De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid in I960, 1971 en 1977
(HI)
Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkelingen:
een componentenanalyse
DRS. G. J. M. CONEN* – DRS. F. HUIJGEN** – DRS. B. J. P. RIESEWIJK**
In deel I van deze artikelenserie is een beschrijving gegeven van ontwikkelingen in de
kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid tussen 1960 en 1977. In het tweede deel zijn
deze ontwikkelingen in verband gebracht met het opleidingsniveau van de bevolking in
loondienst. In dit derde en laatste deel concentreert de aandacht zich weer op de ontwikkelingen
in de arbeidsplaatsenstructuur: een eerste stap wordt gezet op weg naar een verklaring van de
gesignaleerde veranderingen in functieniveaustructuren. De belangrijkste conclusie is dat de
veranderingen in de kwalitatieve structuur van de totale werkgelegenheid en van bedrijfstakken,
voornamelijk worden veroorzaakt door de kwalitatieve ontwikkelingen binnen de
bedrijfsklassen; verschuivingen van het aandeel van het arbeidsvolume van bedrijfstakken en
-klassen binnen de werkgelegenheid hebben over het algemeen en betrekkelijk geringe invloed
op veranderingen in functieniveauverdeling.
1. Inleiding
In het eerste artikel van deze reeks is een overzicht gegeven
van ontwikkelingen in de functieniveaustructuur tussen 1960 en
1977 voor de bevolking in loondienst (en de hierin onderscheiden categorieen arbeiders en employes) op het totaalniveau van
de werkgelegenheid en daarbinnen in de primaire. secundaire.
tertiaire en kwartaire sector. In dit artikel worden veranderingen
in functieniveaustructuren aan een nadere analyse onderworpen. Met behulp van een componentenanalyse wordt nagegaan
wat de invloed is van:
— verschuivingen in de functieniveaustructuur binnen te onderscheiden eenheden van de bedrijfsindeling (subaggregaten
c.q. bedrijfsklassen en bedrijfstakken);
— de herverdeling van de werkgelegenheid tussen deze subaggregaten op de gesignaleerde veranderingen op het totale niveau van de werkgelegenheid resp. het niveau van bedrijfstakken.
In meer algemene zin is de centrale vraag: in welke mate zijn
de geconstateerde veranderingen op aggregaatniveau toe te
schrijven aan veranderingen in de kwalitatieve structuur binnen
de verschillende subaggregaten (kwalitatieve veranderingen binnen subaggregaten). en in welke mate aan wijzigingen in het relatieve aandeel van de verschillende subaggregaten in het aggregaat (kwantitatieve veranderingen tussen subaggregaten)?
Het isoleren van de effecten van deze twee factoren of componenten is in meerdere opzichten relevant. Het theoretisch belang
ligt o.a. in het feit dat kan worden nagegaan of het effect van in/crsectorale veranderingen wel zo bepalend is voor de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid als in sommige sectortheorieen 1) wordt verondersteld. of dat /wo-asectorale ontwikkelingen de veranderingen in de totale kwalitatieve structuur domineren. Een interessante vraag is ook in hoeverre de beide effecten
elkaar versterken dan wel neutraliseren.
Een dergelijke componentenanalyse is verder van belang als
464
diagnostisch instrument voor de beleidsvoering. /ij werpt een
licht op voor het beleid relevante aangrijpingspunten: kan worden volstaan met kwantitatieve maatregelen (gericht op selectieve groei van sectoren resp. bedrijfstakken) of verdient het aanbeveling een meer kwalitatief georienteerd beleid te ontwikkelen
(b.v. humaniseringsstrategieen)?; en van welk soort maatregelen
kan voor welke categorieen van de beroepsbevolking een gunstig
effect verwacht worden? Ten slotte kunnen de resultaten van de
componentenanalyse een fundament vormen voor prognostische studies (resp. simulatie) van ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid.
2. Kwantitatieve en kwalitatieve effecten: verschillende benaderingen
Ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid kunnen op verschillende aggregaatniveaus worden geanalyseerd. In verband met de steekproefomvang van met name
de Arbeidskrachtenlelling 1977 (AKT 1977) zijn we, in dit onderzoek. niet verder gegaan dan het onderscheiden van vier aggregaatniveaus:
a. het totale niveau van de werkgelegenheid (t.w. het totaalniveau aan — in de desbetreffende telling waargenomen — arbeidsplaatsen van personen in loondienst);
b. het sectorniveau (in dit onderzoek: 4 sectoren);
c. het bedrijfstakniveau (7 bedrijfstakken);
d. het bedrijfsklasseniveau (56 klassen).
* Wetenschappeiijk medewerker bij het Centraal Bureau voor de Statistiek.
** Wetenschappeiijk medewerker bij het Sociologisch Instituut van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.
1) J. A. A. van Doom. De demobilisatie van het leger van de arbeid, aanzetten tot een laat-industrieel werkgelegenheidsbeleid. Beleid en Maalschappij, 1978/6. biz. 160.
De onderscheiden aggregaatniveaus zijn (hierarchisch) opgebouwd uit subaggregaten. Zo is elke sector opgebouwd uit een
aantal subaggregaten (d.w.z. bepaalde bedrijfstakken en bedrijfsklassen). De aggregaatniveau-indeling gaat dus niet verder dan
het bedrijfsklasseniveau. Dit betekent dat de veranderingen in
functieniveauverdelingen op bedrijfsklasseniveau niet kunnen
worden geanalyseerd naar het gecombineerde effect (kwalitatief
en kwantitatief) van processen op lager niveau (b.v. bedrijfs(sub)groepen. bedrijven. produktieprocessen). Gegeven de
vier aggregaatniveaus kunnen zes ..routes” gevolgd worden bij
de componentenanalyse. Dit wordt ge’illustreerd in de figuur.
Figuur. Mogelijke routes bij de componentenanalyse
fc
—»• a. t-, •*—
r :-L
It:
1)
Voorbeeld:
1) d.w.z. suhaggregaat is de bedrijfslak, aggregaat is het totale
niveau.
Het feit dat we in dit onderzoek de beschikking hebben over
gegevens op drie teldata, betekent dat de componentenanalyse
voor drie tijdvakken kan worden uitgevoerd: 1960-1971.
1971-1977. 1960-1977. De analyse kan worden opgezet voor
alle personen in loondienst, maar ook voor arbeiders en employes afzonderlijk. In totaal zijn dus 6 x 3 x 3 = 54 verzamelingen/condities denkbaar waarin een componentenanalyse zinvol
kan worden toegepast.
Veranderingen in de functieniveauverdeling op aggregaatniveau worden door ons gezien als het gecombineerde effect van
veranderingen in het relatieve aandeel van de verschillende subaggregaten (kwantitatieve veranderingen tussen) en de veranderingen in de functieniveaustructuren binnen de betreffende subaggregaten (kwalitatieve veranderingen binnen). In onderzoek
naar ontwikkelingen in de beroepenstructuur wordt een ..soortgelijke” analyse uitgevoerd: onderscheiden worden een bedrijfstak- en een beroepseffect 2). Bij nadere vergelijking van beide
soorten analyse blijkt een verschil in genuanceerdheid, dat is terug te voeren op de eigen inhoudelijke orientatie van een beroepenstructuuronderzoek resp. een functieniveaustructuuronderzoek en de in verband hiermee gekozen analyse-opzet.
In afwijking van het analysemodel dat door Vissers wordt
voorgestaan en bij voorbeeld door Stoosz is toegepast. onderscheiden wij verscheidene (sub)aggregaatniveaus. Door een dergelijk onderscheid in de analyse in te voeren wordt inzicht ver-
kregen in het samenspel van kwantitatieve en kwalitatieve effecten op verscheidene niveaus binnen een aggregaat. De uitkomsten van een componentenanalyse betreffende ontwikkelingen in
de functieniveauverdeling op het totale niveau van de werkgelegenheid waarbij sectoren de subaggregaten zijn kunnen immers
verschillen van de resultaten van een analyse waarbij hcdrijfsklassen als subaggregaten fungeren.
Een tweede verschil betreft het volgende. Het beroepseffect
wordt door de genoemde auteurs omschreven als het effect van
kwalitatieve veranderingen binnen bedrijfstakken, waarbij deze
veranderingen worden gezien als resultaat van het verdwijnen
van bepaalde beroepen, het ontstaan van nieuwe beroepen en
wijzigingen in de verdeling van personen over beroepen. Ofschoon er een bepaalde relatie bestaat tussen het beroep en de
mede op basis van het beroep gerealiseerde functieniveau-aan-
duiding, is de functieniveaustructuur van een andere orde dan de
beroepenstructuur: veranderingen in de functievereisten van individuele beroepen in de tijd kunnen leiden tot een andere niveautoekenning aan beroepen, en dat betekent dat veranderingen in een functieniveaustructuur zowel veroorzaakt kunnen
ESB 25-5-1983
worden door een beroepseffect als ook door wijzigingen in de niveautoekenning aan afzonderlijke beroepen. Wat dit laatste betreft heeft Rumberger 3) onderzocht wat het effect is van wijzigingen in de functieniveautoekenning (hij noemt dit ,,skill-effect”) voor de veranderingen in de functieniveaustructuur in de
Verenigde Staten tussen 1960 en 1976. Hij komt tot de conclusie
dat de verschillen in de functieniveauverdeling tussen 1960 en
1976 voornamelijk veroorzaakt zijn door het ,,skill-effect”.
De wijzigingen in de niveauverdeling zijn voornamelijk een
gevolg van de verschillen in niveautypering tussen de derde en de
vierde editie van de Dictionary of occupational titles (DOT, zie
deel I in ESB van 27 april). De conclusie die Rumberger trekt is
echter opmerkelijk wanneer men zich realiseert dat ca. 80% van
de beroepen die in de vierde editie van de DOT worden onderscheiden zander onderzoek naar mogelijk gewijzigde functievereisten. (dus ongewijzigd) zijn overgenomen uit de derde editie 4); slechts 20% van de in de derde editie onderscheiden beroepen is opnieuw geanalyseerd voor een eventuele herziening
van de niveautoekenning.
Wat betreft de veranderingen in de functieniveaustructuur
tussen 1960 en 1977 in ons onderzoek. is er eveneens sprake van
een ..skill-effect”. Aangezien de opzet van de in 1971 gebruikte
beroepenclassificatie in vergelijking met die uit 1960 is gewijzigd
(waardoor de beroepenindeling — op het niveau van de afzonderlijke beroepen — niet volledig schakelbaar is met die van
1960) zijn we wat betreft de periode 1960-1971 niet in staat het
effect van wijzigingen in de niveautoekenning aan beroepen te
isoleren. Dit is wel mogelijk voor de periode 1971-1977. De resultaten van een desbetreffende analyse worden in een andere
publikatie verwerkt (vgl. deel I, noot 17).
3. Inter- en intrasectorale structuurveranderingen en hun determinanten
In de literatuur worden een aantal factoren genoemd die van
invloed (kunnen) zijn op intersectorale verschuivingen in de
werkgelegenheid die gevolgen hebben voor de omvang en de samenstelling van werkgelegenheid per sector (gewezen kan o.a.
worden op de externalisering van oorspronkelijk in Nederland
uitgeoefende activiteiten; op de toenemende betekenis van basisinnovaties en op de wijzigingen in sociaal-economische randvoorwaarden). Met betrekking tot deze factoren is het van belang
aan te geven wat de effecten ervan zijn op de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid.
Wat betreft de intersectorale verschuivingen wordt veelvuldig
gewezen op de invloed van de toenemende welvaart en op de invloed van de technologische ontwikkeling. Dit is bij voorbeeld
het geval in de zogenaamde sectortheorieen. De bekendste daarvan is ongetwijfeld de drie-sectorenhypothese ontwikkeld door
de economen Clark en Fourastie 5). Verondersteld wordt dat de
economische ontwikkeling wordt gekenmerkt door een geleidelijke maar voortdurende verschuiving van de produktie- en
werkgelegenheidsstructuur van de primaire (agrarische) via de
secundaire (industrie en ambacht) naar de tertiaire (diensten)sec-
2) Zie o.a.: A. M. C. Vissers. Mohiliteil op de arbeidsmarkt, IVA, Tilburg, augustus 1979. biz. 113; K. M. Bolte e.a.. Berufiind Gesellschaft
in Deutschland. Bemfsstntktiir und Bentfsprobleme, Leske Verlag. Opladen, 1970. biz. 135-136; F. Stoosz, Die Veranderungen der beruflichen
Gliederung der Erwerbspersonen nach Wirtschaftszweigen in der Bundesrepublik 1950-1961, Mitteihingen aits der Arbeitsmarkt, 1968. biz.
248-301.
3) R. W. Rumberger. The changing skill requirements of jobs in the US
economy. Industrial and Labor Relations Re view, jg. 34. nr. 4,juli 1981.
biz. 578-590.
4) P. S. Cain en D. J. Treiman, The dictionary of occupational titles as
a source of occupational data. American Sociological Review, jg. 46, nr.
3.juni 1981. biz. 253-290.
5) C. Clark. The conditions of economic progress, Londen, 1957; J. Fourastie. Le grand espoir du XXe siecle, Gallimard. Parijs. 1963.
465
tor. Deze z.g. trend naar de postindustriele of dienstenmaatschappij 6) resulteert enerzijds uit de per sector verschillende inkomenselasticiteiten van de vraag, die bij een toenemende welvaart leiden tot een relatief sterker groeiende vraag naar produkten en diensten van de tertiaire sector. Anderzijds worden de verschuivingen in de sectorale structuur teruggevoerd op uiteenlopende ontwikkelingen in de arbeidsproduktiviteit (o.i.v. de tech-
nologische ontwikkeling) in de verschillende sectoren. Gegeven
de veronderstelling dat de tertiaire sector gekenmerkt wordt door
een relatief hoog (doorsnee) functieniveau 7), zou de ontwikkeling naar een dienstenmaatschappij gepaard gaan met regradatie
in de kwalitatieve structuur van de (totale) werkgelegenheid.
Het drie-sectorenschema levert een adequate beschrijving van
de intersectorale verschuivingen die zich in Nederland in de periode 1950-1975 hebben voorgedaan. Maar voor de analyse van
structured ontwikkelingsprocessen levert deze theorie een te
grof raamwerk (bij desaggregatie blijkt o.a. spoedig dat niet alle
takken van industrie inkrimpen — en zekerniet in dezelfde mate
— en dat niet alle takken in de dienstensector in dezelfde mate
groeien). In meer recente uitwerkingen van het drie-sectorenschema is de dienstensector opgesplitst in de tertiaire sector
(commerciele dienstverlening) en de kwartaire sector. Door een
substitute 13), en de samenstelling van de factor arbeid (bij
voorbeeld de beschikbaarheid van vrijwilligersarbeid. gebrek aan
vakarbeiders).
Ten slotte kan worden gewezen op de (toenemende) betekenis
van sociaal-economische randvoorwaarden, zoals die met name
door de overheid worden vastgesteld. Daarbij valt te denken aan
het systeem van belastingheffing en het systeem van heffingen
van sociale premies 14). het beleid inzake de uitbouw resp. afbouw van de verzorgingsstaat en het sectorstructuurbeleid.
De hierboven genoemde factoren zijn bekeken in het licht van
de gevolgen voor de omvang van de werkgelegenheid in de verschillende sectoren. Een aantal van deze determinanten heeft
echter ook consequenties voor de kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid binnen de onderscheiden sectoren. We volstaan
met een aanduiding van mogelijke kwalitatieve effecten van een
tweetal factoren. De verplaatsing van arbeidsintensieve produktie naar het buitenland. zoals bij voorbeeld door de confectie-industrie (..loonveredeling”), heeft niet alleen als effect dat het
aantal arbeidsplaatsen in de industrie vermindert, maar ook dat
het relatieve aandeel van arbeidsplaatsen met een betrekkelijk
hoog functieniveau toeneemt, waardoor per saldo in de functieniveauverdeling een regradatie optreedt. De ..externalisering”
dergelijke verfijning wordt de verklarende waarde van de theorie
van schoonmaakwerk door industriele bedrijven heeft een soort-
echter nog niet vergroot. De intersectorale ontwikkeling wordt
niet afdoende verklaard door inkomenselasticiteiten en techno-
gelijk effect op de kwalitatieve structuur van de industriele werkgelegenheid. Het overhevelen van schoonmaakwerk heeft binnen de tertiaire sector daarentegen een degraderend effect.
Veranderingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid zijn het gecombineerde effect van inter- (kwantitatieve
veranderingen tussen) en intrasectorale (kwalitatieve verande-
logische ontwikkeling.
In dit verband wordt door Teulings gewezen op de betekenis
van de internationalisering van het (industrieel) kapitaal en op
de effecten van externalisering van oorspronkelijk in de industrie
uitgeoefende activiteiten 8). De daling van de beroepsbevolking
ringen binnen) ontwikkelingen. Deze laatste ontwikkelingen zijn
in de industrie houdt volgens hem rechtstreeks verband met de
verplaatsing van de produktie door Nederlandse concerns naar
het buitenland. ,,De groei van de Nederlandse industrie is (in de
jajen zeventig, C/H/R) niet zozeer tot staan gebracht als wel ver-
wijzingen van de overgang naar een diensteneconomie zijn er
op hun beurt het resultaat van voor een deel dezelfde determinanten of combinaties daarvan. In dit artikel willen we een antwoord geven op de volgende vragen:
— wat is het relatieve gewicht van intra- resp. intersectorale
ontwikkelingen op de veranderingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in verschillende aggregaten?
— wat is de interferentie van beide ontwikkelingen?
— zijn er wat het voorgaande betreft verschillen tussen de periode 1960-1971 en het tijdvak 1971-1977?
— zijn er wat het voorgaande betreft verschillen in de ontwikkelingen voor de totale bevolking in loondienst, voor arbeiders en voor employes?
minstens evenveel aanwijzingen voor een verdergaande industrialisering van de tertiaire sector. De uitbreiding van de zakelijke dienstverlening stoelt niet in de eerste plaats op de creatie van
nieuwe arbeidsplaatsen. maar vindt zijn oorzaak vooral in het
Voor de beantwoording van de vraag welke (combinaties van)
determinanten de onderzoeksbevindingen verklaren is nader onderzoek vereist 15).
plaatst naar buiten het grondgebied. In het internationaliseringsproces van de jaren zeventig neemt de Nederlandse industrie een
koploperspositie in” 9). Teulings wijst daarnaast op een verbreding van het industrialisatieproces. De landbouw wordt gei’ndustrialiseerd zoals o.m. blijkt uit de opkomst van de ..agro-business” en de bio-industrie en de sterke verticale integratie van
landbouwbedrijf en voedingsmiddelenindustrie. Tegenover aan-
overhevelen van bestaande arbeidsplaatsen vanuit de secundaire
sector 10).
In het WRR-rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse
industrie wordt een groot gewicht toegekend aan de internationale concurrentieverhoudingen i.v.m. de sectorstructuur 11).
Het in Nederland tot ontwikkeling gekomen specialisatiepatroon en de industrialisatieformule blijken bij uitstek geschikt
voor de ..newly industrialized countries” (NIC’s). Onze industriele structuur is ..verouderd” en de de-industrialisatie wordt
4. Componentenanalyse
In dit onderzoek is de verandering van een functieniveaustructuur in een bepaalde periode aangegeven als een verschil in procentueel aandeel van de onderscheiden functieniveaus in de
functieniveauverdeling op twee meetpunten (bij voorbeeld 1960
en 1977). Voor elk functieniveau geldt:
voor een belangrijk deel toegeschreven aan de toenemende concurrentie vanuit de NIC’s.
In verschillende cyclustheorieen, o.a. die van Schumpeter en
TV = T 77 – T60
Mensch 12), staat de betekenis centraal van basisinnovaties. die
de grondslag kunnen vormen voor het ontstaan van nieuwe takken van produktie en werkgelegenheid. In deze theorieen wordt
— in tegenstelling tot sectortheorieen — verondersteld dat de
economische ontwikkeling en structuurveranderingen schoksge-
wijs verlopen. Op grond van dergelijke theorieen kan overigens
niet worden voorspeld welk soort innovaties zullen plaatsvin-
den, welke sectoren de nieuwe ontwikkeling zullen dragen en
welke in afhankelijkheid daarvan zullen inkrimpen.
Naast de reeds genoemde factoren worden in de literatuur nog
andere determinanten van de sectorstructuur genoemd. Zo
wordt de demografische ontwikkeling ook wel tot de z.g. vraag-
factoren gerekend. Een groeiend aandeel van de bejaarden in de
bevolking leidt bij voorbeeld tot een verschuiving in de vraag (relatief meer diensten en minder goederen). Als mogelijk relevante
aanbodfactoren worden genoemd: grondstoffen en energie. met
name de schaarste/het prijsverloop en de mogelijk resulterende
466
6) D. Bell, The coming of post-industrial society. A venture in social forecasting, Heinemann. Londen 1974.
7) Zie Van Doom, art. cit., biz. 160.
8) A. W. M. Teulings (red.), F. Leijnse en B. F. van Waarden, De nieuwe
vakbondsstrategie. Problemen en dilemma’s in loonpoliliek en werkgelegenheidsbeleid, Samsom. Alphen a.d. Rijn, 1981, m.n. hoofdstuk 11.
9) Idem. biz. 269.
10) Idem, biz. 264-265.
11) WRR, Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie. Staatsuitgeverij. ‘s-Gravenhage, 1980.
12) J. A. Schumpeter. Konjunklurzyklen, 2. Bde, Gottingen, 1961; G.
Menseh, Stalemate in technology. Innovations overcome the depression,
Cambridge (Mass.), 1979.
13) WRR, op. cit., biz. 12.
14) N. H. Douben, Vermogende arbeid, De Mercuur, Tegelen, 1975.
15) Vgl. G. J. M. Conen en F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid in 1960 en 1971 (IV). De ontwikkeling van de functieniveaustructuur op het niveau van bedrijfsklassen, ESB, 4 juni 1980, biz.
661, e.v.
Daarbij is TV het percentage personen met een bepaald functieniveau in 1977 (T 77 ) minus het percentage personen met een
zelfde functieniveau in 1960 (Tgo). Het verschil (T77 — TSO) is
gelijk aan de som van drie componenten. te weten: tusseneffect
(het effect van interaggregaat-verschuivingen), binneneffect (het
effect van intra-aggregaat-verschuivingen) en interaclie-effect
(het effect van de interactie tussen inter- en intra-aggregaat-ontwikkelingen):
datie; de polarisatie komt geheel voor rekening van de binnenfactor. In 1977 is de totaalverdeling vergeleken met die in 1971
gepolariseerd. Deze polarisatie is het gecombineerde effect van
een ..regraderende” tussenfactor en een ..degraderende” binnenfactor. De interactie van de tussen- en binnenfactor heeft een
zwak depolariserend effect.
Tabel 1. Componenten in de onlwikkeling van de functie-
a. tusseneffect = PT 77 — T(,o
niveauverdeling van de bevolking in loondienst a) voor de peri-
b. binneneffect = PB77 — Tf,o
c. interactie-effect = (T60 + T 77 ) – (PT 77 + PB77)
waarbij:
ode 1960-1971 en de periode 1971-1977, inprocenten.
PT77 = het voorspelde percentage personen met een bepaald
functieniveau in 1977. berekend op grond van de aanname dat de functieniveaustructuur van de verschillende subaggregaten tussen 1960 en 1977 ongewijzigd is en
waarbij alleen rekening wordt gehouden met de veranderingen in het relalieve aandeel van de verschillende
subaggregaten tussen 1960 en 1977 (berekening d.m.v.
standaardisatie); en
PB77 = het voorspelde percentage personen met een bepaald
functieniveau in 1977, berekend op grond van de aanname dat het relatieve aandeel van de verschillende subaggregaten tussen 1960 en 1977 ongewijzigd is en waar-
bij alleen rekening wordt gehouden met de veranderingen in de fiinctieniveaitstructinir van de verschillende
TV =
subaggregaten (berekening d.m.v. standaardisatie);
tusseneffect + binneneffect + interactie-effect =
(PT77 – T60) + (PB77 – T60) + (T60 + T 77 ) – (PT77 +
PB77).
5. Onderzoeksresultaten
In paragraaf 2 is gesteld dat, gegeven het beschikbare materiaal, een groot aantal componentenanalyses mogelijk is. In aan-
sluiting op de vraagstelling geformuleerd aan het slot van paragraaf 3 zijn — voor dit artikel — twee analyses uitgevoerd. Eerst
worden de resultaten gepresenteerd van een analyse van de effecten van de intra- en interbedrijfstakontwikkelingen op de kwalitatieve structuur van de (totale) werkgelegenheid van de bevolking in loondienst. Vervolgens wordt ingegaan op de functieniveaustructuurverandering van elk van de zeven door ons onder-
scheiden bedrijfstakken.
Functieniveaustructuur van de totale werkgelegenheid naar bedrijfstakken
1960-1971
Functieniveau
1
2
3
4
5
6
1
………
………
………
………
………
………
kelingen in de kwalitatieve structuur van de totale werkgelegenheid van de bevolking in loondienst veroorzaakt zijn door veranderingen in het relatieve aandeel van de werkgelegenheid van de
verschillende bedrijfstakken in de totale werkgelegenheid. In
deze componentenanalyse is het aggregaat de totale werkgelegenheid van de bevolking in loondienst en de subaggregaten worden gevormd door de zeven bedrijfstakken 16).
De bedrijfstakkenstructuur is de laatste twintig jaar ingrijpend
gewijzigd. Wanneer van de veronderstelling wordt uitgegaan dat
de groeiende bedrijfstakken worden gekenmerkt door een relatief
hoog niveau van vereiste scholing — hetgeen, in zijn algemeen-
heid, onjuist is (zie het eerste deel) — zou het proces van de doorschuiving van het werknemersbestand van de primaire via de secundaire naar de tertiaire en kwartaire sector als zodanig een positief effect moeten hebben op de kwalitatieve structuur van de
totale werkgelegenheid. Uit label 1 blijkt dat de kwantitatieve
verschuivingen tussen de bedrijfstakken inderdaad een regraderend effect sorteren op totaalniveau, zowel in de periode
1960-1971 als in de periode 1971-1977.
Opvallend is echter dat in beide perioden de wijziging in de
fimctieniveauverdeling op het totaalniveau hoofdzakelijk het resultaat is van de kwalitatieve veranderingen binnen de bedrijfstakken (dominante ..binnenfactor”). Wat betreft de eerste perio-
2,4
1,3
– 4,9
– 9,2
7.2
1.3
1.9
Tb)
Be)
Id)
– 0,2
2,7
2,3
– 4,8
– 9J
7.0
0,8
1.7
– 0,1
– 0.4
0.8
– 0.3
– O.I
0.0
0,1
– 0.6
– 0,9
0.8
0.3
0,5
0.1
Verschil
|977-197I
– 0,4
3.9
– 1.9
– 2.0
– 0,7
– 0.3
– 0.4
0,6
– 0,8
0.5
1,2
0,8
0,5
– 1.0
B
T
–
0,2
4.5
1.8
1.4
1.4
0.3
0.2
1
0.1
– 0.3
0.3
0,2
– 0,1
– 0.3
0.1
a) Aggregaat: totale bevolking in loondienst: subaggregaat: bedrijfstakken. Exclusief functieniveau
onbekend en exclusief bedrijf(sklasse e.d.) onbekend.
b) T = tusseneffect.
c) B = binneneffect.
d) I = interactie-effect.
Uit een nadere analyse 17) blijkt dat het regraderend effect van
de tussenfactor grotendeels is terug te voeren op de groei van de
overige dienstverlening (bedrijfstak 7). Het doorschuifproces van
de secundaire naar de tertiaire sector (bedrijfstakken 4, 5 en 6)
heeft niet regraderend gewerkt. Het doorsnee functieniveau van
de bedrijfstakken 4 (handel enz.) en 5 (transport enz.) is in 1971
en 1977 lager dan dat van de bedrijfstakken 2 (Industrie) en 3
(bouw). Alleen de groei van de werkgelegenheid in bedrijfstak 6,
waarvan het gemiddeld functieniveau hoger is dan in de indus-
trie en de bouw, heeft een regraderend effect. Dit effect wordt
meer dan teniet gedaan door de groei van vooral bedrijfstak 4.
Uit deze additionele analyse blijkt eveneens dat de regradatie in
de periode 1960-1971 voor een belangrijk deel toe te schrijven
is aan de kwantitatieve groei van tak 6 (banken. verzekeraars en
zakelijke dienstverlening), en vooral van tak 7 in combinatie met
de regradatie binnen deze bedrijfstakken.
Eerder is vastgesteld dat de ontwikkelingen in de kwalitatieve
structuur van de werkgelegenheid van arbeiders en die van employes zich relatief onafhankelijk van elkaar voltrekken. Op
grond hiervan lijkt het zinvol de componentenanalyse toe te passen voor beide arbeidsplaatsstructuren afzonderlijk.
Tabel 2.
In deze paragraaf staat de vraag centraal in hoeverre ontwik-
Verschil
1971-1960
1971-1977
Componenten in de ontwikkeling van de functie-
niveauverdeling van arbeiders voor de periode 1960-1971 en de
periode 1971-1977, in procenten a).
1960-1971
Functieniveau
1
2
3
4
5
6
7
………
………
………
………
………
………
………
Verschil
1971-1960
1971-1977
Verschil
1977-1971
T
B
3,1
0,0
0,0
—
1,7
0,9
0.4
– 2,5
– 0,6
—
– 0.2
1,5
– 0,5
– 0,9
0.0
—
1,8
0.3
0,2
– 1,7
– 0,7
—
—
—
—
—
T
B
1
7,5
0,0
– 9,1
2,4
– 0,7
—
0,1
0.4
– 2,5
– 0,2
– 2,7
1.8
0,1
—
7,6
2,3
– 9,7
0,6
– 0,8
—
—
—
—
1
O.I
– 0,9
0,7
0,1
0,1
—
—
a) Aggregaat: totale aantal arbeiders: subaggregaat: (arbeiders in) bedrijfstakken.
16) tak 1: landbouw en visserij;
tak 2: industrie, incl. delfstofTenwinning en openbare nutsbedrijven;
tak 3: bouwnijverheid en -installatiebedrijven;
tak 4: handel, hotel- en restaurantwezen, reparatiebedrijven;
de is de verschuiving op het totaalniveau van de werkgelegenheid te karakteriseren als een polarisatie met regradatie. Zowel
tak 5: transport-, opslag- en communieatiebedrijven;
tak 6: bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening;
tak 7: overige dienstverlening (zie deel 1).
17) Vanwege ruimtegebrek kunnen de gegevens waarop deze analyse be-
de binnen- als de tussenfactor levert een bijdrage aan de regra-
trekking heeft niet worden gepresenteerd.
ESB 25-5-1983
467
Tabel 2 laat zien dat de ontwikkelingen in de kwalitatieve
structuur van arbeiders tussen 1960 en 1971 kunnen worden getypeerd als een polarisatie met degradatie. De bijdrage van de
tussenfactor is relatief gering: zwakke polarisatie met zwakke
regradatie. De totale verandering weerspiegelt voornamelijk de
werking van de binnenfactor: polarisatie met sterke degradatie.
De verandering in de tweede periode is minder omvangrijk:
zwakke degradatie. Het effect van de binnenfactor is nu niet veel
groter dan dat van de tussenfactor. De twee factoren werken bovendien in dezelfde richting. Het gezamenlijke effect wordt
enigszins afgedempt door de licht regraderende werking van de
interactie.
De ontwikkelingen in de functieniveaustructuur voor employes (1960-1971: zeer sterke polarisatie met lichte degradatie;
1971-1977: polarisatie met degradatie) en de desbetreffende
Tabel 4.
Functieniveau
niveauverdeling van employes voor de periode 1960-1971 en de
periode 1971-1977, in procenten a).
Functieniveau
1
2
3
4
5
………
………
………
………
………
6 ………
7 ………
1971-1977
Verschil
1971-1960
– 0,1
8,8
1,9
– 24,4
12,6
– 2,0
3,1
– 1,7
3.1
0,1
– 0,1
0,3
– 0,1
– 0,4
0,2
0,1
0,1
8,3
–
3,8
0,5
4,0
1,0
0,8
1 ………
2 ………
3 ………
4 ………
7 ………
–
0,1
9,5
4,0
0,6
3.6
1.5
0.1
0,0
– 0,3
0,4
O.I
– 0,2
– 0,4
1 ………
2 ………
3 ………
4
5
6
7
………
………
………
………
– O.I
0.5
-0,6
0,0
0,1
0,0
0,0
4,5
0,7
– 6,0
– 0,3
– 9,4
9,2
0,6
1,3
– 0,5
– 3,5
2,4
0,5
0,3
0,0
9,8
– 13,9
3 ………
4 ………
5 ………
4,3
7 ………
Id)
Verschil
1977-1971
T
B
0,6
– 8,3
– 1,3
5,7
1,5
– 0,4
0,0
– 0,1
0,0
0,0
0,6
– 8.0
5,3
1
1.1
53,9
– 57,5
0,1
0,4
– 0,3
0.0
0,0
0,0
0.0
– 0.4
2,1
0,2
0,5
– 0,3
1,0
– 0,3
1.7
1.5
– 0,2
1,0
– 0,3
1,3
– 2,0
0,8
0,0
0,0
0,0
0,0
4,7
– 4,6
– 0,9
– 0,9
3,3
– 1,7
0,2
0,1
0,0
– 0,1
– 10,1
8.5
0,2
1,3
0,5
–
6,2
3,4
1.5
1,9
0,6
0,5
-0,1
– 1.5
0,1
0,8
0,4
0,2
0,1
– 3,9
– 2,2
– 2,4
0,5
– 0,5
– 0,2
0,0
0,4
– 0,1
0,1
-0,1
– 0,1
– 3,6
3,6
– 0,8
– 0,2
2,6
– 0,8
– 0,8
0,1
0,0
0,0
– 0,1
0,0
0,0
0,0
0,9
9,6
– 9,7
– 3,3
0,1
0,0
-0,1
2,4
0,0
-0,1
0.0
3,3
2,8
0,1
– 5,8
– 0,2
0,4
-0,6
– 1,2
1.6
0,3
-0,4
-0,2
– 1,1
– 5,8
2,3
1,5
1,8
1,0
0,3
1,8
7,9
1,4
– 5,4
– 3,9
– 2,7
0,3
0.9
– 0,1
– 0,3
0,1
– 0,1
0,5
– 0,7
0.7
0,8
– 0,9
– 0,3
0,9
2,0
0,5
1,2
– 4,3
– 2,6
2,2
0,0
– 1.3
2,2
-0,7
– 0,4
0,3
– 0,1
0,8
7,7
Het voorgaande maakt duidelijk dat de werking van de binnenfactor in hoge mate van invloed is op de ontwikkelingen in
de functieniveauverdeling, zowel voor de totale bevolking in
loondienst, als voor arbeiders en voor employes. De invloed van
de kwantitatieve veranderingen in de bedrijfstakkenstructuur is
minder bepalend voor de ontwikkelingen op totaalniveau dan de
invloed van de kwalitatieve ontwikkelingen binnen de bedrijfstakken, Het is echter de vraag of een componentenanalyse binnen elke bedrijfstak, waarbij dus de bedrijfsklassen als subaggregaten fungeren, een soortgelijk resultaat oplevert. Immers, de
2
3
4
5
bedrijfstakken
naar
Wanneer zou blijken dat ook op bedrijfsklasseniveau de werking van de binnenfactor (over het algemeen) dominant is,
maakt dat de stelling plausibeler dat de veranderingen in de kwalitatieve structuur op enigerlei aggregaatniveau vooral de structuurveranderingen in de afzonderlijke bedrijven/instellingen
weerspiegelen 18). Tabel 4 geeft voor elk van de zeven bedrijfstakken de veranderingen in de kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid en de werking van de componenten (tussen- en
binnenfactor) in de opbouw van deze veranderingen.
Uit label 4 blijkt dal de veranderingen op hel niveau van elk
van de zeven bedrijfslakken in de periode 1960-1971 grolendeels
zijn veroorzaakl door de werking van de binnenfaclor. De lussenfaclor sorteert over het algemeen een betrekkelijk gering en in
………
………
………
………
6 ………
7 ………
1,5
10,3
– 13,4
4,9
– 9.9
4,5
2,1
1,5
– 0,4
0,4
0.0
0.0
0,0
– 0,0
0,0
– 3,8
3,3
– 1,2
0,7
2,6
– 0,8
– 0,8
– 0,3
– 0,3
0,2
1,9
– 1,8
– 0,3
0,0
0,0
0,0
1,0
8,9
– 9,5
– 3.1
0.2
2,4
0,0
0,1
– 0,8
– 0,4
1,0
0,0
0,0
0,0
– 2,2
18,3
– 14,9
– 4,1
2,1
0,6
0,2
– 0,3
– 0,4
0,8
0,2
– 0,3
0,0
0,0
2,1
16,8
– 13,9
-4,0
2,4
0,6
0,2
0,2
0.2
0,2
0,1
0,0
0,1
0,0
0,0
Tak 5. Transport-, opslag- en communicatiebedrijven
2 ………
3 ………
4 ………
5 ………
6 ………
7 ………
0,1
– 2,1
7,4
-11,4
2,6
2,3
1,1
– 0,1
0,2
0,1
– 0,3
– 0,1
0,1
0,1
0,2
– 6,7
8,5
– 8,2
2,7
2,3
1,2
0,0
4,4
– 1,2
– 2,9
0,0
– 0,1
– 0,2
2,4
4,3
0,1
– 5,2
– 1.2
0,3
– 0,7
0,3
– 0,1
– 0,3
1.0
– 0,8
– 0,1
0.0
0,0
– 0,1
Tak 6. Bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening
1
2
3
4
………
………
………
………
5 ………
6 ………
7 ………
3,0
9.3
– 22,5
– 6,8
11,5
4,4
I.I
– 1,5
0,9
– 18,7
9,9
4,5
3,6
1,3
5,8
29,0
– 29,7
– 10,9
4,9
1,0
– 0,1
– 1,3
– 20,6
25,9
– 5,8
2,1
– 0,2
– 0,1
1,0
3,2
3,7
– 5,0
– 2,2
– 2,0
1,3
1.1
0,0
– I.I
Tak 7. Overige dienstverlening
veranderingen in de functieniveaustructuur van elk van de zeven
bedrijfstakken kunnen veroorzaakt worden door zowel veranderingen in het relatieve aandeel van de werkgelegenheid in de desbetreffende bedrijfsklassen (tussenfactor op bedrijfsklasseniveau)
als door veranderingen in de kwalitatieve structuur van die bedrijfsklassen (binnenfactor op bedrijfsklasseniveau). De volgende
paragraaf is gewijd aan de beantwoording van deze vraag.
4,5
– 0,1
– 0,9
– 0,6
1.6
0.0
0,0
0,0
Tak 4. Handel, horeca en rep
1 ………
ve verschuivingen binnen de zeven bedrijfstakken die de ontwikkeling op totaalniveau bepalen.
– 8,3
2,1
0.3
De veranderingen in de functieniveaustructuur voor employes
gedurende de eerste periode komen vrijwel geheel voor rekening
van de werking van de binnenfactor. De invloed van de tussenfactor (zeer zwakke degradatie) is bijna te verwaarlozen. Het effect van de tussenfactor is ook in de tweede periode betrekkelijk
gering: zwakke regradatie. Het zijn ook nu vooral de kwalitatie-
468
1,1
54,8
– 58,4
– 0,4
2,2
0,2
0,5
1 ………
0,0
– 0,9
-0,2
0,0
-0,2
0,9
0.4
a) Aggregaat: totale aantal employes: subaggregaat: (employes in) bedrijfstakken.
Functieniveaustructuur van afzonderlijke
bedrijfsklassen
Be)
Tak 1 . Landbouw en visserij
Verschil
– 0,1
8,9
1.7
– 24.3
12.3
Tb)
Tak 3. Bouwnijverheid en -installatiebedrijven
1977-1971
– 0,1
0,0
-0,1
0,0
0,7
– 0,5
– 0,1
Verschil
1971-1960
Tak 2. Industrie, incl. delfstoflenwinning en openbare nutsbednjven
Componenten in de ontwikkeling van de junctie-
1960-1971
1971-1977
1960-1971
componenten worden gepresenteerd in label 3.
Tabel 3.
Componenten in de ontwikkeling van de functie-
niveauverdeling van de bevolking in loondienst voor de periodel
1960-1971 en de periode 1971-1977 in de zeven bedrijfstakken, J
in procenten a).
2
3
4
5
6
7
– 0,3
.. . . . . . .
3,5
4,4
.. . . . . . .
.. . . . . . . – 18,2
.. ……
8,1
.. . . . . . .
– 1.6
………
4,2
0,1
0,2
– 1,9
– 2,8
1,8
2,2
0,5
– 0,3
4,0
6,4
– 18,1
7,6
– 3,0
3,5
– 0,1
– 0,7
– 0,1
2,7
– 1,3
– 0,8
0,2
0,8
1,2
2,0
1,2
– 3,9
– 3,2
1,8
a) Aggregaat: bedrijfstak; subaggregaat: bedrijfsklassen.
de meeste gevallen een licht regraderend effect. Alleen in tak 6
werkt de tussenfactor sterk regraderend. In deze bedrijfstak is het
aandeel van niveau 3 aanzienlijk gedaald door de invloed van zowel de tussen-, als de binnenfactor; het interactie-effect van de
twee factoren is op de functieniveaus 2 en 3 opmerkelijk groot.
De ontwikkelingen in de periode 1971-1977 laten een over-
eenkomstig beeld zien. Ook nu sorteert in alle bedrijfstakken
de binnenfactor een groter effect dan de tussenfactor. en de
18) Zoals geformuleerd in Conen en Huijgen. art. cit.
veranderingen op bedrijfstakniveau zijn in de meeste gevallen
een directe afspiegeling van de werking van voornamelijk de binnenfactor. De tussenfactor werkt in een aantal gevallen regraderend (takken 1. 2, 3, 4 en 6) en in andere gevallen (licht) degraderend (takken 5 en 7). De tussenfactor werkt soms in dezelfde
richting (takken 3. 5 en 7) in andere gevallen in een aan die van
de binnenfactor tegengestelde richting (takken 2, 3, 4 en 6). De
binnenfactor heeft vrijwel altijd (m.u.v. tak 1) een degraderend
effect. De interactie van de tussen- en binnenfactor speelt in het
algemeen geen noemenswaardige rol bij het totstandkomen van
de verschuivingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid op het niveau van de afzonderlijke bedrijfstakken.
6. Conclusies
In dit artikel is een eerste stap gezet in de richting van een verklaring van veranderingen in de kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid. Met behulp van een componentenanalyse is
nagegaan wat het effect is van veranderingen in het aandeel van
het arbeidsvolume van subaggregaten binnen de werkgelegenheid (tussenfactor) enerzijds en van veranderingen van functieniveaustructuren binnen subaggregaten (binnenfactor) anderzijds op verschuivingen in de kwalitatieve structuur van ,,to-
taal”-aggregaten.
Het onderzoek heeft zich toegespitst op twee niveaus: het aggregaat van de totale bevolking in loondienst en het aggregaat
van de loonbevolking in zeven bedrijfstakken. Wat betreft de totale bevolking in loondienst is de hypothese getoetst dat ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur van de (totale) werkgelegenheid vooral het resultaat zijn van de werking van de tussenfactor op bedrijfstakniveau (intersectorale hypothese). Uit de
analyse blijkt dat de intersectorale hypothese niet zonder meer
verworpen kan worden. Zowel in de periode 1960-1971 als in de
periode 1971-1977 heeft de tussenfactor een regraderend effect
op de totaalverdeling van de bevolking in loondienst. Dit effect
is echter betrekkelijk zwak. De gesignaleerde veranderingen in
de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid voor de bevolking in loondienst weerspiegelen voornamelijk de werking van
de binnenfactor. d.w.z. de kwalitatieve veranderingen binnen de
afzonderlijke bedrijfstakken bepalen grotendeels de ontwikkelingen op totaalniveau.
De uitsplitsing van de loonbevolking naar arbeiders en employes laat zien dat verschuivingen in de functieniveaustructuur
voor beide categorieen voornamelijk veroorzaakt zijn door kwalitatieve veranderingen binnen de bedrijfstakken. Bovendien
blijkt dat de tussenfactor in de periode 1960-1971 voor arbeiders
en in de periode 1971-1977 voor employes een (zwak) regraderend effect sorteert. Op de verdelingen voor arbeiders in de periode 1971-1977 en voor employes in de periode 1960-1971
heeft de tussenfactor een (zwak) degraderend effect.
Vervolgens is nagegaan waartoe de verschuivingen in de functieniveaustructuren van de bevolking in loondienst in de afzonderlijke bedrijfstakken zijn te herleiden. Wat betreft de periode
1960-1971 is de conclusie dat de veranderingen in functieniveaustructuren van de afzonderlijke bedrijfstakken voornamelijk
veroorzaakt zijn door kwalitatieve veranderingen binnen de betreffende bedrijfsklassen. De enige uitzondering hierop vormt de
bedrijfstak bank- en verzekeringswezen en zakelijke dienstverlening, waar de werking van de tussenfactor de verschuivingen in
de functieniveaustructuur in aanzienlijke mate medebepaalt.
Gedurende de tweede periode is het gewicht van de tussenfactor
in enkele bedrijfstakken groter dan in de eerste periode. maar in
alle bedrijfstakken nog kleiner dan dat van de binnenfactor.
Op grond van deze bevindingen is de plausibiliteit van de stelling dat veranderingen in de functieniveaustructuren op enigerlei aggregaatniveau vooral de structuurveranderingen in afzonderlijke bedrijven. instellingen of produktieprocessen reflecteren. toegenomen.
G. J. M. Conen
F. Huijgen
B. J. P. Riesewijk