Ga direct naar de content

De balans van het ABP (II)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 30 1984

Ingezonden

De balans van het ABP (II)
In de aflevering van 18/25 april jl. van
ESB staat een artikel van de heer T. Jansen, getiteld ,,De balans van het ABP”,
waarin hij suggereert dat het met de algemene reserves van het ABP nog wel meevalt. Dat moge zo zijn, doch neemt niet
weg dat, zoals hij zelf zegt, „(…) het ABP
wel eens de grabbelton van de Staat wordt
genoemd”: een aspect, dat bij een beschouwing over de vermogenspositie van
het ABP wel wat meer aandacht verdient.
Het grabbelen heeft er al toe geleid dat de
premiebijdrage, die aanvankelijk 24% beliep en voor ongeveer de helft door de ambtenaar/werknemer en voor de andere helft
door de staat/werkgever werd betaald een vrij normale figuur in de regeling van
arbeidsverhoudingen – , is teruggebracht
tot 18,7%. Niet dat de ambtenaar daarvan
heeft geprofiteerd: zijn bijdrage is niet gewijzigd, alleen het door de staat/werkgever te betalen gedeelte is verminderd. Van
een ,,fifty-fifty”-verdeling is dan ook geen
sprake meer.
Dubieuzer is wellicht dat op onverklaarbare wijze de uit de saneringswet 1959
voortspruitende annui’teit van f. 186 mln.,
onderscheidelijk f. 25 mln., die de staat
aan het fonds in verband met het overne568

men door het ABP van gemeentelijke pensioenfondsen tot in het jaar 2020, onderscheidenlijk 1990, nog verschuldigd was,
kennelijk niet meer wordt betaald en waarschijnlijk – door de directie van het
ABP aan de staat is ,,kwijtgescholden”. In
de balans over 1982, noch elders, is daarover echter iets te vinden.
Maar de grootste aanslag – tot dusverre
– op de vermogenspositie van het ABP
vormen de sterk toenemende VUT-lasten,
die het ABP volgens het artikel van de heer
Jansen ,,moet” financieren. Bij dat
woordje ,,moet” plaats ik toch een groot
vraagteken. Dat het gebeurt is duidelijk,
maar het is wel in strijd met de wet. Volgens artikel Ml van de ABP-wet strekt het
fonds ter voldoening van de pensioenverplichtingen, de andere uitkeringen en de
kosten, die voor dit fonds aan de uitvoering van deze wet en andere wetten zijn verbonden. In de ABP-wet is van VUTuitkeringen echter geen sprake. Voor zover
mij bekend zijn de z.g. VUT-uitkeringen
aan ambtenaren geregeld in een Koninklijk
besluit van 3 december 1979, Stbl 752, zoals dat sindsdien is gewijzigd. Dat Koninklijk besluit is gebaseerd op een tweetal artikelen van de Ambtenarenwet 1929, welke

aan de Kroon een wijde aanvullende bevoegdheid geven tot regeling van de
rechtspositie van ambtenaren. Maar dit
Koninklijk besluit kan bezwaarlijk – en
doet dat ook niet – betalingsopdrachten
verstrekken aan het in artikel Ml van de
ABP-wet genoemde fonds, dat is bestemd
voor uitbetaling van pensioenen aan gepensioneerden, die sinds hun pensioen
geen ambtenaar meer zijn en dus ook niet
meer onder de Ambtenarenwet vallen. Dat
deze VUT-uitkeringen niettemin uit het
fonds plaatsvinden, is kennelijk het resultaat van wat de heer Jansen vriendelijk
noemt: ,,Het touwtrekken tussen het ABP
en het Ministerie van Binnenlandse Zaken”. Dat het ABP zich daarbij erg heeft
ingespannen ten behoeve van zijn pensioengerechtigden blijkt nergens.
Het beheer van het fonds berust volgens
artikel L2 van de ABP-wet bij de directie,
die de wet moet toepassen en het toezicht
heeft op de naleving van haar bepalingen.
De directie heeft zich echter steeds op het
standpunt gesteld dat ze verplicht zou zijn
bij Koninklijk besluit getroffen maatregelen en aanwijzingen van de regering zonder
meer uit te voeren. De Centrale Raad van
Beroep heeft onlangs bij zijn uitspraak van
20 oktober 1983 (NJB, 3 maart 1984, art.
9) gelukkig uitdrukkelijk anders bepaald:
uitvoeringsorganen, zoals het ABP, die
worden geconfronteerd met een regeling
ter uitvoering van een (formeel-) wettelijke
bepaling dienen in het kader van de toepassing van zulk een regeling deze aan haar
wet- en rechtmatigheid te toetsen. De in de
ABP-wet vastgelegde, van de regering onafhankelijke positie van het ABP, waarvan
de directie zich kennelijk niet bewust was,
is uitdrukkelijk bevestigd. Het zou wel tijd
worden, dat de directie daar nu ook eens
eindelijk gebruik van zou maken, maar
ook daarvan blijkt niets. Merkwaardig is,
dat de Raad van Toezicht van het ABP,
noch interne of externe accountant of Algemene Rekenkamer, laat staan onze
volksvertegenwoordiging, ooit enige aandacht aan het grabbelen in deze voor gepensioneerden bestemde ton hebben besteed. De wet schept waarborginstanties
genoeg om de directie of regering of beiden, tot de orde te roepen, maar quis custodiet custodes ipsos? Misschien de ESB?
A. Rinnooy Kan

Auteur