Ga direct naar de content

Een traditioneel conflict?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 27 1985

W. Albedo

Een
traditioneel
conflict?
In de zich ontwikkelende na-industriele
maatschappij overschaduwen nieuwe conflicten (emancipatie, milieu, derdewereldproblematiek, vredesvragen) het
oude, centrale conflict van de industriele
maatschappij: het arbeidsconflict. Deze
stelling van Alain Touraine gebruikte ik
ooit in een van de columns in ESB.
Men kan echter moeilijk ontkennen dat
van tijd tot tijd het sociale conflict weer de
meeste aandacht van in ieder geval de media opeist. Zo is het conflict over de arbeidsduurverkorting weer voortdurend op
de buis. Dus toch weer het arbeidsconflict
centraal in onze maatschappij? Oppervlakkig gezien is het inderdaad zo. Juist
doordat een arbeidsconflict het produktieproces kan lamleggen, zet het sterker zijn
stempel op de samenleving dan alle andere
conflicten. Het conflict tussen produktie
(economische groei) en milieu kent z’n
hoogtepunten wanneer actiegroepen een
kerncentrale belagen of wanneer Greenpeace present is als chemisch afval wordt
gestort. Conflicten rond de emancipatie lopen als een soort veenbrand door onze
maatschappij, maar niet iedereen merkt
dat elke dag. Een arbeidsconflict, vooral
wanneer dat zich, zoals vandaag, over een
breed front voordoet, dringt zich veel meer
op aan onze aandacht.
Toch is de stelling verdedigbaar dat het
bij het conflict om de arbeidsduur gaat om
een, in verschillende opzichten, nieuw type
conflict. Inzet van het conflict is immers
niet in de eerste plaats de verdelingsvraag,
zoals bij het ouderwetse loonconflict,
maar de organisatie van de produktie en
daarmee de organisatiewijze van de arbeid
en de participatiegraad. Natuurlijk kost
herverdeling van de arbeid geld en kan men
in die zin het conflict vertalen in een loonconflict, maar dat is maar een deel van de
zaak. Achter het conflict ligt ook een opvatting over de toekomst van de werkgelegenheid en over de plaats van de arbeid en
uiteindelijk over een maatschappijmodel.
Leidt de ontwikkeling van de technologic op iets langere termijn tot gebrek aan
noodzakelijke arbeid en indien dat het geval is, hoe verdelen we dan de beschikbare
arbeid? Of hebben we te maken met de min
of meer toevallige samenloop van een (tijESB 27-3-1985

delijke?) vertraging in de economische
groei en een versterkte toeloop tot de beroepsbevolking (zowel door demografische als culturele oorzaken)?
De diagnose ,,gebrek aan noodzakelijke
arbeid”, wekt bij de economist bevreemding. ,,Kan dat eigenlijk?”, zal hij geneigd
zijn te vragen. Men kan zich voorstellen
dat er onvoldoende vraag is naar bepaalde
bekwaamheden, of dat arbeid in het algemeen zich op een zeker moment uit de
markt heeft geprijsd. Maar is het mogelijk
dat arbeid zozeer vervangbaar wordt door
kapitaal dat een vrije-tijdsmaatschappij
ons als het ware is opgelegd? Eigenlijk betwijfel ik dat. Er is een zeer belangrijk verschil tussen het korte-termijnprobleem, gekenmerkt door massale werkloosheid bij
een sterk groeiende beroepsbevolking en
het lange-termijnprobleem. Het probleem,
of liever de mogelijkheid op langere termijn is die van een vertraging van de groei
van de beroepsbevolking, zelfs stagnering
van de omvang van de beroepsbevolking
rond de eeuwwisseling. Op korte termijn
kan worden gesteld, dat een zo grote groei
van de werkgelegenheid dat de gehele potentiele beroepsbevolking wordt opgenomen, onwaarschijnlijk is. Op langere termijn ligt de zaak anders. Wel kan men stellen dat op langere termijn de ruimte voor
een zekere demobilisering van de beroepsbevolking aanwezig is, niet zozeer als ons
opgelegde noodzakelijkheid als wel als een
door groei van de produktie per hoofd gegeven mogelijkheid.
De mogelijkheid van morgen wordt
thans naar voren gebracht als de noodzakelijkheid van vandaag. Men zou kunnen
zeggen dat daarmede een weg mogelijk is
waarbij op de mogelijkheden van de toekomst wordt vooruitgelopen. De voorwaarden waaronder dat mogelijk is, zijn
bekend: zorg voor de arbeidskosten en een
grote inspanning voor het opheffen van
knelpunten, waar het schaarse bekwaamheden betreft. Maar daarmee is tegelijkertijd het potentiele conflict aangeduid: niets
meer en niets minder dan een reprise van
het oude conflict tussen degenen die de
kosten moeten opvangen en degenen die
het probleem deponeren.
Het bijzondere van dit conflict is de uit-

zonderlijke betekenis van de te kiezen
oplossing voor het werkloosheidsvraagstuk voor de toekomst van de samenleving
1). Een maatschappij met een globaal tot
32 uur gereduceerde werkweek ziet er heel
anders uit als een maatschappij met een
40-urige werkweek of (eerlijk gezegd mijn
eigen ideaal), een maatschappij met een
zeer ruim scala van arbeidstijden varierende van meer dan 40 en tot minder dan 20
uren, waarbij de keuze voor een lange
werkdag bij een korte werkweek even normaal is als de keuze voor een korte werkdag bij een ,,normale” werkweek. Zo’n
wat arbeidstijd betreft gedereguleerde
maatschappij sluit aan bij wat Paulien van
der Linden (hoofdbestuurslid Industriebond FNV) in De Vakbondskrant noemt
,,die nieuwe werknemer”. Zij denkt daarbij vooral aan vrouwen die behoefte hebben aan deeltijdbanen en zelfs afroepcontracten. Hiet ligt wel een probleem: hoe
kan de vakbeweging haar taak waarmaken
als voor velen het arbeidscontract sterk
ge’individualiseerd is. Men zal weinig voelen voor een oplossing van deze problematiek die naar Amerikaans voorbeeld de
vakbeweging buiten de deur zet.
Ook bij een globale verkorting van de arbeidstijd worden verschillen tussen arbeidstijd en bedrijfstijd, en dus losse einden, en dus niet-gestandaardiseerde arbeidstijden voor velen onvermijdelijk.
Roostervrije dagen brengen daarvoor geen
oplossing. Zelfs de ,,traditionele” stap
naar een globale verkorting van de werkweek brengt ons een wezenlijk andere organisatie van de arbeid. Op die manier
brengt een toch weer traditioneel conflict
ons hoe dan ook naar niet-traditionele
oplossingen. En dat zijn oplossingen waarmee juist de vakverenigingen problemen
hebben.

1) Interessant is dat Huppes in Een nieuw am-

bachtelijk elan, stelt dat ondanks de versnelling
van de technologische ontwikkeling het tempo
van de arbeidstijdverkorting constant bleef en er
dus een achterstand is opgelopen in het historisch proces van arbeidstijdverkorting. De huidige werkloosheid zal dus gedeeltelijk te beschou-

wen zijn als een ,,opgelopen achterstand in het
historisch proces van arbeidstijdverkorting”.
Dit is een vaststelling die de mijne omkeert.

287

Auteur