f
Ingezonden
Macro-economische
modelbouw
in discussie (I)
DRS. F. A. G. DEN BUTTER*
Inleiding
Bij de dageraad van de macro-economische modelbouw werd nog van de nachttrein
gesproken. Deze kwalificatie gaf prof. Goudriaan indertijd aan prof. Tinbergens model
voor de Nederlandse economic uit 1936 1).
Vervolgens is er een tijd lang sprake geweest
van de blauwe trein 2). In de wereld van het
wielrennen bestaat de blauwe trein uit het selecte groepje renners dat in het peloton de
dienst uitmaakt. Vertaald naar de wereld van
de modelbouw worden in Nederland met de
blauwe trein de modellen van het Centraal
Planbureau bedoeld. In de jaren van economische groei speelde de modelmatige analyse van het Planbureau immers een zwaarwegende rol in de beleidsvoorbereiding. Nu
echter het economische getij is gekeerd,
dreigt de modelbouw op een zijspoor te geraken. De traditionele modellen lijken niet langer een adequate beschrij ving te geven van de
veranderde economische structuur. In dit
verband signaleert Van der Geest zelfs een
tijdbom, die onder de modelbouw geplaatst
zou zijn 3).
In dit opstel wil ik betogen dat we maar liever de ontsteking uit de tijdbom dienen te
verwijderen. Naar mijn mening bh’jft de traditionele modelbouw ook in de huidige tijden
een onontbeerlijk instrument voor de beleidsvoorbereider om, in harmonie met de
eveneens noodzakelijke kwalitatieve analyse, tot een gefundeerde beleidsvoorbereiding
te komen. Voorwaarde daarbij is wel dat de
modelbouwers onrvankelijk blijven voor de
impulsen vanuit de economische theorie en
actualiteit.
Inderdaad is de macro-economische modelbouw de laatste tijd in opspraak. Deels is
dit een gevolg van de structurele veranderingen, waarbij gerespecteerde economische
wetmatigheden nun geldigheid lijken te verliezen. Deels is het echter ook het gevolg van
de te hoog gespannen verwachtingen. De
stemming dreigt tot een volledige negatie van
het nut van de modelbouw om te slaan indien
er aan die verwachtingen niet kan worden
voldaan. In het vervolg komen deze beide
aspecten aan de orde. Daarbij laat ik, mede
aan de hand van de vakliteratuur hierover,
een aantal door Van der Geest gememoreerde discussiepunten de revue passeren. Zo
wordt er ingegaan op de vraag of de beleidsmodellen groot of juist klein moeten zijn.
ESB 9-11-1983
Aansluitend bespreek ik de kritiek die er
vanuit de zogenaamde nieuw-klassieke leer
op de traditionele, in hoofdzaak keynesiaanse macro-economische modelbouw is geuit.
Dan volgt een overzicht hoe de modelbouw
door dit soort kritische impulsen in de loop
van de tijd is geevolueerd. Tot slot wordt aandacht besteed aan de door Van der Geest gestelde fundamentele vraag of modellering
wel zinvol is aangezien er in de economic niet
zulke onveranderlijke wetmatigheden bestaan als in de natuur. Opgemerkt zij dat ik
met mijn pleidooi voor de traditionele modelbouw geen afbreuk wil doen aan de verdiensten van de door Van der Geest geafficheerde methodiek van prof. Hartog en de
zijnen om de speeh-uimte voor de economische ontwikkeling te verkennen.
Doel en nut van de modelbouw
Het verrichten van toekomstprojecties is
een belangrijk doel van de macro-economische modelbouw. Van der Geest beweert
dat alien het er over eens zouden zijn dat de
voorspelkwaliteit van de gebruikelijke modellen (momenteel) zeer veel te wensen overlaat. Dit valt echter nog te bezien. Vooral in
de Amerikaanse literatuur is veel aandacht
aan de voorspelkracht van de modellen besteed en aan de wijze waarop deze voorspelkracht gemeten dient te worden. In zijn luchtige betoog ter gelegenheid van de een aantal
jaren te vroeg gevierde SOste verjaardag van
de econometrische modelbouw vraagt Samuelson rich af of de voorspellingen van de
macro-modellen ooit de voorspellingen zullen overtreffen die op intuitieve oordeelsvorming zijn gebaseerd 4). Hij haalt daarbij een
MIT-proefschrift van Robert Adams aan die
de nauwkeurigheid van verschillende voorspelmcthoden heeft onderzocht. Het bleek
dat als een van de beste voorspellers een econoom, Sumner Slichter, uit de bus kwam.
Vanuit wetenschappelijk oogpunt is dat een
droevige constatering, want Sumner Slichter
gebruikte geen objectieve, dat wil zeggen aan
anderen over te dragen, voorspelmethode.
Nu komen anderzijds de modelvoorspellingen die bij het beleid gebruikt worden ook
niet automatised uit het model rollen. Daarbij speelt eveneens het persoonlijke oordeel
van de modelgebruikers een rol, al was het alleen al om realistische waarden voor de exo-
genen in te vullen. Zo ontstaan macro-economische voorspellingen in een wisselwerking tussen de ideeen van de economische
deskundigen en de modelberekeningen.
Hierin ligt volgens Samuelson het nut van de
modelbouw.
Samuelsons vermoeden dat het intuitieve
oordeel van de econoom nooit geheel vervangen zal worden door een mechanisch model wordt bevestigd door een studie van
Evans e.a., waaruit bh’jkt dat econometristen
beter voorspellen dan hun modellen 5). Met
andere woorden, de bijstellingen die de econometristen maken op de modelvoorspellingen blijken deze voorspellingen in het algemeen dichter bij de realisaties te brengen. Of
de econometristen het er zonder model even
goed zouden hebben afgebracht bh’jft daarbij
een open vraag.
In een analyse van de voorspellingen van
het Centraal Planbureau wordt deze vraag,
zij het ruira 15 jaar geleden, door Sims in een
voor de modelbouw positieve zin beantwoord 6):,,The statistical tests reported here
provide strong support for the Dutch planners’ belief that their experiment in the use of
modern quantitative technique has paid off’.
Als vergelijkingsmaatstaf golden hier Noorse
voorspellingen die niet op modelmatige manier waren verkregen.
In het algemeen komt uit deze blik in de literatuur naar voren dat de modellen vooral
als hulpmiddel bij het doen van voorspellingen hun nut hebben. Derhalve moet het feit
dat de modellen sec (soms) slecht voorspellen niet direct aangegrepen worden om maar
van het gebruik van modellen af te zien.
Naast de vergelijking van modelmatige en
niet-modelmatige voorspellingen is, met name in de Verenigde Staten, een aantal studies
ondernomen waarin de voorspelkwaliteit
van verschillende modellen bij wijze van vergelijkend warenonderzoek tegen elkaar
wordt afgezet. Een belangrijk vraagpunt dat
ook door Van der Geest wordt gememoreerd
* Adjunct-chef van de afdeling Wetenschappelijk
Onderzoek en Econometric van De Nederlandsche
Bank N.V. Het spreekt vanzelf dat dit opstel uitsluitend de mening van de schrijver weergeeft.
1) J. Tinbergen, Kan hier te lande, al dan niet na
overheidsingrijpen, een verbetering van de binnenlandse conjunctuur intreden, ook zonder verbetering van onze exportpositie?, in: Prae-adviezen van
de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de
Statistiek, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage,1936,
biz. 62-108. MDen nachttrein” staat in het Verslag
van de Algemeene Vergadering van de Vereeniging
voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1936, biz. 68.
2) J. J. M. Theeuwes, Het geheim van de blauwe
trein, ESB, 1 September 1981, biz. 836-839.
3) L. van der Geest, Een tijdbom onder de econometric, ESB, 24 augustus 1983, biz. 741, en 31 augustus 1983, biz. 761.
4) P. A. Samuelson, The art and science of macro
models over 50 years, in: G. Fromm en L. R. Klein
(red.), The Brooking! Model. Perspective and recent developments, North-Holland, Amsterdam,
1975, biz. 3-10.
5) M. K. Evans, Y. Haitovsky en G. I. Treyz, An
analysis of forecasting properties of US econometric models, in: B. G. Hickman (red.), Econometric models of cyclical behavior, Colombia University Press, New York, 1972, biz. 949-1139.
6) C. A. Sims, Evaluating short-term macro-economic forecasts: the Dutch performance, Review of
Economics and Statistics, 1967, biz. 225-236.
1045
is of een model groot of juist klein moet zijn
om goed te kunnen voorspellen. Een defi-
nitief antwoord komt center uit de studies
niet naar voren: soms blijken tijdreeksmodellen beter te voldoen dan grote gedragsmodellen en in een ander geval (b.v. Fair) komt een
gedragsmodel weer beter uit de bus 7).
Fromm en Klein verwoorden het als volgt 8):
^neither big nor small is beautiful; it is the
quality of a model that really matters and not
its size”.
Nu is voorspellen natuurlijk niet de enige
reden om een macro-economisch model te
bouwen. Belangrijk is evenzeer dat het model
inzicht geeft in de economische structuur zodat ermee volledig gedocumenteerde en re-
produceerbare uitspraken te doen zijn over
de effecten van economisch-politiek maatregelen. Met een tijdreeksmodel zijn dergelijke
uitspraken onmogelijk. In deze zin vormt de
economische theorie een essentieel fundament voor de modelbouw.
Modelbouw en theorie
De belangrijkste macro-economische modellen uit de bloeiperiode van de modelbouw
zijn op keynesiaanse leest geschoeide bestedingsmodellen. Hoewel in de jaren vijftig en
zestig de keynesiaanse leer door Friedman en
de zijnen werd aangevallen, hebben de monetaristische denkbeelden nooit geleid tot
een expliciete verwerping van de traditionele
keynesiaanse modelbouw uit het oogpunt
van economisch-theoretische overwegingen.
Tot een dergelijke verwerping besluiten wel
Lucas en Sargent, de twee meest vooraanstaande protagonisten van de in de jaren
1970 ontwikkelde leer van de nieuw-klassie-
ke macro-economie. In een artikel met de
suggestieve titel ,,After Keynesian macroeconomics” stellen zij in uiterst scherpe, po-
lemische bewoordingen dat 9): ,,existing
Keynsesian macro econometric models are
incapable of providing reliable guidance in
formulating monetary, fiscal and other types
of policy” en dat ,,this condition will not be
remedied by modifications along any line
which is recently being pursued”. De bezwaren tegen de traditionele macro-economische modellen zijn drieerlei. In de eerste
plaats wordt bij de specificatie van de modelstructuur een groot aantal coefficienten a priori op nul gesteld. Volgens Lucas en Sargent
is deze werkwijze niet in overeenstemming
met de moderne micro-economische theorie.
Noch de restricties die Keynes suggereerde
noch de structuur die aan de macro-economische modellen wordt gegeven, zijn uit deze
theorie af te leiden. Het tweede bezwaar is
dat er aan de variantie-covariantiematrix van
de storingen allerlei beperkende veronderstellingen worden opgelegd die evenmin een
theoretische onderbouwing hebben. Als derde bezwaar noemen Lucas en Sargent het ge-
bruik om de modelvariabelen vooraf onder te
verdelen in endogene en exogene grootheden. Het feit dat een bepaalde grootheid bui-
ten het model om bepaald zou kunnen worden, behoeft nog niet te betekenen dat deze
grootheid in feite in de waarnemingsperiode
onafhankelijk van de overige modelgrootheden tot stand is gekomen. Bovendien bieden
econometrische causaliteitstoetsen de moge1046
lijkheid om exogeniteit empirisch vast te stellen.
De meest fundamentele kritiek van de
nieuw-klassieken of, zoals Hahn 10) ze
noemt, de Lucasianen is niet eens zozeer gericht tegen de modelbouw op zich, maar te-
gen het gebruik van de modellen in de economische politiek. Het is, volgens Lucas, de
theorie van de economische politiek, die volledig dient te worden herzien 11). Deze door
Tinbergen gegrondveste theorie beschrijft,
zoals bekend, hoe beleidsinstanties met de
hen ter beschikking staande instrumenten
doeleinden van economische politiek kunnen nastreven. In de jaren zeventig heeft deze
theorie een grote vlucht genomen, waarbij
geavanceerde wiskundige methoden uit de
regeltechniek en dynamische programmering worden toegepast. Het beeld dringt zich
hierbij op van de economie als een olieraffinaderij. Indien zich ergens in het proces een
onregelmatigheid voordoet, b.v. oververhitting of drukverlies, of indien men een andere
combinatie van geraffineerde produkten
wenst, behoeft men slechts in de regelkamer
aan een aantal knoppen te draaien om het
proces in de juiste banen te leiden. In deze
traditionele leer van de economische politiek
worden de parameters van het model onafhankelijk van de te nemen politieke maatregelen verondersteld. Lucas stelt echter dat dit
weinig realistisch is aangezien de modelparameters het gedrag van de economische subjecten beschrijven en deze subjecten zullen
anticiperen op de beleidsmaatregelen. Daarmee wijzigen de modelparameters zich vanwege de voorgenomen maatregelen. Het
beeld van de olieraffinaderij gaat niet langer
op. Waar in een raffinaderij geen fysieke veranderingen optreden voordatAs, regeltechnici aan de knoppen draaien, verandert wel het
reactiepatroon van de economische subjecten indien zij verwachten dat bepaalde maatregelen van economische politiek genomen
worden. Dit betekent dat de geavanceerde
regeltechnieken en de dynamische programmering niet zonder meer toepasbaar zijn voor
de economische politiek. Van te voren vastgelegde strategieen die telkens worden aangepast aan de feitelijke situatie zijn niet langer bruikbaar 12), aangezien in de gedachtengang van de Lucasianen de economische
subjecten de kennis van deze strategieen zullen laten meewegen bij hun beslissingen.
Deze op zeer strijdbare wijze verkondigde
ontkenning van de discretionaire mogelijkheden van de economische politiek heeft in
de laatste jaren tot een belangrijke heroverweging van de grondslagen van de modelbouw en de politieke economie geleid. Overigens komen de ideeen van Lucas en de zijnen niet zo maar uit de lucht vallen, maar zijn
onderbouwd met denkbeelden die geworteld
zijn in de traditie van de economische theorie. De oorspronkelijke opzet van Lucas
was nameh’jk om tot een conjunctuurtheorie
te komen die het naast elkaar bestaan van inflatie en economische stagnatie kan verklaren 13).
Conform het bezwaar van Lucas en Sargent dat in de traditionele modelbouw allerlei coefficienten a priori op nul worden gesteld en a priori de endogenen en exogenen
bepaald worden, is door Sims een geheel
nieuwe modelbouwmethodologie ontwik-
keld 14). Hierbij wordt aan het model vooraf
niet een bepaalde geidentificeerde structuur
opgelegd, maar wordt een aantal relevante
macro-economische grootheden in een vector-autoregressief stelsel met elkaar gecorreleerd. Uit deze schattingen leidt Sims af bij
welke grootheden zich bewegingen voordoen die niet uit bewegingen in andere grootheden afgeleid kunnen worden, maar die hun
oorsprong bij die grootheid zelf vinden. Op
deze wijze is er tussen de onderzochte grootheden een causaliteitsvolgorde te bepalen.
Aan de hand hiervan kan een uitspraak worden gedaan over bij voorbeeld de hypothese
dat schokken in de reele sfeer in hoofdzaak
een gevolg zijn van schokken in de monetaire
sfeer. De uitkomst van dit onderzoek blijkt
overigens nogal af te hangen van het aantal
grootheden waarmee de correlaties gedaan
worden. Zo doet, aldus Sims, een uitbreiding
van het aantal grootheden van 6 naar 9 voor
de Verenigde Staten de plausibiliteit verminderen van de monetaristische en nieuwklas-
sieke hypothese dat ten onrechte gevoerde
stabilisatiepolitiek de economische instabili-
teit vergroot heeft, terwijl de keynesiaanse
hypothese dat deze instabiliteit zijn oorsprong in de particuliere sector vindt, waarschijnlijker wordt.
In vergelijking met de traditionele modelbouw maakt de methodologie van Sims een
nogal curieuze indruk. Er wordt in het geheel
geen gebruik gemaakt van economische theorie en van resultaten van eerder empirisch
onderzoek. Aangezien niet de onderliggende
economische structuur wordt onderzocht, is
deze methodologie naar mijn mening slechts
7) Zie R. C. Fair, An analysis of the accuracy of
four macro-econometric models, Journal of Political Economy, 1979, biz. 701-817 en een aantal studies in J. Kmentaen J. B. Ramsey(red.), Large-scale macro-econometric models, North-Holland,
Amsterdam, 1981.
8) G. Fromm en L. R. Klein, Scale of macro-econometric models and accuracy of forecasting, in: J.
Kmenta en J. B. Ramsey (red.), Large-scale macroeconometric models, North- Holland, Amsterdam,
1981, biz. 369-388.
9) R. E. Lucas en Th. J. Sargent, After Keynesian
macroeconomics, in: After the Phillips curve: persistence of high inflation and high unemployment,
Conference Series no. 19, Federal Reserve Bank of
Boston, Boston, 1978, biz. 49-72.
10) F. Hahn, Moneyfl/irfm//arion, Basil Blackwell,
Oxford, 1982.
11) R. E. Lucas, Econometric policy evalution, in:
K. Brunner en A. H. Meltzer (red.), The Phillips
curve and labor markets, North-Holland, Amsterdam, 1976, biz. 19-46.
12) F. E. Kydland en E. C. Prescott, Rules rather
than discretion: the inconsistency of optimal plans,
Journal of Political Economy, 1977, biz. 473-493.
13) R. E. Lucas, Expectations and the neutrality of
money, Journal of Economic Theory, 1972, biz.
103-124; R. E. Lucas, Understanding business
cycles, in: K. Brunner en A. H. Meltzer (red.), Stabilization and the domestic and international eco-
nomy, Carnegie Rochester Series on Public Policy
5, 1977, North-Holland, Amsterdam, biz. 7-29;
R. E. Lucas, An equilibrium model of the business
cycle, Journal of Political Economy, 1979, biz.
1113-1144.
14) C. A. Sims, Macroeconomics and reality, Econometrica, 1980, biz. 1-48; C. A. Sims, An autoregressive index model for the US, in: J. Kmenta en
J. B. Ramsey (red.) Large-scale macro-econometric models, North-Holland, Amsterdam, 1981,
biz. 283-327.
van beperkte waarde en mag uitsluitend dienen om de oorsprong van de schokken die op
de economic inwerken, te traceren. Opge-
merkt zij wel dat hiermee het aloude, reeds
door Keynes in zijn bespreking van Tinbergens werk genoemde, bezwaar kan worden
ondervangen dat de macro-economische
modellen geen inzicht geven in de krachten
van de economic die de conjunctuurbewegingingangzetten 15).Desalnietteminmeen
ik dat de methodologie van Sims hooguit
als blindganger en niet als tijdbom onder de
traditionele modelbouw beschouwd mag
worden.
De aanval van Lucas en Sargent in hun ar-
tikel „ After Keynesian macroeconomics” op
de traditionele macro-economische modelbouw is aan de hand van ervaringen met het
FMP-model gepareerd door Ando 16). In de
eerste plaats stelt Ando dat het FMP-model
het in het midden van de jaren zeventig helemaal niet zo slecht gedaan heeft. Dit in tegen
stelling tot hetgeen Lucas en Sargent over de
grote keynesiaanse beleidsmodellen bewe-
ren. Voorts is het FMP-model weliswaar in
het aanpassingsproces keynesiaans, maar
vertoont het op de lange termijn de eigen-
schappen van een evenwichtsmodel. Daarnaast gaan de evenwichtsmodellen die Lucas
en Sargent nastreven, uit van volledige concurrentie, terwijl sommige bedrijfstakken
toch een oligopolistisch karakter vertonen.
Een dergelijke veronderstelling is in het
FMP-model wel toegelaten. Naar aanleiding
van het verwijt dat in de keynesiaanse modellen de endogenen en exogenen a priori worden vastgesteld, heeft Ando een experiment
uitgevoerd. Met het FMP-model heeft hij zodanig artificiele gegevens gegenereerd dat de
causaliteit uitsluitend van rente, inkomen en
prijzen naar de geldhoeveelheid loopt en niet
andersom. De causaliteitstoets op deze gegevens leverde echter sterke aanwijzingen dat
de geldhoeveelheid niet door het inkomen
wordt veroorzaakt. Vandaar dat Ando niet
erg gecharmeerd is van het idee om de mo-
delstructuur volkomen empirisch te bepalen:
,,…when Sims advocates that all structural
and identifying assumptions in econometric
models be abandoned in favor of his catch-all
assumption that the residual errors of his test
equations are pure white noise, which cannot
be directly verified, (he has) gone much too
far”. Toch onderkent ook Ando de waarde
die de beschouwingen en analyses van de
nieuw-klassieken voor de modelbouw heb-
ben gehad. Het valt niet te ontkennen dat
dank zij deze impuls in de macro-economische modellen grotere aandacht dan voor-
heen aan de vorming van verwachtingen besteed is. Daarnaast is de aanbodzijde meer
belicht. De zogenaamde Lucas-kritiek op de
theorie van de economische politick is ook
door tegenstanders van de nieuw-klassieke
leer overgenomen. In extreme vorm zijn de
modelbouwbeginselen van de nieuw-klassieken echter te specif iek om als volwaardig alternatief voor de traditionele modelbouw te
kunnen dienen.
Evolutie in de modelbouw
Tot nu toe is ter contrastering met de
nieuw opgeworpen alternatieve methodieESB 9-11-1983
ken gesproken van de traditionele modelbouw. Daarmee is niet gezegd dat dit ambacht jarenlang geen verandering zou hebben ondergaan. Integendeel, sinds het prille
begin van de modellen van Tinbergen is de
modelbouw sterk geevolueerd, mede dank zij
de impulsen vanuit de economische en econometrische theorie.
Een eerste aspect, waaraan reeds aandacht
is besteed, is de omvang van de modellen. In
de jaren zestig en begin zeventig werden de
modellen steeds verder gedesaggregeerd,
waarbij in de Verenigde Staten zelfs sprake
was van modelbouwfabrieken (Brookings,
Wharton) die produkten opleverden waarvan de werking nauwelijks meer te overzien
was. Aan deze tendens lijkt thans een einde te
zijn gekomen.
In de tweede plaats berust momenteel het
overgrote deel van de modellen op kwartaalwaarnemingen, terwijl in de kindertijd van de
modelbouw vooral jaarcijfers werden gebruikt. Dit hangt natuurlijk grotendeels
samen met de beschikbaarheid van de gegevens: vanwege het ontbreken van een kwartaalconfrontatie van middelen en bestedingen is in ons land relatief lang met jaarcijfers
gewerkt 17). Opmerkelijk is echter dat ook
deze trend zich niet heeft voortgezet. Er bestaat weliswaar een aantal empirische studies
gebaseerd op maandcijfers, maar voor bouw
en beleidsgebruik van macro-economische
modellen bieden deze cijfers kennelijk in de
praktijk geen informatievoordeel boven
kwartaalcijfers. Onderzoek op het gebied
van tijdreeksanalyse wijst overigens in dezelfde richting 18).
Het gebruik van kwartaalcijfers heeft wel
tot een verhoogde belangstelling voor de vertragingsstructuur geleid. Doorgaans verschaft de economische theorie weinig houvast voor de lengte van de vertragingen zodat
de bepaling van de vertragingen een louter
empirische kwestie wordt. De identificatietechnieken van Box en Jenkins lijken in dit
verband veelbelovend, maar vallen in de
praktijk van de macro-economische modelbouw tegen 19). Wellicht biedt de methodiek
van Hendry en de zijnen, waarbij de vertragingen als een foutencorrectie worden beschreven, en waarmee de vertragingsstructuur een economische betekenis krijgt,
meer perspectief. Een moeilijkheid bij de bepaling van de vertragingsstructuur is echter
dat waar de lange-termijninvloed van een
economische grootheid in een bepaalde relatie nog vaak stabiel is, de lengte van de vertraging en daarmee de korte-termijninvloed
sterk wisselt 20).
Terwijl Klein al in 1950 met de simultaniteit van het model bij het schatten rekening
hield, ziet men dat de huidige modelbouwers
hun modellen vrijwel uitsluitend nog vergelijking voor vergelijking schatten. Deze tendens staat ujnrecht tegenover de enorme
vlucht die de simultane-schattingstechnieken
in het laatste decennium hebben genomen.
Een verklaring hiervoor kan zijn dat de moderne modellen zo groot zijn dat toepassing
van simultane-schattingstechnieken, zeker
van ,,full information”-technieken, ondoenlijk is. Belangrijker is naar mijn mening echter dat bij de specificatie van de afzonderlijke
modelvergelijkingen in eerste aanleg vooral
naar de economische plausibiliteit wordt ge-
zocht. Is eenmaal een plausibele specificatie
verkregen, dan lijkt er weinig aanleiding om
uit louter statistisch-technische overwegingen allerlei hoogstandjes uit te voeren. De
meeste modelbeschrijvingen getuigen op dit
punt van hun goede bedoelingen, die later
nooit uitgevoerd blijken te worden. Kennelijk wordt aan de economisch-theoretische
verfijning de voorkeur gegeven bij de allocatie van de schaarse onderzoeksmiddelen.
Daarbij komt dat vanuit een statistisch oog-
punt geavanceerde technieken niet altijd een
verbetering boven eenvoudige regressie be-
hoeven te betekenen. De geavanceerde technieken gaan namelijk uit van goed gespecificeerde modellen en voldoende waarnemingen, voorwaarden waaraan in de praktijk
zelden tot nooit voldaan is. Men gaat er de
laatste tijd in de macro-economische modelbouw zelfs weer toe over om, in plaats van de
coefficientwaarden te schatten, deze vast te
stellen op grond van a-priori-overwegingen
en empirische resultaten uit de literatuur.
Een aantal nieuwe ontwikkelingen in de
econometric die direct aansluiten bij de
economische theorie zullen wellicht wel
vruchtbaar blijken voor de modelbouw. Genoemd is reeds de specificatie met foutencorrectie van Hendry en de zijnen. De nieuwklassieke leer heeft de theoretische onderbouwing gegeven om macro-economische
grootheden te splitsen in een verwacht en een
niet verwacht deel, waarbij de invloed van het
verwachte deel afwijkt van de onverwachte
component. Een aantal decompositiemethoden is hiertoe beschikbaar. Belangwekkend
zijn ook de ontwikkelingen op het gebied van
de onevenwichtigheidsanalyse en de wisselende regimes. In deze periode van economische keerpunten verdient het voorts aanbe-
veling meer dan voorheen bij de modelbouw
rekening te houden met asymmetrische in-
vloeden en paleffecten. Tot slot zijn de schattingstechnieken met parameters die in de tijd
varieren vermeldenswaard. Al deze nieuwe
mogelijkheden kunnen, mils gebaseerd op
theoretische inzichten, leiden tot een verdere
evolutie van de traditionele modelbouw en
een aanpassing aan de huidige omstandig-
heden.
15) J. M. Keynes, Prof. Tinbergen’s Method,
Economic Journal, 1939, biz. 558-568.
16) A. Ando, On a theoretical and empirical basis
of macroeconometric models, in: J. Kmcnta en J. B.
Ramsey (red.), Large-scale macro-econometric
models, North-Holland, Amsterdam, 1981, biz.
329-367.
17) De onder meer met het oog op de modelbouw
door De Nederlandsche Bank vervaardigde kwartaalcijfers zijn gepubliceerd in Kwartaalconfrontatie van middelen en bestedingen, Kluwer, Deventer,
augustus 1982, en worden ieder jaar aangevuld in
het Kwartaalbericht nr. 3 van De Nederlandsche
Bank.
18) Zieb.v.F.A.G. den Butter, The use of monthly
and quarterly data in an ARMA model, Journal of
Econometrics, 1976, biz. 311-324; B. Abraham,
Temporal aggregation and time series, International Statistical Review, 1982, biz. 285-291.
19) Zie b.v. F. A. G. den Butter en H. A. A. Verbon, The specification problem in regression analysis, International Statistical Review, 1982, biz. 267283.
20) Dit verschijnsel wordt gesignaleerd in: F. A. G.
den Butter en M. M. G. Fase, The demand for mo-
ney in EEC-countries, Journal of Monetary Economics,l981, biz. 201-230.
1047
Een deel van de scepsis ten aanzien van de
macro-economische modelbouw is naar mijn
mening veroorzaakt door te hoog gespannen
spelbaar zijn. Ik ben het met McCloskey eens
verschillende, zelfs concurrerende modellen
dat de economische wetenschap er van af
,,Exacte” economic?
te beschrijven. Net als maquettes geven deze
dient te zien het modernisme als officiele me-
modellen immers alle een particle belichting
van de werkeh’jkheid, waaruit minder belangrijke elementen zijn weggelaten. Boven-
spiegelen aan de onveranderlijke wetmatigheden in de natuur, die de natuurkunde beschrijft. Het feit dat in de economische we-
thodologie te omarmen 22): „…physics and
mathematics are not good models for economics anyway”. la zijn amusante betoog
stelt McCloskey hiervoor in de plaats dat de
economische wetenschap een retorische wetenschap is, waar argumenten, tegenargu-
tenschap kwantitatieve methoden uit de z.g.
menten en metaforen tot eervolle onderdelen
exacte wetenschappen toepasbaar blijken,
betekent nog niet dat de methodologische
van de wetenschappelijke bagage behoren.
Aangetekend zij dat het niet de bedoeling
van deze methodologie is borrelpraat tot wetenschappelijkheid te verheffen.
verwachtingen. De economie kan zich niet
eisen dienen aan te sluiten bij deze wetenschappen. Een van die eisen is dat de mogelijkheid van het verklaren van een ver-
Binnen dit minder strakke methodologische keurslijf vormt een model, en zeker een
dien kan het van periode op periode verschil-
len welk element van belang is en dus welk
model actueel is.
Het probleem van de macro-economische
modelbouw ten behoeve van de beleidsvoorbereiding is dat men daarbij toch uiteindelijk
tot een model wil komen. Derhalve dienen
tijdens de bouw allerlei keuzen gemaakt te
worden die alternatieve modelspecificaties
uitsluiten. Het blijkt immers onmogelijk om
empirisch getoetst model, uiteraard wel een
alle concurrerende theorieen onder een modelkoepel te plaatsen. Zo wordt de theoreti-
een veel te zware eis en heeft tot veel misver-
majeure ondersteuning voor een bepaalde
sche kleur reeds bij de specificatie van het
standen geleid. Zo zou het b.v. impliceren dat
de wisselkoersvorming niet te verklaren is,
theorie. Een model is in de economie echter
ook maar een metafoor. Daarom is het niet
laakbaar om economische verschijnselen met
model bepaald. In het retorische milieu van
de economische wetenschap is het daarom
niet verwonderlijk dat degenen die het met
deze kleur niet eens zijn, hun eigen model als
schijnsel automatisch voorspelbaarheid inhoudt 21). Dit is voor de economic duidelijk
aangezien wisselkoersen evident onvoor-
tegenmodel pousseren. Dit houdt evenwel
geen diskwalificatie van de modelbouw in,
noch betekent het dat men tussen de beide
modellen een vrije keus heeft. Wel verdient
het aanbeveling meer aandacht te besteden
aan de invloed die de spccificatiekeus op de
modelstructuur heeft. In andere woorden,
indien men bij de modelbouw op een twee-
sprong rechtsaf is geslagen, loont het nog
eens terug te gaan en ook de weg naar links
een tijdje te volgen.
Besluit
De macro-economische theorie en de modelbouw zijn onlosmakelijk met elkaar verweven. Een tijdbom onder de modelbouw
betekent derhalve een tijdbom onder deze
theorie en zou de fundamenten van onze wetenschap aantasten. Een dergelijke dreun
zou, h’jkt me, ondanks het door Van der
Geest als voordeel hiervan genoemde ,,reculer pour mieux sauter”, nogal hard aankomen. In dat geval dreigt de macro-economische beleidsanalyse zich te beperken tot
het niveau van het op al dan niet scherpzinnige wijze bespreken van in tabellen en gra-
fieken bijeengebrachte gegevens. De econometristen zullen zich in hun ivoren toren
opsluiten en zich bezig houden met de ontwikkeling van allerhande esoterische technieken of met de eigenschappen van schatters die vaker onderzocht dan gebruikt worden. Deze laatste tendens valt in de afgelopen
tijd al enigermate waar te nemen. Misschien
is in dit licht een waarschuwingsschot voor de
econometrie op zijn plaats.
Frank den Butter
21) Zie H. A. A. Verbon, Over het
wetenschappelijke van de economie, Hollands
Maandblad, 1983, nr. 422, biz. 15-22.
22) D. McCloskey, The rethoric in economics,
Journal of Economic Literature, 1983, biz. 481517.
1048