Ga direct naar de content

De multinationalisatie van de Nederlandse economic

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 21 1985

De multinationalisatie
van de Nederlandse economic
DRS. J.T. DEMARE*

Een van de belangrijkste kenmerken van de Nederlandse economie is haar openheid. Nederland is als
klein land in een vergaand ge’mtegreerde wereldeconomie zeer sterk afhankelijk van de
ontwikkelingen in het buitenland. Deze openheid wordt veelal afgeleid uit de hoge in- en
uitvoerquotes van de Nederlandse economie. De Nederlandse economie is echter ook nog op een
geheel andere manier erg open, namelijk doordat de bedrijven die in Nederland de marktsector
vormen, in belangrijke mate slechts onderdelen zijn van grotere ondernemingen die in verscheidene
landen opereren. Deze multinationalisatie betekent dat de geografische dimensie van de
ondernemingen niet meer gelijk is aan de landsgrenzen, en ook dit is een aspect van de openheid van
de Nederlandse economie. Dit artikel behandelt de multinationalisatie van de Nederlandse economie:
hoever zij is voortgeschreden, in welke sectoren zij zich heeft geconcentreerd, wat de oorzaken ervan
zijn enz. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt van nieuw cijfermateriaal over deze materie.

Definitie
Multinational ondernemingen zijn ondernemingen die in
meer dan een land produceren. Deze produktie hoeft niet alleen
betrekking te hebben op industriele activiteiten, doch kan evenzeer handel en andere dienstverlening omvatten (die immers ook
toegevoegde waarde genereren). Vanuit het perspectief van de
Nederlandse situatie kunnen twee soorten multinationals worden onderscheiden: inkomende en uitgaande. Inkomende multinationale ondernemingen (IMNO’s) zijn de Nederlandse vestigingen van buitenlandse ondernemingen, ofte wel Nederlandse
ondernemingen die in handen zijn van buitenlandse ondernemingen. Voorbeelden hiervan zijn IBM Nederland en Douwe
Egberts. Uitgaande multinationale ondernemingen (UMNO’s)
zijn Nederlandse ondernemingen (of althans ondernemingen
met het hoofdkantoor in Nederland) die ook in het buitenland
actief zijn. Voorbeelden hiervan zijn Philips en Heineken.
Met betrekking tot de laatste categoric ondernemingen is het
goed om een ondergrens te stellen aan de activiteiten in het buitenland (een concern met b.v. 10.000 werknemers in Nederland
en 20 in Belgie kunnen we toch moeilijk een multinational noemen). Daarom hebben wij in ons onderzoek gekozen voor een
ondergrens van 10% van de werkgelegenheid in het buitenland;
kortom: een onderneming met de hoofdzetel in Nederland die
minstens 10% van haar personeel in het buitenland heeft werd
als uitgaande multinational gekwalificeerd. Ondernemingen die
het produkt zijn van een internationale fusie, zoals Shell, Unilever en Estel, werden ook als UMNO beschouwd. Hoewel deze
definitie zeer beperkt is (zij heeft slechts betrekking op de werkgelegenheid en niet op de toegevoegde waarde, en laat ook het
aantal landen waarin een onderneming actief is en de geografische spreiding van die landen buiten beschouwing) was zij, gegeven de beperkingen van onze basisgegevens, het maximaal haalbare 1).
Internationale positie van Nederland 2)
Nederland is altijd een belangrijke investeerder in het buitenland geweest. Het is het thuisland van enkele zeer grote onderne840

mingen die al sedert het begin van deze eeuw omvangrijke investeringen in het buitenland hebben gepleegd (Shell, Philips en
Unilever). Cijfers m.b.t. de voorraad in het buitenland gei’nvesteerd kapitaal in Nederlandse handen geven dan ook vooral
de activiteiten van deze „grote drie” weer, vooral voor 1970.
Een internationale vergelijking van deze cijfers laat zien dat Nederland sedert jaar en dag na de VS en Groot-Brittannie de
grootste bezitter van buitenlandse kapitaalgoederen is, hoewel
deze relatieve positie wat afkalft en wordt ,,bedreigd” door Japan, West-Duitsland en Zwitserland. In 1960 was 10,5% van de
totale hoeveelheid in het buitenland gei’nvesteerd kapitaal in
handen van Nederlandse bedrijven; in 1975 was dit 7,0%, doch
in 1980 7,8%.
Indien we echter kijken naar de stroom van directe investeringen in het buitenland, dan is de positie van Nederland aanzienlijk minder dominant. Het ,,wereldaandeel” van Nederland
hierin is gestegen van 2,6% in het begin van de jaren zestig tot
4,9% aan het eind van de jaren zeventig. Zoals we elders in dit
artikel zullen zien, hebben de Nederlandse directe investeringen
in het buitenland in het begin van de jaren tachtig wederom een
hoge vlucht genomen.
Ten aanzien van de inkomende investeringen is de internationale positie van Nederland bescheiden, zij het toch niet onbelangrijk. Buitenlandse ondernemingen domineren de economie

* De auteur was tot 1 mei 1985 wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Bedrijfseconomie, leerstoelgroep Externe Organisatie van de Universiteit van Amsterdam en is sindsdien werkzaam bij Akzo te Arnhem.
Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) Zo gebruikt Van den Bulcke een typologie waarin hij vijf categorieen
multinationals onderscheidt, en waarbij de volgende criteria worden gehanteerd: absolute omvang (omzet), aantal landen waarin produktie
plaatsvindt, verspreiding van deze landen over de verschillende continenten, en het aandeel van de buitenlandse produktie in het totaal (D. Van
den Bulcke, De multinationale onderneming, een typologische benadering, 1975).
2) De gegevens voor deze paragraaf komen uit J.M. Stopford en J.H.
Dunning, Multinationals: company perfermance and global trends,
1983, biz. 5-15.

van landen als Canada, Australia en (in mindere mate) Belgie,
terwijl de hoeveelheid kapitaal in buitenlandse handen ook in
Groot-Brittannie en de VS omvangrijk is.
De balans van de stroom van buitenlandse directe investerin-

kleiner zijn dan in ge’industrialiseerde landen, waar meer lokaal
kapitaal beschikbaar is), moeten cijfers over de buitenlandse directe investeringen met de nodige voorzichtigheid worden gehanteerd. Voor een internationale vergelijking (zoals in de vori-

gen is voor Nederland structureel positief. Dat is ook het geval

ge paragraaf) of voor het bepalen van de timing en de geografi-

voor de VS, Japan, Zweden, Zwitserland en West-Duitsland (sedert 1970). Structurele importeurs van kapitaal zijn Canada,
Australie, Belgie, Italic, Groot-Brittannie en de ontwikkelingslanden. Er zijn slechts weinig landen die zowel belangrijke
uitgaande als inkomende kapitaalstromen hebben. Nederland
en Groot-Brittannie zijn in deze vrij uniek.

sche spreiding van de multinationalisatie, zijn zij echter wel
bruikbaar. In figuur 1 zijn daartoe de uitgaande en inkomende
directe investeringsstromen van 1972 t/m 1983 weergegeven.
Drie zaken springen direct in het oog. In de eerste plaats de
groei van vooral de uitgaande stroom, in de tweede plaats de parallelle golfbeweging die de uitgaande en inkomende stroom vertonen en in de derde plaats het anticyclische karakter van deze
golven.
Het patroon van zowel uitgaande als inkomende investeringen

Buitenlandse directe investeringen

vertoont pieken in de recessiejaren 1974/1975 en 1979/1982; de

Men is het er over eens dat de kapitaaloverdracht niet het
meest saillante kenmerk is van buitenlandse directe investeringen. Dit blijkt o.a. uit het bestaan van wederzijdse stromen (b.v.

haussejaren 1972/1973 en 1976/1978 tonen daarentegen juist
dalen 7). Dit anticyclische patroon van de uitgaande investeringen lijkt eenvoudig te verklaren vanuit de redenering dat een

Amerikaanse ondernemingen die in Nederland investeren terwijl

stagnerende thuismarkt voor vele ondernemingen de aanleiding

tegelijkertijd Nederlandse ondernemingen in de VS investeren)
en het geringe aandeel in de buitenlandse directe investeringen
dat naar de kapitaalarme ontwikkelingslanden gaat 3).
Buitenlandse investeringen zijn echter wel het medium van de

is om de groei dan maar in het buitenland te zoeken als de conjunctuur daar gunstiger is. De groeimogelijkheden zijn daar in
zo’n situatie immers veel beter. Deze verklaring heeft echter weinig kracht, omdat in de jaren zeventig de conjunctuurgolven van
de verschillende westerse landen parallel liepen. Bovendien verklaart deze redenering niet dat ook de inkomende investeringsstroom een anticyclisch patroon heeft.
De reden voor dit opvallende fenomeen lijkt tweeledig te zijn.
In de eerste plaats stijgt de noodzaak tot multinationaliseren in
tijden van recessie. Teruglopende (of zelfs negatieve) groei op de
thuismarkt kan voor vele ondernemingen de aanleiding vormen

multinationalisatie, en geven daarom toch wel enige indicatie

van trends in het proces van multinationalisatie. Enkele kanttekeningen zijn echter op hun plaats. In de eerste plaats hoeven directe investeringen in het buitenland niet te zijn gepleegd door
ondernemingen die wij als multinational hebben gekwalificeerd.
De buitenlandse activiteiten van die ondernemingen kunnen immers een te gering deel van de totale ondernemingsactiviteit uitmaken. Bovendien worden minderheidsdeelnemingen van tussen de 20 en de 50% van het aandelenkapitaal wel als directe investering beschouwd, doch vallen ook zij buiten de door ons gehanteerde definitie (tenzij dit minderheidsaandeel toch effectieve controle van de onderneming met zich meebrengt).
In de tweede plaats is de totale hoeveelheid kapitaal die in buitenlandse handen komt, veelal groter dan de internationale kapitaalstroom. Dat komt doordat de internationale investeringsstroom wordt aangevuld met leningen ter plaatse en doordat
winsten geherinvesteerd kunnen worden. Op deze wijze kan een
,,multiplier-effect” ontstaan m.b.t. de totale hoeveelheid kapitaal die onder buitenlandse controle komt. Vernon schat dat
25% van de fondsen van buitenlandse dochtermaatschappijen
van Amerikaanse ondernemingen beschikbaar komen in de
vorm van kapitaaloverdrachten vanuit het hoofdkantoor 4),
hetgeen een multiplier van 4 impliceert; het Amerikaanse Ministerie van Financien verklaarde dat tussen 1960 en 1966 37%
van de Amerikaanse investeringen in Belgie bestonden uit Amerikaans kapitaal (multiplier 2,7) 5). Andere bronnen noemen
zelfs percentages van 20 en 13 6).

Omdat deze multipliers sterk naar tijd en plaats kunnen verschillen (zo valt te verwachten dat zij in ontwikkelingslanden

om naar het buitenland te gaan, hoewel zij dit wellicht al vele ja-

ren eerder op een winstgevende manier hadden kunnen doen. In
de tweede plaats stijgen de mogelijkheden tot multinationaliseren in recessietijden omdat vele (buitenlandse) ondernemingen
in moeilijkheden geraken en daardoor goedkoop kunnen worden overgenomen.
De trendmatige ontwikkeling van inkomende en uitgaande investeringen verschilde in de beschouwde jaren. Terwijl de inkomende stroom in nominale termen ongeveer gelijk bleef, maakte
de uitgaande stroom een krachtige groei door van gemiddeld
f. 2,2 miljard (in 1970/1973) tot f. 5,8 miljard (in 1979/1983)

per jaar.
De bestemming van de uitgaande investeringsstroom lag voor

een belangrijk gedeelte binnen de EG, waar ongeveer de helft
van het kapitaal terechtkwam. Vooral Groot-Brittannie en Belgie namen hier een prominente plaats in. Het deel dat naar de VS

ging was gering aan het begin van de jaren zeventig (ca. 10%)
doch steeg tot ca. 35% in het begin van de jaren tachtig. Nederland is toen verscheidene jaren de grootste investeerder in de VS
geweest! Het aandeel van andere OECD-landen was en bleef bescheiden, terwijl de investeringsstroom in de richting van de ontwikkelingslanden, die gedurende de jaren zeventig plm. 25%
van het totaal was geweest, in de jaren tachtig bijna volledig

Figuur 1. Nederlandse uitgaande en inkomende directe investeringen in mrd. gld.
Uitgaand

opdroogde.
De oorsprong van de inkomende investeringsstroom fluctu-

eerde sterk. Opvallend is het feit dat de Amerikaanse investeringen daarin door de bank genomen slechts een gering aandeel
hadden (ca. 20%). Zoals we elders in dit artikel zullen aangeven
is dit niet in overeenstemming met de dominante positie die

3) J.F. Hennart, A theory of multinational enterprise, 1982, biz. 5-6.

4) R. Vernon, Economic sovereignty at bay, Foreign Affairs, oktober
1968.
5) Van den Bulcke, op. cit., biz. 323.
6) Volgens M. Brookse en H.L. Remmers (The strategy of multinational

enterprise, 1970) is 80% van het kapitaal van een steekproef van 115 inkomende multinationals in Groot-Brittannie afkomstig uit lokale bronnen. S. Robbins en R. Stobough (Money in the multinational enterprise:

Inkomend

Bron: De Nederlandsche Bank, jaarverslagen
ESB 28-8-1985

a study in financial policy, 1973 stellen dat slechts 13% van het kapitaal
van een steekproef van Amerikaanse dochterondernemingen uit de VS
afkomstig is.
7) H.W. de Jong, De internationalisatie van het Nederlandse bedrijfsleven, in: M.T. Brouwer en H.W. ter Hart (red.), Ondernemen in Nederland: mislukkingen en mogelijkheden, 1985, biz. 136/137.
841

Amerikaanse bedrijven innemen bij de werkgelegenheid in Nederland van buitenlandse bedrijven. Het sluit echter aan bij de
constatering van Dunning dat sedert 1967 de Amerikaanse directe investeringsstroom naar Europa afnam, maar de groei van de
activa onder Amerikaanse controle onverminderd doorging 8).

Amerikaanse ondernemingen financierden hun buitenlandse
groei in steeds grotere mate met lokaal kapitaal of Eurodollars,
waardoor de eerder genoemde ..multiplier” dus toenam. Een
ander opvallend aspect van de compositie van de inkomende

De veranderingen in figuur 2 zijn de resultante van drie onder-

liggende veranderingen. In de eerste plaats zijn er ondernemingen die zowel in het ene als in het andere jaar als multinational

werden gekwalificeerd, en waarvan de werkgelegenheid in Nederland veranderde. In de tweede plaats zijn er ondernemingen
die het ene jaar niet doch het andere jaar wel als multinational
werden gekwalificeerd. In de derde plaats zijn er ondernemingen
die het ene jaar wel en het andere jaar niet als multinational werden gekwalificeerd, of die (door overname of faillissement) zijn

investeringsstroom is het vrij hoge en bovendien groeiende aan-

verdwenen. In label 1 zijn deze afzonderlijke categorieen onder-

deel dat niet-EG-landen innemen; landen als Zwitserland, Zweden en de OPEC-landen zijn in deze belangrijk.

scheiden bij de vergelijkingen 1970/1975 en 1975/1980.
Uit de label blijkt dal tussen 1970 en 1975 29 nieuwe ondernemingen tol de gelederen der UMNO’s loelraden, met in tolaal
een werkgelegenheid van 142.500 mensen in Nederland in 1975.
Dil cijfer is gedeeltelijk het gevolg van de verbeterde kwalileil
van hel cijfermaleriaal van Het financieele Dagblad, doch het
lijdt geen twijfel dat in deze tijd inderdaad vele belangrijke ondernemingen mullinalionaliseerden, waaronder Hoogovens

Uitgaande multinationale ondernemingen

Bij beschouwingen over de internationale positie van een be-

paald land vanuit de invalshoek van de multinationalisatie
wordt veelal gekeken naar de buitenlandse activiteiten van ondernemingen uit dat land 9). Daarbij wordt b.v. gekeken naar
het aantal werknemers of de activa van Amerikaanse of Nederlandse bedrijven in het buitenland. Zulk een benadering lijkt
echter niet helemaal juist. Immers, er bestaan tal van ,,wereldondernemingen” die in bijna alle landen produceren en geen
speciale nadruk hebben op een (thuis)land, en het lijkt dan ook
niet geheel terecht om de economie van het land waar toevallig
het hoofdkantoor van zo’n onderneming staat, allerlei speciale

eigenschappen toe te dichten.

(vanwege de fusie mel Hoesch), Heineken en diverse uilgeverijen.

Tabel 1. Vergelijking van de werkgelegenheid van UMNO’s in
Nederland 1970/75 en 1975/1980, in personen x 1.000 (tussen
haakjes het aantal ondernemingen)
1970/1975
netto verandering

Nederland kent enkele belangrijke van deze ,,wereldonderne-

mingen”. Deze ondernemingen beheersen de cijfers over de buitenlandse werkgelegenheid van Nederlandse ondernemingen
dan ook volledig, hoewel in afnemende mate (Shell, Unilever,
Philips en Akzo namen in 1970 92% van de buitenlandse werkgelegenheid van Nederlandse industriele bedrijven voor hun rekening; in 1980 was dat 79% 10). Het is niet terecht om beschouwingen over de multinationalisatie van de Nederlandse economie te laten beheersen door de vraag of deze vier ondernemingen
hun activiteiten in het buitenland nu inkrompen of uitbreidden.
Het lijkt ons daarom zinvoller om, in het kader van deze beschouwing van de internationale positie van de Nederlandse economie, de werkgelegenheid bij multinationals in Nederland als
uitgangspunt van de analyse te nemen. De gehanteerde definitie
van multinational is eerder in dit artikel aan de orde gekomen.
Op basis van de jaarlijkse publikatie van Het financieele Dagblad, De omzetcijfers van 19.., werd figuur 2 samengesteld 11).
Hieruitblijktdattussen 1970 en 1975 de multinationalisatie in de
Nederlandse economie sterk is toegenomen (d.w.z. dat steeds
meer mensen in Nederland werkten in bedrijven die ook in het
buitenland actief waren), doch dat deze trend na 1975 omboog.
Het aandeel van de buitenlandse werkgelegenheid in de totale
werkgelegenheid van de betreffende bedrijven steeg gedurende

de jaren zeventig.

1975/1980

+ 0,5 (45)

– 56,2 (62)

+ 142,5 (29)

+ 60,5(38)

Bedrijven die UMNO waren in beide jaren,

Bedrijven die alleen UMNO waren
in het tweede jaar

Bedrijven die alleen UMNO waren
in het eerste jaar

Totaal

– 26,6(17) -32,1 (12)
+ 116,4

-27,9

Bron: berekend op basis van gegevens van Het financieele Dagblad.

De cijfers van ondernemingen die in beide jaren als UMNO
werden gekwalificeerd, zijn beler vergelijkbaar omdal het materiaal hier minder beperkingen oplegl. De werkgelegenheid in Nederland van deze groep van 45 ondernemingen bleef ongeveer
gelijk. Hel is echler opvallend dal 33 van deze ondernemingen
hun werkgelegenheid in hel buiienland uilbreidden. We kunnen

hieruit de conclusie trekken dal, hoewel Nederlandse multinalionals hun aclivileiten in Nederland per saldo niet verminderden,
hun groei-orientatie in deze periode duidelijk in het buitenland

lag.
Tussen 1975 en 1980 veranderde deze silualie draslisch. Uil label 1 blijkl dal in 1980 38 (meesl middelgrole) ondernemingen
meer dan in 1975 konden worden gekwalificeerd als UMNO.
Opvallend is echler vooral de inkrimpende werkgelegenheid in
Nederland van ondernemingen die in beide jaren als UMNO
werden gekwalificeerd. Van deze 62 ondernemingen verminder-

Figuur 2. Werkgelegenheid in Nederland van uitgaande multinationals
Werkgelegenheid

de bij 41 de werkgelegenheid in Nederland. Tegelijkerlijd sleeg
echler bij de meesle ondernemingen (44) de werkgelegenheid in
het buitenland! Het is duidelijk dat, waar in de eersle helfl van

de jaren zevenlig nog slechls sprake was van een op hel buiienland gerichle groei-orientalie, in de Iweede helfl daadwerkelijk
aclivileiten naar hel buiienland werden verplaalsl. Voorbeelden
zijn de Holland-Amerika Lijn en de SHV. Blijkbaar was hel on-

8) J.H. Dunning, The multinational enterprise: the background, in J.H.
.Bedrttlcn met 25-50°.
• Bedrijien met 50-75″.
3

wcrkgclcgenheid in he! buiienland
• Bcdnjien mcl TS-IOO^o
werkgelegenheid in hel buitenland

Dunning (red.), The Multinational enterprise, 1971, biz. 45.
9) Zie b.v. Dunning, op. cit., 1982, hoofdstuk 6.

10) Hierbij is de buitenlandse werkgelegenheid van de bedrijven die door
internationale fusies tot stand zijn gekomen (Koninklijke/Shell, Unilever, Estel (Hoogovens/Hoesch) en VFW/Fokker) slechts voor de helft

meegeteld. Bron: zie label 1. De investeringsstromen van deze ,,wereldbedrijven” hoeft ook helemaal niet via Nederland te lopen. Dit verklaart
ook de discrepantie tussen het Nederlandse aandeel in de voorraad en in

de stroom van de buitenlandse investeringen die in een eerdere paragraaf
aan de orde kwam.

Bron: berekend op basis van cijfers van Het financieele Dagblad.
ESB 28-8-1985

11) Per abuis is Volvo Nederland opgenomen in de lijst van uitgaande
multinationals in 1980. Volvo Nederland werd echter pas in 1981 door
Volvo Zweden aan de Nederlandse overheid verkocht.
843

dernemingsklimaat in Nederland te slecht geworden voor deze
bedrijven 12).

De sectorale verdeling van de Nederlandse werkgelegenheid is
gegeven in label 2. Hieruit blijkt dat de multinationalisatie het
verst is doorgedrongen in de chemie en in de elektrotechnische
industrie. Dit zijn de sectoren waarin verscheidene grote traditi-

onele Nederlandse multinationals (Shell, Akzo, DSM, Philips)
zijn gelokaliseerd. Het is echter zeer opvallend dat de multinationalisatie ook is voortgeschreden in sectoren die minder voor de
hand liggen (en die in het buitenland ook niet of nauwelijks zijn
gemultinationaliseerd), zoals de uitgeverijen en grafische in-

Tabel 3. Industriele activiteiten a) in Nederland van de 65 grootste UMNO’s, 1980, in procenten van het totaal voor de betreffende bedrijfsklasse
Omzet

1970

Voedings- en genotmiddelen

Textiel, kleding, leer
Drukkcrijen en uitgeverijen

1975

1980

25,9(16)
1 1 , 3 ( 9)
—

43,0 (28)
11,7(12)
13,9(23)
82,0 (64)

32,7 (22)
10,4(17)
16,7(26)
73,7(61)
79,0 (28)
91,4(78)
10,4 ( 7)

Chemie
Metaal en -produkten
Elektrotechniek
Rest industrie

55,3(17)
108,0(96)
4,4 ( 4)

97,1 (32)
101,6(85)
6,3 ( 6)

Totaal industrie

265,9 (25)

355,5(36)

314,3 (34)

Bouw

28,9 ( 6)

35,3 ( 9)

36,1 ( 9)

Handel

45,9
31,7
23,9

57,6(11)
31,2(12)
33,0(10)

63,6(11)

Transport

Fin. en overige dicnsten

61,1 (49)

34,9(13)
35,7 ( 9)

Werkgelegenheid

Toegevoegde
waarde

Voedings- en
genotmiddelen
Textiel, kleding, leer

Hout en meubels
Papier en karton
Drukkerijen en

17,8
10,6
8,1
15,6

26,3
16,6
16,3
11,8

18,4

20,3

9,8
5,8
13,9

10,9
7,0
16,3

27,5

38,2
45,8

27,6
48,0

48,9
13,0
8,1
25,2
19,9

13,6
8,5
43,7
21,1

23,8
53,2
10,6
6,9
25,6
20,0

produkten
Transportmiddelen

79,3
29,9

89,4
34,0

77,4

76,9

25,8

22,3

Totaal

29,8

42,2

29,7

30,4

uitgeverijen

Chemie (excl. ohe)

Tabel 2. Sectorale verdeling van de werkgelegenheid van UMNO’s, 1970-1980 in personen x 1.000 (tussen haakjes het percentage van de totale werkgelegenheid in de betreffende sector)

Export

Rubber
Bouwmaterialen
Metaal en -produklen
Machines

11,4
7,4

29,2
17,9

Elektrotechnische

a) De aardolie-industrie en de instrumenten- en optische industrie ontbreken. Als
export zijn aangemerkt verkopen van de betreffende onderneming die naar het buitenland gefactureerd zijn,

Bron: CBS.

den. In label 3, die de resultaten van het CBS-onderzoek samenval, zijn 12 secloren op ,,lwo-digit” (bedrijfsklasse-)niveau on-

derscheiden.
Tabel 3 bevestigt min of meer het beeld van label 2. Alleen in

de textielindustrie en in de chemie zijn de verschillen significant
Totaal commerciele diensten

101,5

121, 8 ( 9)

135,2(10)

Bron: berekend op basis van gegevens van HetfinancieeleDagbladen het CBS(totalen van de sectoren).

Het verschil in de textielindustrie kan worden verklaard uit de

activiteilen van de lexiielondernemingen in de detailhandel in
Nederland (welke in label 2 ten onrechte worden loegerekend
aan de lexlielinduslrie), en uil een aanlal kleine UMNO’s die niel

op de CBS-lijsl slonden. Hel verschil in de chemie kan worden
dustrie, de bouw en (niel uil de label blijkend) de detailhandel
(waarin o.a. bedrijven als C&A, V&D en Albert Heijn als multinalionals zijn le kwalificeren). Opvallend is eveneens de sterk

toegeschreven aan de diversificaties van de drie groolsle
UMNO’s in deze seclor (Shell, Akzo, DSM).
Tabel 3 onlhull ook enige karaklerislieken van UMNO’s. In
de eerste plaats blijkl de exporlquole van UMNO’s aanzienlijk

toegenomen multinationalisatie gedurende de jaren zeventig in

hoger le liggen dan die van de resl van de ondernemingen. Van

de voedingsmiddelenindustrie en de melaal(produklen)induslrie.
We moeten echter wel bedenken dat de hier gepresenteerde cij-

de omzel van UMNO’s wordl 58,1% geexporleerd legen 33%

fers alleen betrekking hebben op de werkgelegenheid en boven-

voor de overige ondernemingen. Op basis van de 27 secloren die
hel CBS kon onderscheiden, kan 38% van dil verschil worden
verklaard uil de verschillende seclorale verdeling van UMNO’s

dien gebaseerd zijn op vrij ruw maleriaal. Niel iedere onderneming stuurt gegevens en indien men het wel doet, zijn deze van

vergeleken mel de overige ondernemingen, 52% uil een afwijkende exporlquote binnen secloren en 10% uil de interaclie lus-

wisselende kwaliteit. Bovendien is het maleriaal in de loop der

sen deze Iwee variabelen. Dil belekenl dal, gecorrigeerd voor de

jaren verbelerd, hetgeen de vergelijkbaarheid vermindert. Ten
slolle is iedere onderneming in label 2 in een sector ingedeeld,

seclorale verdeling, de exporlquole van UMNO’s ongeveer 12,5
procenlpunlen hoger is dan die van de overige ondernemingen.
Uil deze correclie voor de sectorale verdeling blijkt dal UMNO’s
geconcentreerd zijn in exporlinlensieve secloren.

hetgeen betekeni dal diversificaties het beeld verstoren. Samenvattend kunnen we desondanks uit label 1 en 2 concluderen dat
gedurende de jaren zeventig de mullinalionalisalie in bijna iedere sector voortschreed. Nederlandse bedrijven groeiden in het

buitenland, lerwijl de groei in hel binnenland slagneerde of zelfs
negalief werd.

Op basis van de gegevens van Het financieele Dagblad was hel
mogelijk ondernemingen als UMNO le kwalificeren. Door twee

De grolere exporlgeneigdheid van UMNO’s kan op Iwee manieren worden verklaard. In de eersle plaats hebben de gegevens
slechts betrekking op directe export, d.w.z. leveranlies waarbij

de facluur naar hel buitenland gaat. Het is waarschijnlijk dat
grolere ondernemingen vaker rechtstreeks aan het buitenland

nieuwe criteria loe le voegen — een minimum omvang van 500

faclureren dan kleinere ondernemingen, en onder grole ondernemingen bevinden zich naar verhouding veel meer mullinalio-

werknemers in Nederland en 250 in het buitenland – onlstond

nals dan onder kleine. Bovendien hebben UMNO’s veelal ver-

een lijst van 65 UMNO’s in 1980. De 35 ondernemingen die door
deze versmalling van de definilie uil de lijsl wegvielen, hadden
lolaal een induslriele werkgelegenheid van bijna 8.000 personen,
minder dan 1 % van de lolale induslriele werkgelegenheid in Nederland. Op basis van deze lijst van 65 ondernemingen kon het
CBS nauwkeurige informatie geven over de induslriele aclivitei-

koopkanloren in verscheidene landen, via welke de exporl kan
worden gesluisd. Het valt le verwachlen dal de produkten van
kleine, nationale ondernemihgen hun weg naar het buitenland in
grolere male via de groolhandel vinden. In de Iweede plaals is de

ten in Nederland van deze ondernemingen. Het CBS kon niet alleen belrouwbare gegevens leveren over de werkgelegenheid,

ternalionale organisatie van de produktie brengl dil ook een gro-

hogere exporlquole hel gevolg van de horizonlale en verticale
specialisatie die UMNO’s (kunnen) doorvoeren. Vanwege de inle internationale goederenslroom met zich mee.

maar ook over de omzel, de (direcle) exporl en de loegevoegde

waarde, op een geaggregeerd niveau.
Van de 65 onderzochle ondernemingen waren er 40 voorna-

melijk industrieel. Deze 65 UMNO’s bevatlen 340 ,,eenheden
van homogene economische aclivileil” (de eenheid die hel CBS

enqueleeri). Om de onihulling van individuele bedrijfsgegevens
le voorkomen, konden slechls 27 sectoren worden onderschei844

12) Van den Bulcke geeft aan dat het algemene investeringsklimaat, na
de omvang van de markt en de groeivooruitzichten ervan, de belangrijk-

ste factor is die de lokatie van buitenlandse activiteiten bepaalt (op. cit.,
biz. 80).

Het CBS-materiaal laat ook berekeningen toe van de arbeidsproduktiviteit. Uit label 3 blijkt dat de toegevoegde waarde per
drijven (f. 62.930 versus f. 60.730 per jaar). Indien we echter

Onderzoek naar de methode van groei van de IMNO’s levert
opvallende resultaten op. In het algemeen wordt gesteld dat multinationals interne groei prefereren boven externe groei, behalve
in bepaalde situaties (overcapaciteiten, tijdnood enz.). Onder-

corrigeren voor de sectorale verdeling dan wordt deze situatie

zoekingen in Frankrijk, Grool-Brillannie en Nieuw-Zeeland van

omgedraaid: de arbeidsproduktiviteit van de overige bedrijven

zijn niet nader uitgesplitst. Dat brengt het risico met zich dat be-

voor 1960 geven aan dat 15 tot 25% van penetraties van buitenlandse ondernemingen door middel van overnemingen plaalsvindt 16). Stubenitsky stelt dat dit percentage voor de in 1966 in
Nederland aanwezige Amerikaanse ondernemingen ongeveer 20
was 17). Volgens Van den Bulcke bedroeg het aantal buitenlandse acquisities in Belgie tot 1968 bijna 30%; in termen van werkgelegenheid was dit 36% 18). Ons eigen onderzoek geeft aan dat
minstens 60% van de groei van buitenlandse ondernemingen in
Nederland tussen 1970 en 1980 extern was (in termen van werkgelegenheid) 19). Dit percentage sluit aan bij de observatie van
Wilson dat een steeds groter deel van de groei van het aantal

paalde kenmerken ten onrechte worden toegeschreven aan het al

dochtermaatschappijen door middel van overnemingen tot

of niet multinational zijn terwijl ze eigenlijk door de verschillen-

stand komt 20). Dit kan gedeeltelijk worden verklaard uit de

werknemer van UMNO’s iets hoger is dan die van de overige be-

wordt (iets) hoger. Vooral in de voedings- en genotmiddelenin-

dustrie (op sub-sectorniveau), de chemie en de transportmiddelenindustrie is het verschil significant.
Dit resultaat is opmerkelijk. Het staat haaks op de vaak gehoorde stelling dat vooral succesvolle (en dus produktieve) ondernemingen multinationaliseren 13). We moeten echter voor-

zichtig zijn in onze conclusies. In de eerste plaats is de indeling in
27 sectoren van het CBS verre van optimaal. Belangrijke sectoren als de elektrotechnische en de transportmiddelenindustrie

de sectorale verdeling worden veroorzaakt.

marktverzadiging, die ondernemingen in de jaren zeventig voor-

In de tweede plaats kan de tegenvallende arbeidsproduktiviteit van UMNO’s worden verklaard uit het feit dat het hoofdkantoor en de centrale diensten van een UMNO veelal in Nederland gevestigd zijn. Deze afdelingen, zo kan men aannemen, ver-

zichtig kan hebben gemaakt bij het creeren van nieuwe produktiecapaciteit 21). Een andere verklaring vormt de algemene fusiegolf van het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren
zeventig.
Dit hoge percentage externe groei betekent dat de toegenomen

groten de arbeidsproduktiviteit van de gehele organisatie. Om-

dat echter slechts een deel van het totale produktiepersoneel in
Nederland werkzaam is, komt dus slechts een deel van de ,,pro-

inkomende multinationalisatie niet gepaard is gegaan met een

duktie” van het hoofdkantoor en de centrale diensten tot uitdrukking in de Nederlandse cijfers, terwijl deze werkgelegenheid
door het CBS veelal als industriele werkgelegenheid wordt mee-

staande onderneming was het meest gebruikte instrument om de

geteld. Zo heeft Akzo het hoofdkantoor, bijna alle divisie-

staat in label 4 weergegeven. Het is belangrijk enkele kantteke-

hoofdkantoren en 60% van haar onderzoek en produktonlwik-

ningen bij deze label te maken. In de eerste plaals is de label ge-

keling in Nederland geconcentreerd, terwijl in totaal slechts ca.
30% van haar totale personeel in Nederland werkzaam is 14).

baseerd op soms zeer ruwe werkgelegenheidscijfers (voor zover
ze van hel ABC voor Handel en Industrie afkomslig zijn). Er is

even grote werkgelegenheidscreatie. Overneming van een beNederlandse economic te penetreren.
De sectorale verdeling van de inkomende multinationalisatie

echler geen reden a priori uit te gaan van een chronische over- of

onderschatting. De werkgelegenheidscijfers van Het financieele
Inkomende multinationale ondernemingen

Dagblad lijken vrij belrouwbaar. In de Iweede plaals moel de

De tegenvoeter van de uitgaande multinational is de inkomende multinational. Door gegevens van Het financieele Dagblad,
het ABC voor Handel en Industrie en de Who Owns Whom te

seclorale verdeling van de werkgelegenheid mel enige omzichtigheid worden gehanleerd. Vaak was niel direcl duidelijk in welke
seclor een bepaalde IMNO moesl worden geplaalsl en kan de
uiteindelijke keuze ter discussie worden gesteld. Vooral de inde-

combineren, konden inkomende multinationals worden her-

kend en werd hun werkgelegenheid bekend. Omdat de gegevens
voor de dienstensector zeer incompleet zijn (behalve voor de

groothandel), zullen wij ons op de inkomende multinationals in
de Industrie concentreren. Het onderzoek werd beperkt tot ondernemingen met ten minste 15 werknemers.

Een bedrijf werd geacht in buitenlandse handen te zijn wanneer het effectief werd gecontroleerd door een buitenlandse on-

derneming. Dit betekende in het algemeen dat ondernemingen
waarvan meer dan 50% van het aandelenkapitaal in buitenland-

se handen was, als 1MNO werden gekwalificeerd 15). Slechts in
een geval (KNP, papier) werd een minderheidsbelang van 48%
doorslaggevend geacht.

Herder gaven we aan dat, op basis van de cijfers met betrekking tot inkomende directe investeringen, de plaats van buitenlandse bedrijven in de Nederlandse economic bescheiden is in

vergelijking tot andere landen. Ons eigen onderzoek schetst echter een geheel ander beeld. Buitenlandse ondernemingen blijken
een belangrijke plaats in te nemen in de Nederlandse industriele
structuur. In 1970 werkten er in Nederland 105.000 mensen in de

286 bedrijven die toen als IMNO werden herkend (overeenkomend met bijna 10% van de industriele werkgelegenheid in Nederland); dit aantal steeg tot 148.000 (15%) in de 409 IMNO’s in
1975 en tot 164.000 (18%) in de 446 IMNO’s in 1980. Deze groei
tussen 1970 en 1975 is slechts voor maximaal 15% te verklaren

uit een verbetering van de kwaliteit van de gegevens; de (geringere) groei tussen 1975 en 1980 is voor maximaal 75% daaruit te
verklaren.

Hoewel we er geen cijfermateriaal over hebben, lijkt het waarschijnlijk dat de trend van inkomende multinationalisatie na

1980 verder is afgezwakt. Verscheidene ondernemingen die in
buitenlandse handen waren gingen failliet of werden verzelfslandigd (b.v. Volvo en Willem II); een tendens die overigens niet alleen bij deze bedrijven waarneembaar was (vgl. Ogem, RSV en
SHV).
ESB 28-8-1985

13) Zie b.v. R.E. Caves, Multinational enterprise and economic analysis, 1982, biz. 3.
14) B. Minne en H.G.A. Noordman, Octrooi-aanvragen en trends in

technologische vooruitgang in Nederland, Occasional Papers no. 29,
Centraal Planbureau, 1983, biz. A49. De cijfers hebben betrekking op
1978.
15) Van den Bulcke hanteert een ondergrens van 10% participatie in het
aandelenkapitaal, terwijl De Nederlandsche Bank een grens van 20%

hanteert. Bij Van den Bulcke vormen de minderheidsparticipaties echter
slechts 6,6% van alle IMNO’s (op basis van werkgelegenheid), op. cit.,

biz. 115. In ons eigen onderzoek vonden we een werkgelegenheid van
ruim 28.000 werknemers in de industrie in bedrijven met buitenlandse
minderheidsparticipaties in 1975; dit is 19% van de werkgelegenheid in

bedrijven met meerderheidsparticipaties. In het grote Harvard’s Multinational Enterprise project uit begin jaren zeventig maakte minderheidsdeelnemingen (5 – 50% van het aandelenkapitaal) 18% uit van het totale

aantal buitenlandse vestigingen. Dit percentage varieerde aanzienlijk met
de nationaliteit van de moederonderneming: 13% voor Amerikaanse,

16% voor Europese en 80% voor Japanse UMNO’s (R. Vernon, Storm
over the Multinationals, 1977, biz. 34).
16) Onderzoek geciteerd in Van den Bulcke, op. cit., biz. 98.
17) F. Stubenitsky, American direct investment in the Netherlands,
1970, biz. 73.
18) Van den Bulcke, op. cit., biz. 98/118.

19) Het woord ,,minstens” slaat op mogelijke vertekeningen, die bijna
alle wijzen op een onderschatting.
20) B.D. Wilson, The propensity of multinational companies to expand

through acquisitions, Journal of International Business Studies, 1980,
nr. 11.

21) Dit staat echter haaks op de observatie van Dubin dat de acquisitiegraad hoger is in snel groeiende buitenlandse markten. Caves verklaart
dit uit de tijdwinst die acquisities met zich meebrengen, en die vooral in

snel groeiende markten van groot belang is (M. Dubin, Foreign acquisitions and the spread of the multinational firm, 1976, geciteerd in Caves,
op. cit.).

845

Tabel4. SectoraleverdelingvanlMNO’s, 1970-1980 naar werkgelegenheid in procenten van het totaal in die sector
1970

1975

1980

Voedings- en genotmiddelen

9,2

Textiel, kleding, leer
Hout en meubels

2,5

13,8
6,6
3,7
27,2
0,8
27,0

19,7
7,2

Papier en karton
Drukkerijen en uitgeverijen

4,4
17,0
0,2

Chemie

23,3

Rubber

10,1
10,4

Bouwmaterialen
Basismetaal
Metaalp^odukten en machines
Elektrotechnische produkten a)
Transportmiddelen

Totaal industrie

2,0
37,1

4,9

24,3
36,2
10,1
19,0
13,0

0,5
36,9
6,5
26,4
43,6
10,3
23,6
17,5

9,7

15,2

18,3

29,4
5,5

19,5

29,8

Tabel 5 geefl de verdeling van de werkgelegenheid van

IMNO’s naar land van oorsprong. Wal direcl opvall is de dominanle posilie van de VS. Die dominanlie blijkl niel uil de cijfers

van de inkomende direcle invesleringen (zie eerder in dil arlikel).
Ter vergelijking: Slubenilsky koml op basis van een enquele lol
een induslriele werkgelegenheid van Amerikaanse ondernemin-

gen in Nederland in 1966 van 27.900 werknemers (waarbij de
helfl van de door hem aangeschreven ondernemingen respondeerde) 25). Hoewel de werkgelegenheid in Amerikaanse bedrijven gedurende de jaren zevenlig slerk loenam, verminderde de

relalieve dominanlie door de nog slerkere slijging van de werkgelegenheid in vooral Engelse en Duilse bedrijven. Mullinalionalisalie is, in legenslelling lol de jaren vijflig en zeslig, sleeds
minder een zaak van alleen Amerikaanse bedrijven.
Nader naar secloren uilgewerkl is de Amerikaanse bijdrage in

de werkgelegenheid van IMNO’s in bijna alle secloren hel
groolsl. Alleen in de bouwmalerialen- en in de texlielinduslrie is

Bron: berekend op basis van gegevens van Who Owns Whom, ABC voor Handel en

zij gering. In de eleklrolechnische induslrie (inclusief inslrumen-

Industrie, Het financieele Dagblad en het CBS, Maandstatistiek voor de Industrie

len en kanloormachines) domineren de Amerikaanse ondernemingen zelfs zeer slerk, lerwijl in de voedingsmiddeleninduslrie
(waar de inkomende mullinalionalisalie in 1970 nog door Brilse
bedrijven werd gedomineerd) hun relalieve belang loeneeml. In
de chemie en in de melaal(produklen)induslrie is hel aandeel van
Amerikaanse bedrijven eveneens hoog, maar nam hel lijdens de
jaren zevenlig relalief af door de loenemende penelralie van
Duilse, Brilse en Belgische resp. Duilse, Brilse en Zweedse bedrijven.
Hel relalieve belang van de Nederlandse vesliging voor de inkomende mullinalionals, ofle wel hel aandeel van Nederland in
de lolale werkgelegenheid bij de ondernemingen, is ook van belang. Hel geefl onder andere aan of een verschillende benadering
van UMNO’s en IMNO’s wel zo zinvol is. Immers, conceplueel
is hel verschil niel zo grool lussen iwee mullinalionals die beide
b.v. 10% van hun werkgelegenheid in Nederland hebben, doch
waarvan de ene de hoofdzelel in Nederland en de andere in hel
builenland heefl. Uil hel onderzoek van Van den Bulcke bleek
dal slechls 1,6% van de werkgelegenheid van de door hem onderzochle IMNO’s in Belgie was gelokaliseerd. Voor Amerikaanse ondernemingen lag dil percenlage aanzienlijk lager dan
voor ondernemingen uil andere landen (1,3 versus 2,0) 26). Ons
eigen onderzoek laal andere cijfers zien. We onderzochlen hel
aandeel van de Nederlandse werkgelegenheid in hel lolaal van de
onderneming voor 31 van de 35 mullinationals mel de groolsle
Nederlandse vesligingen in 1980. Deze 31 ondernemingen hadden le zamen 76.000 werknemers in Nederland; dil is 46% van de
lolale werkgelegenheid in induslriele IMNO’s. Gemiddeld hadden deze ondernemingen 5,0% van hun werkgelegenheid in Nederland, duidelijk meer dus dan hel onderzoek van Van den
Bulcke aangeefl. Deze 5,0% is echler loch nog aanzienlijk minder dan hel relalieve belang van de meesle Nederlandse vesligingen van UMNO’s, waarvan alleen Unilever en Polygram in 1980
een Nederlands aandeel in de werkgelegenheid hadden van minder dan 10%.

(totalen van de sectoren).
a) Incl. kantoormachines.

ling in hetzij produktie- hetzij handelsonderneming was vaak
moeilijk.

Desondanks biedt label 4 een vrij betrouwbaar inzicht in de
omvang en de sectorale compositie van de inkomende multina-

tionalisatie. Uit de label blijkl dai deze vorm van mullinalionalisalie gedurende de jaren zevenlig in bijna alle secloren belangrijk is loegenomen lol een niveau dal, ook in inlernalionaal verband, hoog is le noemen 22). Snel slijgende en in absolule zin
hoge percenlages zijn le vinden in de basismelaalinduslrie (vooral aluminium), de chemie (inclusief olie) en de papierinduslrie,
terwijl verder ook de voedingsmiddeleninduslrie, de bouwmale-

rialeninduslrie en de iransporlmiddeleninduslrie snelle slijgingen lalen zien. De mullinalionalisalie bleef laag in oude secloren
als texliel en houlproduklen en in de melaalprodukleninduslrie

(incl. machines), de rubberinduslrie (na de beeindiging van de
weinig succesvolle overname van Vredeslein door Goodrich) en

de uilgeverijseclor. In inlernalionale vergelijking vail vooral de
hoge penelratie van builenlandse ondernemingen in de papierinduslrie en (in mindere male) de chemie en de basismelaal-induslrie op, lerwijl de rubberinduslrie in hel builenland
veelal juisl iels meer gemullinalionaliseerd is 23).
De verklaring van de slijging van de werkgelegenheid in
IMNO’s in vrijwel alle secloren is niel eenvoudig. In eersle in-

slanlie lijkl hel vooral de neerslag le zijn in Nederland van een
zich sleeds meer inlegrerende wereldeconomie. Vergelijking mel
andere landen laal zien dal de inkomende mullinalionalisalie in

hel builenland weliswaar ook loeneeml, doch niel in zo slerke
male als in Nederland 24). Hel lijkl echler waarschijnlijk dal Ne-

derland meer dan andere landen onlvankelijk was voor de loenemende mullinalionalisalie van de wereldeconomie vanwege de
reeds beslaande openheid van haar economic (in lermen van inlernalionale handel), de cullurele openheid van haar bevolking
en de non-discriminaloire houding van haar regering legenover
builenlandse ondernemingen.

Conclusies
Gedurende de jaren zevenlig is de Nederlandse economie vergaand gemullinalionaliseerd. Nederlandse ondernemingen ex-

Tabel 5. Werkgelegenheid van IMNO’s

in de industrie,

1970-1980 naar land van oorsprong, in personen x 1.000
1970

Verenigde Staten
Groot-Brittannie
West-Duitsland

1975

1980

54,1
12,1
7,5

68,9
24,5
14,1
13,9

74,7

2,7

10,4
4,0
5,0
5,0
2,8

26,2
16,8
14,6
12,3
5,9
4,9
4,1
4,6

105,1

148,5

164,1

Zweden

8,0

Belgie/Luxemburg

Zwitserland

7,6
2,9
5,9
4,1

Overig
Totaal

Canada
Frankrijk

pandeerden in hel builenland, lerwijl builenlandse ondernemingen op grole schaal Nederlandse ondernemingen overnamen.

Vooral in de eersle helfl van de jaren zevenlig leidde dil lol een
grole loename van de werkgelegenheid bij IMNO’s zowel als
UMNO’s. In 1980 was daardoor ongeveer de helfl van de indu-

22) Vgl. met label 2.2 uit Stopford en Dunning, op. cit., waarin alleen

Canada, Belgie, Nieuw-Zeeland en enkele ontwikkelingslanden hogere
percentages hebben. West-Duitsland, Frankrijk en Italie hebben een ongeveer gelijke penetratie van IMNO’s, terwijl Groot-Brittannie, de Scan-

dinavische landen en Japan (veel) lager zitten.

Bron: berekend op basis van gegevens van Who Owns Whom, ABC voor Handel en
Industrie en Het financieele Dagblad.

846

23)
24)
25)
26)

Zie label 2.3 uit Stopford en Dunning, op. cit.
Zie label 2.2 van Stopford en Dunnig, op. cit.
Stubenitsky, op. cit.
Van den Bulcke, op. cit., biz. 126.

striele werkgelegenheid bij ondernemingen waarvan een belangrijk deel van de activiteiten in het buitenland plaatsvindt (ca.

de drie bovenstaande factoren op de internationale handel is

30<% bij UMNO’s, ca. 20
onalisatie moet dan ook niet worden overschat.

echter gering gebleken; hun invloed op het proces van multinati-

Deze snelle multinationalisatie van de Nederlandse economic

In de vijfde plaats is de multinationalisatie van de Nederland-

lijkt de neerslag te zijn van een wereldwijde trend, die verschei-

se economic in het begin van de jaren zeventig, en de vertraging
daarvan na 1975, de uiting geweest van de algemene fusiegolf uit

dene oorzaken heeft. In de eerste plaats is het de resultante van
een leer- en bewustwordingsproces dat nu enkele decennia aan
de gang is. Doordat andere ondernemingen multinationaliseren,

dringt deze mogelijkheid zich als een steeds reelere optie aan de
ondernemer op. Daarnaast rnaakt de management-ervaring die

bij de eerste buitenlandse activiteiten is opgedaan, verdere multinationalisatie gemakkelijker.
In de tweede plaats zijn de mogelijkheden om te multinationaliseren steeds groter geworden. Nieuwe ontwikkelingen in informatie- en communicatietechnologie schiepen steeds meer mogelijkheden om een regionaal gespreide onderneming te besturen.
Verder zijn er ook enkele institutionele veranderingen geweest

die een positieve invloed op dit proces van multinationalisatie
hebben gehad. De belangrijkste daarvan was de eenwording van
de Europese markt, die in de jaren zestig en zeventig in toene-

mende mate feitelijke betekenis kreeg. Amerikaanse ondernemingen hebben hier het snelst op gereageerd, getuige de hoge
vlucht die de Amerikaanse directe investeringen in Europa in de
jaren zestig namen. In de jaren zeventig hebben Europese onder-

nemingen in toenemende mate dit voorbeeld gevolgd.
Het belang van deze eenwording is vooral voor Nederland zeer
groot. Uit verscheidene onderzoekingen blijkt dat de omvang

van de markt en de groeivooruitzichten ervan de belangrijkste
factoren zijn die de lokatie van de buitenlandse directe investe-

ringen bepalen 27). De groei van de werkgelegenheid in buitenlandse ondernemingen in Nederland in de jaren zeventig geeft
aan dat niet de omvang van de Nederlandse markt daarbij bepa-

lend was, doch dat het hierbij om de Europese markt ging. Kortom: we kunnen verwachten dat de eenwording van de Europese
markt tot uiting komt in een toenemende multinationalisatie van
vooral de kleine lidstaten. De Nederlandse cijfers lijken dit te bevestigen. Deze multinationalisatie is van groot belang voor de
EG. Pelkmans geeft aan dat de welvaartswinst die de vorming
van de EG heeft veroorzaakt niet zozeer het gevolg is van een

toegenomen allocatieve efficiency (dat goederen worden geproduceerd waar dat het goedkoopste kan), doch dat vooral de technische efficiency is vergroot 28). De diffusie van efficiente

produktiemethoden is door de vorming van de EG sterk versneld. Multinational ondernemingen zijn bij uitstek de organi-

saties die zo’n versnelde diffusie tot stand kunnen brengen.
In de derde plaats is de noodzaak om te multinationaliseren
gedurende de jaren zeventig toegenomen. De recessies die vele
landen hebben geplaagd, hebben de mogelijkheden doen afne-

men om groei te realiseren binnen de landsgrenzen. Kritische
evaluatie van de sterke en zwakke punten van de onderneming
(vaak leidend tot de concentratie op branche-eigen activiteiten),

gecombineerd met het feit dat groei vaak alleen nog in het buitenland mogelijk was, hebben vele ondernemingen doen beslui-

ten te multinationaliseren.
In de vierde plaats zijn de mogelijkheden tot internationale

handel, een van de alternatieven voor multinationalisatie, gedurende de jaren zeventig verminderd. De ineenstorting van het
systeem van vaste wisselkoersen in 1973 zorgde voor grote onzekerheden ten aanzien van de ontwikkeling van met name de dollarkoers. Hoewel de valutarisico’s in principe kunnen worden

afgedekt op de valutatermijnmarkt, kozen vele ondernemingen
toch voor produktie ter plaatse (hetgeen tot gevolg heeft dat de

die tijd. De factoren die internationale overnemingen bevorderen zijn in het algemeen ongeveer gelijk aan de factoren die binnenlandse overnemingen bevorderen; het lijkt dan ook niet meer
dan logisch dat een fusiegolf ook tot uiting komt in de multinationalisatie. Hiermee is overigens deze fusiegolf nog niet verklaard; de verklaring daarvan loopt gedeeltelijk parallel met de
bovenstaande verklaring van de multinationalisatie.

Het sectorale patroon van de Nederlandse multinationalisatie
bevestigt dat het exploiteren van technologische kennis in het

buitenland de belangrijkste reden voor multinationalisatie is. In
technologie-intensieve sectoren zoals de chemie en de elektrotechnische Industrie is de multinationalisatie duidelijk verder
doorgedrongen dan in laag-technologische sectoren zoals de textiel(produkten)-, houtprodukten- en rubberindustrie, tenzij internationale handel een volwaardig alternatief is (zoals in de
technologie-intensieve machinebouw). Uit de vrij vergaande
multinationalisatie in o.a. de voedingsmiddelenindustrie en de
bouwmaterialenindustrie blijkt echter dat er ook nog andere argumenten kunnen zijn om te multinationaliseren, zoals het exploiteren van merknamen (b.v. in de sigarettenindustrie) en het
creeren van marktmacht. Een deel van het patroon van vooral
uitgaande multinationalisatie laat zien dat het ontstaan van sommige technologische voordelen die in het buitenland worden
geexploiteerd, duidelijk te maken heeft met specifiek Nederlandse omstandigheden. Dit geldt b.v. voor procesindustrieen
als de chemie en de voedingsmiddelenindustrie en voor de (natte)
bouw, waar Nederlandse ondernemingen traditioneel een sterke
positie innemen 29).

Samenvattend kunnen we stellen dat de multinationalisatie
van de Nederlandse economic in de jaren zeventig ver is voortgeschreden. Ondernemingen kunnen in steeds mindere mate ,,Nederlands” of ,,buitenlands” worden genoemd. Dit heeft belangrijke consequenties. Een daarvan is dat de onderneming als
handvat van overheidsbeleid steeds meer wegvalt. Juist de
laatste jaren is het Ministerie van Economische Zaken in steeds

verdergaande mate een beleid gaan voeren dat zich richt op de individuele onderneming. Door Nederlandse ondernemingen te
versterken verwacht men blijkbaar tegelijkertijd de Nederlandse
economic sterker te maken. Het technologiebeleid is daar een
voorbeeld van. Het is echter de vraag of dit handvat van het be-

leid wel aansluit bij de dimensies van de marktsector. Om het
voorbeeld van het technologiebeleid verder te hanteren: technologische kennis wil men niet alleen in Nederland exploiteren,
maar ook (en in toenemende mate vooral) in het buitenland met
produktie ter plaatse. Dit betekent dat het versterken van Nederlandse ondernemingen (door middel van het technologiebeleid)
niet hoeft te betekenen dat daarmee ook de Nederlandse economic wordt versterkt!
Dit is ook het patroon dat uit ons onderzoek te voorschijn

komt: sterke Nederlandse ondernemingen, doch een zwakke Nederlandse economic. Voorwaardenscheppend beleid dat het zowel Nederlandse als buitenlandse ondernemingen aantrekkelijk
maakt in Nederland te produceren, lijkt betere kansen te bieden
voor het versterken van de economische structuur en het bevorderen van de economische groei.
J.T. de Mare

kosten en opbrengsten in dezelfde valuta worden gerealiseerd,

waardoor de risico’s eveneens worden afgedekt). Bovendien stegen de olieprijzen, hetgeen de transportkosten verhoogde en

daarmee internationale handel bemoeilijkte. Een derde factor
die de mogelijkheden tot internationale handel beperkte was de
toenemende protectie, waarmee diverse overheden de gevolgen

van de internationale recessie trachtten te bestrijden. Deze protectie had in het algemeen niet de vorm van invoerheffingen,
doch veeleer van bevoordeling van nationale ondernemingen bij
het plaatsen van overheidsorders. Ondernemingen die konden

aangeven dat bepaalde orders de nationale werkgelegenheid
zouden doen toenemen kwamen hierdoor in het voordeel, en dit
was een extra stimulans tot multinationalisatie. De invloed van
ESB 28-8-1985

27) Zie noot 12.

28) J. Pelkmans, Market integration in the European Community, Den
Haag, 1984.

29) De vergelijkbaarheid en optelbaarheid van de cijfers van de transportmiddelenindustrie is gering vanwege de dubbeltelling van Volvo Nederland (zie noot 11).
847

Auteur