen en sociale premies. Ruimte voor nieuw beleid is er voorlopig niet, of het zou moeten zijn dat door
een efficientere organisatie van bestaande taken middelen voor nieuwe activiteiten vrijkomen. Maar daarvoor
zijn organisatorische veranderingen binnen de rijksdienst zelf nodig.
De grote vraag is wat er in komende jaren op dit terrein
gaat gebeuren. Zullen reorganisaties hun beslag krijgen
zodat er een slagvaardiger en doelmatiger overheidsapparaat ontstaat? Of zullen alle rapporten die in de afgelopen jaren zijn geproduceerd in ambtelijke laden verdwijnen, bij eerdere studies die naar het functioneren van de
rijksdienst zijn verricht? Men is geneigd niet al te hoge
verwachtingen van het reorganiserende vermogen van
de rijksdienst te koesteren. De politieke wil om voornemens in daden om te zetten zal wel niet sterk genoeg
zijn. De ambtelijke bereidheid om in eigen vlees te snijden zal wel niet groot zijn. Toch is er voor een kenner bij
uitstek als de regeringscommissaris voor de reorganisatie van de rijksdienst, mr. H.D. Tjeenk Willink, geen reden tot louter cynisme. Hij constateert dat er de laatste
jaren binnen de rijksdienst zelf een duidelijker veranderingsklimaat is ontstaan. Veel ambtenaren zijn bereid
zich voor vernieuwingen in te zetten en daarvoor risico’s
te nemen. En ook in de publieke opinie en in de politiek
is de belangstelling voor verbetering van het functioneren van de overheid toegenomen. Tjeenk Willink waarschuwt wel dat men niet alle hoop op baanbrekende
concepten en grootscheepse oplossingen moet vestigen. Nieuw elan wordt dan al snle een nieuwe illusie. Het
is beter stimulansen te creeren en initiatieven te ondersteunen opdat men binnen de eigen organisatie naar
oplossingen blijft zoeken voor de problemen die zich
voordoen. Dan blijkt dat soms meer mogelijk is dan men
denkt.
Hoe zal het de overheid in 1986 vergaan? Politiek wellicht wat minder slecht. Economisch misschien een tikje
beter. En organisatorisch mogelijkerwijs een ietsje flexibeler. Misschien wordt 1986 dan wel het jaar waarin de
overheid zich weer een beetje herstelt van de politieke,
economische en organisatorische klappen die zij de
laatste jaren te verduren heeft gehad.
L. van der Geest
29