Technologic en Internationale handel
Ontwikkelingen in de Nederlandse handelsprestaties 1970-1980
DRS. K.A. KOEKKOEK* – PROF.DR. L.B.M. MENNES**
De ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieen is van buitengewoon groot belang voor het
concurrentievermogen van de economie. Uit verschillende studies blijkt dat de rol van de technologic
in de Internationale handel niet gemakkelijk kan worden overschat. Hoe is het wat dit betreft met de
Nederlandse handelsprestatie gesteld? In dit artikel doen de auteurs verslag van een verkennend
onderzoek naar de Nederlandse im- en export van technisch geavanceerde produkten in de periode
1970-1980. Het onderzoek maakt deel uit van het programma Technologic en Economie dat vorig jaar
door de ministers van Economische Zaken, Onderwijs en Wetenschappen en Sociale Zaken en
Werkgelegenheid is gestart. De auteurs hebben voor een reeks goederengroepen op basis van
verschillende maatstaven proberen vast te stellen of er een verbetering of verslechtering van de
handelsprestatie is opgetreden. Produkten die het goed deden waren o.m. kunstmest/pesticiden,
plastic materialen en telecommunicatie-apparatuur; slechte handelsprestaties daarentegen traden op
bij onder meer stoomketels/krachtwerktuigen en computers.
Technologic en internationale handel
Voor velen is het een uitgemaakte zaak dat ontwikkeling en
toepassing van nieuwe technoiogieen en de daaruit voortkomende nieuwe produkten en diensten in toenemende mate vereist zijn
voor behoud en versterking van het concurrentievermogen van
het bedrijfsleven. Bovendien verwacht men hiervan gunstige effecten op de werkgelegenheid en de produktiviteit 1). Sommigen
zijn zelfs van mening dat, voor een land met een open economie
als Nederland, het strategisch belang van de rol die technologic
in de internationale handel speelt, niet genoeg kan worden benadrukt 2).
Macro-economisch gezien heeft de internationale handel in
goederen en diensten twee functies voor een land. Ten eerste
leidt handel tot het vergroten van de efficiency van de nationale
economie. Dit wordt bereikt door een betere allocatie van hulpmiddelen, in de ruimste zin, ten gevolge van specialisatie volgens
comparatieve voordelen. Ten tweede fungeert de internationale
handel als een ,,engine of growth”.
Welke rol speelt technologie bij deze twee functies? Bij het
analyseren en verklaren van de goederensamenstelling van de internationale handel kan een onderscheid worden gemaakt tussen
m/w-industriele en ;n?ra-industriele handel. Wat betreft de goederensamenstelling van de inter-industriele handel zijn twee
theorieen van belang: de Heckscher-Ohlin-versie van de theorie
van de comparatieve kosten en de z.g. neo-technologietheorie.
Met name in deze laatste theorie komt het begrip technologie aan
de orde, en wel door de hiermee geassocieerde innovatiegeneigdheid — gerepresenteerd door de variabele,,research- en ontwikkelingsintensiteit” — als verklarende factor te introduceren.
Empirische analyse toont aan dat Nederland weliswaar duidelijke comparatieve voordelen heeft met betrekking tot produkten gekenmerkt door een relatief hoge intensiteit van geschoolde
arbeid, maar dat het veel minder duidelijk is of van dergelijke
comparatieve voordelen ook sprake is met betrekking tot produkten met een relatief hoge research- en ontwikkelingsintensiteit 3). Aan de andere kant blijkt dat voor een groot, geindustrialiseerd land als de Verenigde Staten comparatieve voordelen duidelijk samenhangen met wetenschap en technologie, en in veel
mindere mate met algemene vormen van fysiek en menselijk kapitaal 4).
De theorie van de intra-industriele handel is vooral van toepassing op de handel in soortgelijke, doch enigszins gedifferentieerde industriele goederen tussen landen die weinig van elkaar
verschillen m.b.t. de aanwezigheid van produktiefactoren. De
goederensamenstelling van intra-industriele handel blijkt samen
ESB 27-3-1985
te hangen met de aanwezigheid van ,,economies of scale”, produktdifferentiatie en monopolistische concurrentie. Technologie gaat een rol spelen in deze theorie indien men dynamische
schaaleffecten die samenhangen met onderzoek en ontwikkeling
en de ,,learning curve” introduceert 5).
De ,,engine of growth”-functie van de internationale handel
hangt natuurlijk eveneens samen met het specialisatiepatroon
volgens de nationale comparatieve voordelen; maar ook de ontwikkeling van de wereldvraag naar verschillende produkten en
wijzigingen in marktaandelen zijn hier van belang. Technologie
speelt in dit opzicht vooral een rol naarmate de ontwikkeling van
de wereldvraag naar produkten met een belangrijke technologiecomponent — hoe dan ook gedefinieerd — verschilt van die naar
andere goederen.
Met betrekking tot beide genoemde aspecten komt de vraag
op in hoeverre het voor een land van belang is om technologisch
voor te lopen. Immers, indien een land geen comparatieve voordelen heeft met betrekking tot produkten behorende tot de innovatieve fase van de produktcyclus, kan het efficienter zijn zich
aan te passen aan de rol van technologische volger 6). Zo komen
* Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Erasmus Universiteit Rotterdam en Nederlands Economisch Instituut. Dit artikel is een weergave van de resultaten van het eerste deelonderzoek van cluster 1, getiteld Internationale handel, comparatieve voordelen en technologische Ontwikkelingen, van het onderzoekprogramma
Technologie en Economie. De tot dit onderzoekcluster behorende deelonderzoeken worden uitgevoerd door: drs. K.A. Koekkoek (EUR), drs.
J. Kol (EUR), drs. J.H.J.P. Tettero (EUR), drs. B. van Hoist (NEI), drs.
R. Bulthuis (NEI), drs. J.A. van Dijken (NEI) en drs. J.D.M. Koppies
(NEI). Projectleider en coordinator is prof. dr. L.B.M. Mennes (EUR en
NEI).
1) Beleidsoverzicht Technologie 1984-1985, Tweede Kamer, zitting
1984-1985, 18608,nrs. 1-2.
2) G. J. Wijers, Technologie en economische ontwikkeling. Achtergronden en uitgangspunten voor een Nederlands technologiebeleid, ESB, 22
februari 1984, biz. 176-181.
3) K.A. Koekkoek en L.B.M. Mennes, Revealed comparative advantage
in manufacturing industry: the case of the Netherlands, De Economist,
is- 132, nr. 1, 1984, biz. 30-48.
4) L. Sveikauskas, Science and technology in United States foreign trade, The Economic Journal, jg. 93, September 1983, biz. 542-554.
5) Paul Krugman, New theories of trade among industrial countries,
The American Economic Review, Papers and Proceedings, mei 1983,
biz. 343-347.
6) Vincent Cable, Protectionism and industrial decline, Hodder and
Stoughton, Londen, 1983, hfst. 2.
297
Pavitt en Soete in een empirische studie tot de voorlopige – vanwege specificatie- en dataproblemen — conclusie dat sinds 1950,
maar zeker vanaf 1970, landen die zich aan de zogenaamde,,innovation frontier” bewogen hebben, minder succesvol zijn geweest wat betreft econoraische groei dan landen die een imitatiestrategie hebben gevolgd 7).
Ook in de theoretische literatuur is recent het mogelijk belang
van technologische superioriteit en het verschijnsel van technologische concurrentie aan de orde gekomen. Met betrekking tot
het mogelijk belang van technologische superioriteit blijkt er
enige theoretische ondersteuning voor de z.g. Posner-Hufbauerhypothese te bestaan 8). Volgens deze hypothese is handel die is
gebaseerd op het genereren en de diffusie van superieure technologic, relatief nadelig voor de technologisch minder geavanceer-
de landen. Immers, het startvoordeel van een technologisch
voorlopend land leidt tot verdere innovaties en tot mogelijkheden om het bereikte voordeel te consolideren en uit te bouwen.
Consumententrouw, ..learning-by-doing”, de mogelijkheid om
als eerste te profiteren van, .economies of scale”‘, alsmede financiele voordelen ten gevolge van een aanvankelijke monopoliesituatie leiden tot een blijvend voordeel van het technologisch leidende land 9).
Nauw hiermee verbonden is het verschijnsel van technologische concurrentie en de rol van het wetenschaps- of technologiebeleid. Een en ander is onlangs geanalyseerd met behulp van modellen, gekenmerkt door oligopolistische en gescheiden markten, alsmede door enige vorm van ,,economies of scale”, bij
voorbeeld samenhangend met onderzoek en ontwikkeling. Het
blijkt dat in een dergelijke situatie protectie in welke vorm dan
ook – handelspolitiek, industriele politiek of wetenschaps- en
technologiebeleid — een logisch en consistent instrument is om
de uitvoer te bevorderen 10). Wel moet men bedenken dat bij deze modeller! een welvaartsanalyse in termen van sociale kosten
en opbrengsten ontbreekt. In dit verband wordt dan ook wel gesproken van ,,beggar-thy-neighbour policies” 11) en het creeren
van ,,arbitrary comparative advantage” 12).
Bovengenoemde punten spelen alle een rol bij het bepalen van
de achtergrond van het in de inleiding vermelde onderzoekcluster ,,Internationale handel, comperatieve voordelen en technologische ontwikkelingen”. Dit artikel beperkt zich tot een verslag van de eerste fase van dit onderzoek, waarbij is nagegaan
hoe de Nederlandse handelsprestatie met betrekking tot technologic zich recent heeft ontwikkeld volgens verschillende maatsta-
ven voor handelsprestaties. Tevens wordt aangegeven hoe de rol
van technologic in de internationale handel wordt gedefinieerd
en gemeten.
Technologic en Nederlandse handelsprestaties: eerdere studies
Van een viertal eerdere studies worden hier zowel de wijze van
meten van handelsprestaties ais de daarop gebaseerde resultaten
weergegeven. De studies hebben als gemeenschappelijk kenmerk
dat ze het belang van technologic in de internationale handel benaderen via het meten van de handelsprestatie met betrekking
tot een, te selecteren, groep van geavanceerde produkten.
De eerste studie is van Van Heeringen en betreft de Nederlandse handel in kennisintensieve goederen 13). In deze studie wordt
de keuze van kennisintensieve goederen gebaseerd op een goederenindeling van de OECD in drie klassen van researchintensiteit;
die goederen waarvan de produktie veel research vereist, worden
als kennisintensief geklassificeerd. De handelsprestatie wordt
door Van Heeringen gemeten door de ontwikkeling van het uitvoer-invoersaldo van de betreffende goederen voor de periode
1973-1979 na te gaan. Dit wordt gedaan zowel voor de groep van
kennisintensieve goederen als geheel, als voor acht groepen van
goederen waarin dit totaal onderverdeeld is. Het blijkt dat dit
handelssaldo voor de gehele periode positief is, tot 1976 toeneemt, en daarna weer afneemt. Dit geldt ook voor zeven van de
acht onderscheiden groepen van goederen; van slechts een goederengroep was de handelsprestatie in 1979 verbeterd.
De tweede studie is verricht door een groep van onafhankelijke deskundigen in opdracht van de Europese Commissie en
heeft betrekking op de periode 1963-1977 14). Hierbij zijn de
volgende goederengroepen onderscheiden: scholingsextensieve
298
produkten, scholingsintensieva produkten en produkten die als
fundamenteel voor de beheersing van de internationale arbeidsverdeling worden beschouwd. Technologic blijkt volgens deze
studie een rol te spelen bij de tweede en de derde goederengroep.
Zo worden scholingsintensieve produkten omschreven als gekenmerkt door een sterk technologisch produktieproces. De derde goederengroep wordt weer in drie sub-groepen onderverdeeld; een van deze sub-groepen is omschreven als technologieintensieve produkten, die het resultaat zijn van geavanceerde
produktieprocessen die aan de top staan bij de verspreiding van
de technische vooruitgang. De handelsprestatie met betrekking
tot deze produkten wordt gemeten met twee coe’f ficienten inzake
de buitenlandse handel. De eerste is een exportspecialisatiecoefficient: de verhouding van het exportaandeel van een produktgroep in de totale uitvoer van een land tot het overeenkomstige
cijfer voor een referentiegroep van landen. De tweede is een invoerafhankelijkheidscoe’fficient: deze coefficient wordt op dezelfde wijze als de voorgaande berekend voor de invoer.
Wanneer we ons beperken tot de groep van de technologie-intensieve produkten, dan blijkt de waarde van de specialisatiecoefficient voor Nederland aanzienlijk gedaald te zijn: van 1,32
inl963totO,81inl97715).OokvoordeEG – uitsluitend extracommunautaire handel en zonder lerland – is de waarde van deze coefficient afgenomen, doch in veel mindere mate: van 1,20 in
1963 tot 1,12 in 1977. De waaide van de afhankelijkheidscoefficie’nt is voor Nederland eveneens aanzienlijk gedaald: van 1,98
tot 1,15 over dezelfde periode. Voor de EG is de waarde van deze
coefficient daarentegen gestegen: 0,72 tot 0,93.
De derde studie is door de diensten van de Commissie van de
Europese Gemeenschappen zelf gedaan en betreft de periode
1963-1980 16). In deze studie wordt o.a. het comparatief voordeel bij produkten van geavanceerde technologic nagegaan. Het
betreft hier een 28-tal categorieen van produkten op het 3- en
4-cijferniveau van de Standard International Trade Classification (SITC). Een selectiecriterium voor deze lijst van produkten
ontbreekt; de betreffende lijst verschilt qua samenstelling enigermate van de goederenlijsten van de andere genoemde studies,
bij voorbeeld door de aanwezigheid van personen- en vrachtauto’s. Comparatief voordeel wordt in deze analyse berekend
door middel van een index die lijkt op de eerder genoemde
exportspecialisatie coefficient. Het blijkt dat voor Nederland de
waarde van deze index aanzienlijk is gedaald: van 1,05 in 1963
via 0,83 in 1970 tot 0,69 in 1980 17). Voor de EG is de waarde van
de betreffende index weliswaar ook gedaald, maar lang niet in
dezelfde mate: 1,02 in 1963, 0,94 in 1970 en 0,88 in 1980.
7) Keith Pavitt en Luc. L.G. Soete, International differences in economic growth and the international location of innovation, in: Herbert
Giersch (red.), Emerging technologies: consequences for economic
growth, structural change and employment, J.C.B. Mohr, Tubingen,
1982.
8) Leonard Cheng, International competition in R and D and technological leadership: an examination of the Posner-Hufbauer hypothesis,
Journal of International Economics, jg. 17, nr. 1/2, augustus 1984, biz.
15-40.
9) Leonard Cheng, International trade and technology: a brief survey of
the recent literature, Weltwirtschaftliches Archiv, jg. 120, nr. 1, 1984,
biz. 165-189.
10) Paul Krugman, Import protection as export promotion: international competition in the presence of oligopoly and economies of scale, in:
Henryk Kierzkowsky (red.), Monopolistic competition and international
trade, Clarendon Press, Oxford, 1984.
11) Paul Krugman, op.cit., 1983, biz. 346.
12) William Cline,,, Reciprocity”: a new approach to world trade policy?, Institute for International Economics, Washington DC, September
1982, biz. 38 e.v.
13) A. van Heeringen, Handel in kennisintensieve goederen. Een kwantitatieve analyse, ESB, 5 november 1980, biz. 1239-1243.
14) Commissie der Europese Gemeenschappen, De ontwikkeling van de
bedrijfstakstructuur in Europa sedert de oliecrisis 1973-1978, Europese
Economie, Speciale uitgave, Brussel, 1979.
15) Deze resultaten zijn te vinden in label 111-14, biz. 46, van de in voetnoot 14 aangehaalde studie.
16) Commissie van de Europese Gemeenschappen, Het concurrentievermogen van de Industrie van de Gemeenschap, Luxemburg, 1982.
17) Deze resultaten zijn afkomstig van label 10, biz. 37, van de hierboven aangehaalde studie van de Commissie van de EG over hel
concurrenlievermogen.
De laatste studie die in dit verband interessant is, is uitgevoerd
door de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid 18). Deze
studie omvat o.a. een analyse van de handel in kennisintensieve
goederen over de periode 1963-1980 die is gebaseerd op een
OECD-studie op dit terrein. In deze laatste studie is een iets andere definitie van kennisintensieve goederen gehanteerd dan in
sen deze twee indelingen van technologisch geavanceerde goederen is. uiteraard niet perfect.
In totaal vertegenwoordigen deze groepen goederen in 1970
bijna 22% van de industriele uitvoer, met aandelen die varieren
van 0,03% voor horloges/uurwerken tot 4,16% voor plastic materialen. Van de industriele invoer in 1970 maken deze groepen
de eerder genoemde studie van Van Heeringen. De handelspres-
ruim 19% uit, met aandelen die liggen tussen 0,09% voor opti-
tatie wordt hier gemeten aan de uitvoer-invoerverhouding, alsmede via een exportspecialisatiemaatstaf zoals die door de bovengenoemde groep van onafhankelijke deskundigen is gehanteerd. Ook worden elf groepen van kennisintensieve goederen
sche instrumenten en 2,27% voor vliegtuigen. In 1980 vormen
deze groepen ruim 21 % van de industriele uitvoer, varierend van
0,03% voor oogheelkundige produkten tot 5,26% voor plastic
onderscheiden. De uitvoer-in-/oerverhouding van kennisintensieve goederen blijkt voor Nederland eerst toe te nemen van on-
ruim 18% van de industriele invoer, waarbij de individuele aandelen liggen tussen 0,1% voor optische instrumenten enx2,45%
geveer 0,9 in 1963 tot een maximum van 1,4 in 1973. Daarna
treedt een daling op tot ruim 1,2 in 1980 19). De
exportspecialisatie-index van kennisintensieve goederen toont
voor Nederland een gemiddelde waarde van ongeveer 1,3 voor
de periode 1971-1980, hetgeen iets lager is dan voor 1963-1970
20).
Naar aanleiding van dit beknopte overzicht kan worden opgemerkt dat het vanwege verschillen in gebruikte maatstaven en
definities van technologisch geavanceerde goederen onmogelijk
is om tot eenduidige uitspraken over de Nederlandse handels-
voor plastic materialen.
prestaties met betrekking tot deze goederen te komen. Immers,
de eerste studie van Van Heeringen geeft een positief beeld van
de handelsprestatie over de periode 1973-1979. De beide studies
van de EG tonen, volgens de exportspecialisatiemaatstaf, een
verslechtering over de periode 1963 tot het einde van de jaren zeventig, waarbij een goede handelsprestatie omslaat in een slechte. Dit beeld wordt enigszins gekwalificeerd door het afnemen
van de invoerafhankelijkheidscoefficient in de eerste studie van
de EG. Dit duidt immers op een verbetering in de handelsprestatie met betrekking tot deze goederen. Ten slotte toont de RAWBstudie voor de periode 1963-1980 een verbetering van de handelsprestatie volgens de ene maatstaf (uitvoer-invoerverhouding) en
een tamelijk constante handelsprestatie volgens de andere maatstaf (exportspecialisatie-index).
Nederlandse handelsprestaties bij ,, high-technology “-goederen
1970-1980
Definitie en selectie van ,,high-technology”-goederen
materialen. Ten slotte vertegenwoordigen deze groepen in 1980
Maatstaven voor handelsprestaties
Handelsprestaties, hoe dan ook gedefinieerd, zijn maatstaven
voor het meten van ,,revealed comparative advantage” (RCA).
Het is bekend dat de relatie tussen comparatief voordeel en handelsprestatie zwak is 23). In het volgende bespreken wij in kort
bestek vier maatstaven om handelsprestaties te meten zonder op
de relatie met comparatief voordeel in te gaan. Ook de resultaten
verkregen met het toepassen van deze maatstaven op de Nederlandse handel in hi-tech goederen worden besproken.
Het is duidelijk dat uit- en invoercijfers zonder meer, bij voorbeeld van een sector, weinig zeggen over de handelsprestatie van
de betreffende sector. Dergelijke uitvoer- en invoercijfers moeten op een of andere wijze genormeerd worden. Daar er in de literatuur geen overeenstemming bestaat over de beste wijze van
normeren, presenteren wij hier vier verschillende methoden, die
leiden tot vier verschillende handelsprestatiemaatstaven.
De relatieve sectorhandelsbalans (K,)
De relatieve sectorhandelsbalans is het verschil tussen het aandeel van een sector in de totale industriele uitvoer en het overeenkomstig aandeel in de totale industriele invoer 24). Door deze
normering wordt gecorrigeerd voor z.g. ,,trade imbalance”,
d.w.z. overschotten of tekorten op de handelsbalans voor industriele produkten. In de onderhavige analyse wordt dus de inen uitvoerontwikkeling van de technologisch geavanceerde produkten beschouwd in verhouding tot die van alle industriele pro-
dukten.
In het volgende zullen wij een poging doen het verwarrende
beeld dat uit bovengenoemde studies naar voren komt, enigszins
De relatieve export-importverhouding (K2)
te verhelderen door verschillende maatstaven voor het meten
van handelsprestaties naast elkaar te zetten.
Wat betreft de definitie en selectie van technologisch geavanceerde produkten baseren wij ons op de OECD-studie uit 1983
waarover in het genoemde RAWB-onderzoek verslag wordt gedaan. In de betreffende OECD-studie wordt voor de definitie
van ,,high-technology”(hi-tech)-goederen uitgegaan van een
lijst met produkten waarvoor in de Verenigde Staten de ,.research and development”-uitgaven als percentage van de omzet
in de jaren 1968 t/m 1970 hoger waren dan het gemiddelde voor
de Industrie als geheel.
Bij het hanteren van de onderhavige definitie verwaarloost
men alle andere factoren behalve de researchintensiteit; de selec-
tie van goederen is gebaseerd op gegevens uit de periode 19681970; aangenomen wordt dat voor elk goed de relatieve researchintensiteit in de Verenigde Staten dezelfde is als in andere landen. Natuurlijk kan de researchintensiteit van individuele produkten over de tijd varieren, maar dit is veel minder het geval
voor produktgroepen zoals deze in bij voorbeeld de SITC-classificatie worden onderscheiden 21). In de betreffende OECD-stu-
die worden 11 hoofdgroepen van produkten onderscheiden die
weer bestaan uit produktgroepen op 3- 4- en 5-cijferniveau van
deSITC.
In verband met het f eit dat ons databestand – voor zover relevant voor de onderhavige studie — gebaseerd is op de Internatio-
nal Standard Industrial Classification (ISIC) zijn de in de
OECD-studie onderscheiden SITC-produktgroepen herleid tot
22 met de ISIC corresponderende groepen van technologisch
geavanceerde goederen (zie tabel 1) 22). De correspondentie tusESB 27-3-1985
Waar bij de eerste maatstaf K, het verschil tussen de uitvoeren invoeraandelen wordt genomen, wordt bij de relatieve
export-importverhouding K2 de verhouding tussen beide aandelen bepaald 25). De overeenkomst tussen K, en K2 is dat in geval
K, een waarde groter dan 0 heeft, K2 groter dan 1 is. Daarente-
18) A. van Heeringen, C. Members en R. van Venetie, Wetenschaps- en
technologie-indicatoren 1983, RAWB, Serie Achtergrondstudies no. 11,
juni 1984.
19) Idem, fig. 33, biz. 44.
20) Idem, fig. 34, biz. 44.
21) Zie OECD, Technology transfer to developing countries. Note by
the Secretariat, OECD, Parijs, 1978, biz. 47.
22) De betreffende gegevens zijn afkomstig uit een onderzoekproject
over invoerpenetratie in geindustrialiseerde landen, gecoordineerd door
de Wereldbank.
23) Zie bij voorbeeld A. V. Deardorff, The general validity of the law of
comparative advantage, Journal of Political Economy, jg. 88, oktober
1980, biz. 941-957, en A.K. Dixit en V. Norman, Theory of international
trade, Cambridge University Press, Cambridge, 1980, hfst. 9. Zie ook
K.A. Koekkoek en L.B.M. Mennes, The measurement of (revealed)
comparative advantage; with an application to the Netherlands, nog te
verschijnen.
24) Zie bij voorbeeld R.E. Baldwin, Determinants of trade and foreign
investment: further evidence, American Economic Review, jg. 69, nr. 1,
februari 1979, biz. 40-48.
25) Zie bij voorbeeld F. Wolter, Factor proportions, technology and
West German industry’s international trade patterns, Weltv/irtschaftlichesArchiv, jg. 113, nr. 2, 1977, biz. 250-267.
299
Tabel I. De Nederlandse handelsprestatie voor 22 groepen technologisch geavanceerdeprodukten, voor 1970/1971 en 1979/1980, gemeten volgens vier maatstaven a)
ISIC-nr.
Anorganische chemicalien
Kunstmest en pesticiden
Synthetisch rubber e.d.
Synthetische garens en vezels
Plastic materialen
Geneesmiddelen
Stoomketel/krachtwerktuigen
3511-2
3512
3513-1
-2
-3
3522
3821
K,
K,
Statische
consistentie
K
«
K,
1970/1971 1979/1980 1970/1971 1979/1980 1970/1971 1979/1980 1970/1971 1979/1980 1970/1971 1979/1980
+
0,04
-0,07
3
,02
0,92
1,03
0,95
3
-(K,)
+
+
0,57
2,44
85
,30
1,47
1,08
3,57
59
+
+
,89
0,42
0,28
3,20
2,88
148
101
1,39
0,07
0,27
-0,08
1,27
0,50
7
-10
0,86
+
• 2,97
1,%
2,21
121
136
,99
1,99
+
+
4
0,30
0,00
1,30
1,01
,20
0,95
13
+ (K4)
0,37
-0,09
-0,10
0,68
0,66
-55
0,28
-13
Comparatiefstatische
consistentie
+
+
–
Kantoormachines (excl.
computers)
Computers
Elektromotoren e.d.
Radio/TV-componenten
Telecommunicatieapparatuur
3825 – 1
-2
3831
3832-1
Grammofoonplaten en banden
-2
-3
Elektro-medische apparatuur
e.a.
Overige elektrische apparatuur
Vliegtuigen
3839-3
3845
-4
0,14
-0,39
-0,67
-1,10
1,14
0,44
0,67
0,41
-0,02
0,10
-0,79
-0,43
-0,61
0,75
0,00
2,37
-0,15
-1,42
-0,08
-0,38
-0,10
0,02
0,20
0,92
0,26
0,92
0,24
0,58
0,75
1,33
1,13
+ (K4)
+
–
+ (KJ
+
+
-(K,)
+ (K4)
+
+
+
2,30
0,88
0,48
0,99
0,76
+
–
–
–
–
1,02
0,66
0,17
0,88
–
1,44
0,17
+
—
–
+
—
+ (K,)
+
+ (K.)
+
0,93
+
+ (KJ
+ (ig
1,56
0,81
0,72
0,60
1,80
1,00
23
-30
-19
-36
40
-15
-0,04
-0,03
-0,27
3,40
0,84
0,52
0,98
0,97
0,82
111
-8
-40
-7
-0,04
-30
-15
-60
-72
0,26
-0,17
0,16
12
37
-52
15
-0,17
0,92
0,78
0,19
1,26
1,32
0,25
-1
-0,15
0,03
0,63
0,75
0,46
1,18
-17
55
-50
0,41
0,87
0,43
0,80
1,72
0,12
2,18
2,47
1,11
1,13
8
15
1,04
0,57
1,13
0,28
40
-48
-11
-26
77
9
4
2
0,75
0,61
1,19
0,91
0,42
Medische apparatuur (nietelektrisch) en uitrusting
Meet- en regelapparatuur
Oogheelkundige produkten
Optische instrumenten
Fototechnische artikelen
Horloges/uurwerken
Technologisch geavanceerde
produkten
3851-1
-2
3852-1
-2
-3
3853
Totaal
-0,25
1,27
+ (K.)
+ og
+
a) Een beschrijving van de maatstaven alsmede de interpretatie van de label wordt in de tekst gegeven
gen kan bet gebruiken van de verschillende maatstaven K, of K2
leiden tot verschillen in rangorde met betrekking tot handelsprestatie tussen sectoren, en de ontwikkeling daarin. Dit blijkt
afhankelijk te zijn van het invoeraandeel van een produkt.
Het handelssaldo in relatie tot de normproduktie (K3)
Bij de derde maatstaf wordt de in- en uitvoer van de technologisch geavanceerde produkten betrokken, niet op het handelsresultaat van alle industriele goederen, maar op de z.g. normproduktie van dezelfde soort goederen 26). Onder normproduktie
wordt hier verstaan de – theoretische of berekende – waarde
van de produktie van het betreffende goed die in Nederland tot
stand zou moeten komen op basis van het Nederlandse aandeel
in het totale wereldinkomen 27). Maatstaf K 3 is dus gelijk aan
het sectorhandelssaldo als percentage van de sector normproduktie.
Het uitvoeraandeel in relatie tot de wereldhandel (K4)
Behalve de acht kolommen met numerieke waarden van de
vier gebruikte maatstaven vindt men in tabel 1 twee kolommen
onder het hoofd ,,statische consistentie” en een kolom onder het
hoofd ,,comparatief-statische consistentie”. We spreken van
statische consistentie indien de vier maatstaven met elkaar overeenstemmen ten aanzien van de waardering van de betreffende
handelsprestatie op een tijdstip als goed of slecht. Consistent
goed wordt weergegeven door een plus; consistent slecht door
een min. Maatstaven die een uitzondering op de consistentie vormen staan tussen haakjes in de betreffende kolom vermeld. Van
comparatief-statische consistentie is sprake indien de veranderingen in de waarden van de verschillende maatstaven tussen
1970/1971 en 1979/1980 dezelfde tendens hebben. Verbetering
van de handelsprestatie over de betreffende periode wordt aangegeven door een plus; verslechtering door een min. Maatstaven
die uitzonderingen vormen op deze vorm van consistentie staan
weer tussen haakjes in de betreffende kolom vermeld. De gevallen waarin een maatstaf in 1979/1980 een zelfde waarde heef t als
in 1970/1971, worden niet als uitzondering gezien op de beweging in de andere maatstaven, maar als neutraal.
De vierde maatstaf is de bekende Balassa-index, te weten het
Tabel 1 laat zien dat voor 1970/1971 de vier maatstaven voor
aandeel van de Nederlandse uitvoer van een goed in de wereld-
19 van de 22 produktgroepen een gelijkluidende beoordeling van
uitvoer van dat goed ten opzichte van het aandeel van de totale
Nederlandse industriele uitvoer in de werelduitvoer van industriele produkten 28). Bij deze maatstaf fungeert de wereldhan-
de handelsprestatie geven: 8 groepen met een goede handelsprestatie en 11 met een slechte. De 3 overige produktgroepen vertonenvoor 1970/1971 een goede handelsprestatie volgens maatsta-
delssituatie als norm 29).
ven K!, K2 en K3, maar een slechte handelsprestatie volgens K4.
Met betrekking tot deze maatstaven wordt van een goede handelsprestatie (of van ,,revealed comparative advantage”) gesproken indien respectievelijk K, > 0, K2 > 1, K3 > 0, K4 > 1.
Van een slechte handelsprestatie wordt gesproken indien respectievelijk K, < 0, K2 < 1, K3 < 0, K4 < 1.
Resultaten 1970-1980
Voor elk van de onderscheiden 22 produktgroepen en voor de
groep van technologisch geavanceerde produkten als geheel zijn
de bovengenoemde vier maatstaven berekend met behulp van
gegevens van de jaren 1970 en 1971 (gemiddelde) en van de jaren
1979 en 1980 (eveneens gemiddelde). De resultaten van deze berekening zijn samengevat in tabel 1.
300
26) Zie H.P. Bowen, On the theoretical interpretation of indices of trade
intensity and revealed comparative advantage, Weltv/irtschaftliches Archiv, jg. 119, nr. 3, 1983, biz. 464-472, voor de relevantie van deze normering t.b.v. een maatstaf voor comparatief voordeel.
27) In verband met de beschikbaarheid van gegevens is in de berekenin-
gen het wereldinkomen gelijk gesteld aan de som van de nationale inkomens van 11 ge’mdustrialiseerde landen, waaronder Nederland.
28) B. Balassa, Trade liberalisation and revealed comparative advanta-
ge, The Manchester School of Economic and Social Studies, jg. 33, nr. 2,
1965, biz. 99-123.
29) In verband met de beschikbaarheid van gegevens is in de berekenin-
gen de werelduitvoer gelijk gesteld aan de som van de export van 11 gei’ndustrialiseerde landen, waaronder Nederland.
Voor 1979/1980 is de statische consistentie geringer. -Nu
wordt voor 15 van de 22 produktgroepen een gelijkluidende be^
oordeling van de handelsprestatie gegeven: 6 produktgroepen’
doen het goed en 9 produktgroepen doen het slecht wat betreft
handelsprestaties. Voor 7 produktgroepen is geen consistente
beoordeling te geven. Voor 4 van deze produktgroepen wordt in
meerderheid een slechte handelsprestatie gevonden, waarbij
driemaal K3 en eenmaal K4 uitzonderingen vormen. Voor de
overige 3 produktgroepen wordt in meerderheid een goede handelsprestatie gevonden, waarbij steeds K4 de uitzondering is.
Samenvattend kan men met betrekking tot de statische consistentie van de vier maatstaven het volgende zeggen. In 1970/1971
en 1979/1980 blijken de vier maatstaven voor de 22 produktgroepen en het totaal van de technologisch geavanceerde produkten in 11 van de 46 onderscheiden gevallen niet consistent te
zijn. In 8 van de 11 gevallen vormt maatstaf K4 de uitzondering;
in 7 van deze 8 gevallen houdt de waarde van K4 een slechte handelsprestatie in terwijl de andere drie maatstaven in een goede
handelsprestatie resulteren. In de andere drie gevallen vormt K3
de uitzondering, waarbij steeds K3 resulteert in een goede handelsprestatie in tegenstelling tot de andere drie maatstaven.
Bezien we de comparatief-statische consistentie, dan blijken
de vier maatstaven voor 16 van de 22 produktgroepen en het totaal van de technologisch geavanceerde produkten consistente
uitspraken op te leveren ten aanzien van de ontwikkeling van de
handelsprestaties. Voor 5 van de overige 6 produktgroepen en
voor het totaal vormt K4 de uitzondering, waarbij steeds een negatieve ontwikkeling wordt gesignaleerd in tegenstelling tot de
andere drie maatstaven. Voor een produktgroep vormt K3 de
uitzondering waarbij deze parameter een verbetering van de
handelsprestatie signaleert terwijl de andere drie maatstaven een
verslechtering laten zien. Wederom blijkt dus dat waar geen consistente beoordeling is, K4 meestal de uitzondering vormt en dat
deze maatstaf dan vrijwel altijd een slechte handelsprestatie of
ontwikkeling daarin signaleert in tegenstelling tot de andere
maatstaven. In een beperkt aantal gevallen vormt K3 de uitzondering; steeds geeft K3 dan een goede handelsprestatie of ontwikkeling daarin in tegenstelling tot de andere drie maatstaven.
Ten aanzien van de handelsprestaties van de twee hoofdgroepen van technologisch geavanceerde goederen, d.w.z. chemische
produkten en metaalprodukten, kan men het volgende stellen.
Wat betreft technologisch geavanceerde produkten op chemisch
gebied kan men voor Nederland van een duidelijk ,,revealed
comparative advantage” in 1970/1971 spreken. Tussen 1970/
1971 en 1979/1980 is dit ..revealed comparative advantage”
aanmerkelijk geringer geworden: voor 4 van de 6 betreffende
chemische produktgroepen is eenduidig sprake van een slechter
nologisch geavanceerde produkten.
Overigens blijkt bij nadere beschouwing dat in de boven aangehaalde eerste studie van de EG, over de ontwikkeling van de
bedrijfstakstructuur, zich iets soortgelijks voordoet. Zoals boven aangegeven, daalt volgens deze studie de exportspecialisatiecoefficient, hetgeen dus een verslechtering van de handelsprestatie zou impliceren. Als daarbij echter de tevens vermelde daling
van de invoerafhankelijkheidscoefficient wordt betrokken,
krijgt men een ander beeld. Neemt men de verhouding tussen
beide coefficienten dan resulteren hiervoor de waarden 0,67 in
1963, 0,76 in 1970 en 0,70 in 1977. Met andere woorden, geen
gunstige handelsprestatie, maar ook niet die verslechtering van
handelsprestatie die de waarde van de exportspecialisatiecoefficie’nt alleen impliceert.
Ten slotte zij opgemerkt dat ook de onderlinge rangcorrelatie
tussen de maatstaven bekeken is. De Spearman-coefficienten
zijn redelijk hoog en liggen tussen 0,83 voor K, en K4 in
1970/1971, en 0,97 voor K2 en K3 in 1979/1980.
Slot
Samenvattend: verschillende maatstaven kunnen leiden tot
verschillende uitspraken wat betreft ,,revealed comparative advantage”. De netto-handelsmaatstaven (K, tot en met K3) bieden daarbij een gunstiger beeld van de handelsprestatie dan de
Balassa-maatstaf (K4), die alleen de exportzijde vertegenwoordigt. De goederengroepen die volgens alle maatstaven een goede
handelsprestatie vertoonden, welke bovendien nog verbeterde
over de beschouwde periode, zijn kunstmest/pesticiden en
plastic materialen in de chemiesector, en telecommunicatie-apparatuur in de metaalsector. Goederengroepen die daarentegen
volgens alle maatstaven een slechte handelsprestatie vertoonden, welke bovendien nog verslechterd is, zijn stoomketels/
krachtwerktuigen, computers en oogheelkundige produkten.
Over andere goederengroepen in de chemische- en metaalindustrie is het op basis van de toegepaste maatstaven niet mogelijk eenduidige uitspraken te doen.
K.A. Koekkoek
L.B.M. Mennes
wordende handelsprestatie gedurende deze periode. Voor een of
twee produktgroepen resulteert zelfs een slechte handelsprestatie in 1979/1980.
Wat betreft de groep van metaalprodukten laat label 1 zien
dat er in 1970/1971 voor het merendeel van de betreffende produktgroepen – 11 van de 16 – sprake was van een slechte
handelsprestatie. Weliswaar verbeterde deze handelsprestatie
tussen 1970/1971 en 1979/1980 voor 7 van deze 11 produktgroepen, maar voor slechts een hiervan was deze verbetering zodanig
dat er in 1979/1980 sprake was van een ,,revealed comparative
advantage” (grammofoonplaten en banden).
Van de 5 produktgroepen die in 1970/1971 een ,,revealed
comparative advantage” hadden, hebber er 3 in 1979/1980 hun
handelsprestatie nog verbeterd. Voor de groep van metaalprodukten als geheel is het duidelijk dat de handelsprestatie tussen
1970/1971 en 1979/1980 verbeterd is, hoewel het aantal produktgroepen met een slechte handelsprestatie in 1979/1980 even
groot is als in 1970/1971 (namelijk 11). Hierbij moet worden
aangetekend dat met name voor de groep van metaalprodukten
het beeld met betrekking tot handelsprestaties aanzienlijk somberder wordt indien men als maatstaf K4 (de Balassa-index) zou
gebruiken.
Het blijkt dus dat K4, de zogenaamde Balassa-maatstaf, een
negatiever beeld van handelsprestaties geeft dan de andere maatstaven, in ieder geval voor de onderhavige produktgroepen en
jaren. Men moet dus — juist bij deze veel gebruikte maatstaf —
voorzichtig zijn met het trekken van conclusies over de ontwikkeling van handelsprestaties, met name met betrekking tot techESB 27-3-1985
301
Auteurs
Categorieën