Het regionaal-economische beleid in
Nederland: enkele kanttekeningen
DRS. E. C. VAN DER KNIJFF – DRS. J. P. NIJZINK*
Reeds vanaf het begin van de jaren vijftig wordt er in Nederland een regionaal-economisch
beleid gevoerd, maar gemeten naar de belangrijkste doelstelling: de werkloosheidsbestrijding in
gebieden met een hoge werkloosheid, kan het regionale beleid niet buitengewoon succesvol
worden genoemd. Wat zijn de oorzaken van de geringe effectiviteit van het regionale beleid? In
dit artikel trachten de auteurs enig licht te werpen op deze vraag. Zij gaan in op de gebrekkige
onderbouwing van het regionaal-economische beleid, op de beperkte effectiviteit van de
Investeringspremieregeling voor de werkgelegenheidscreatie in de regio en ten slotte op de
geringe samenhang tussen het regionaal-economische beleid en andere soorten van
sociaal-economisch beleid. Zij achten een verbetering op deze punten noodzakelijk om tot een
effectiever regionaal-economisch beleid te komen.
Inleiding
De doelstellingen van het regionaal sociaal-economisch beleid
hebben — hoe uiteenlopend ook geformuleerd — vanaf de aanvang in het begin van de jaren vijftig steeds in het teken gestaan
van de werkloosheidsbestrijding in gebieden met een hoge werkloosheid. In recente nota’s betrefTende het regionale beleid luidt
de doelstelling in termen van het bestrijden en — op termijn —
elimineren van de regionale component in de werkloosheid. Het
ligt dan ook voor de hand bij een evaluatie van het regionaal sociaal-economisch beleid de werkloosheidsbestrijding als uitgangspunt te nemen.
Perceptic van de regionale prublematiek
Proberen we de visie van de rijksoverheid kort te typeren dan
is een van de eerste dihgen die opvalt dat de (geregistreerde)
werkloosheid gold en geldt als veruit de belangrijkste indicator
voor de regionaal-economische problematiek. Een ander essentieel kenmerk achten wij dat de regionale problematiek wordt gezien als over de regie’s verdeelde nationale problematiek. De nationale macro-economische ontwikkeling wordt in sterke mate
bepalend geacht voor de economische ontwikkeling in de verschillende regie’s. De regionale verschillen in produktie en werkgelegenheid worden in eerste instantie toegeschreven aan verschillen in bedrijfsklassensamenstelling van de regionale economieen.
Daarnaast wordt als structurele oorzaak van regionale verschillen genoemd de aantrekkingskracht voor bedrijven (vooral
in de stuwende dienstverlening) die uitgaat van de reeds aanwezige concentratie van bevolking en bedrijven in het Westen des
Lands. De perifere ligging van het Noorden en Zuid-Limburg ten
opzichte van dit economische zwaartepunt verklaart een deel
van de regionale pijn. Voor het Noorden dienen daaraan te worden toegevoegd de geringe bevolkingsdichtheid en mate van verstedelijking. De relatief gunstige werkgelegenheidsontwikkeling
in de zogeheten ,,intermediate” zone (vnl. Noord-Brabant en
Gelderland) is het gevolg van de zogenoemde ,,overloop” uit de
Randstad. Deze overloop van produktie en werkgelegenheid (en
ook bevolking) wordt, in de visie van de rijksoverheid, veroorzaakt door ruimtegebrek en, als conjuncturele factor, spanning
op de Randstedelijke arbeidsmarkt. Deze overloop zou tevens,
zij het in beperkte mate en gedurende een beperkte periode, het
Noorden bereikt hebben.
Deze visie op de regionaal-economische problematiek, zoals
wij die hebben kunnen destilleren uit de diverse voor het regionale beleid relevante nota’s van de rijksoverheid 1), is nogal beperkt. De geringe effectiviteit van het regionaal sociaal-economische beleid zou wel eens voor een belangrijk deel geworteld kunnen zijn in het gebrekkige inzicht in de problematiek en de bijgevolg zwakke analytische onderbouwing van het beleid. De volgende opmerkingen lichten dit oordeel toe.
In de eerste plaats is het beschouwen van de economische ontwikkeling in de onderscheiden regie’s als afgeleid van de nationale ontwikkeling eenzijdig. Is het niet voor de hand liggender de
nationale economische ontwikkeling opgebouwd te zien uit, onderling samenhangende, regionale ontwikkelingen 2). Deze,
door Klaassen en Molle contributief genoemde, invalshoek
wordt wel gekozen als regionale ontwikkelingen op Europese
schaal worden geanalyseerd 3). Wij zouden met Drewe willen
stellen: ..Macro-economische grootheden zijn echter slechts abstracties en ,,de economic” speelt zich eigenlijk in steden en regio’s af”. 4)
Deze verdeelgedachte is op het andere meso-economische niveau van bedrijfsklassen nauwelijks van enige betekenis. Het is
opmerkelijk dat de bedrijfsklassensamenstelling nog steeds zo’n
prominente rol speelt bij het verklaren van verschillen in regionale ontwikkeling. De ,,shift and share”-analyse waarop dit gebruik van de variabele bedrijfsklassensamenstelling is gebaseerd,
is onderwerp van ondubbelzinnige kritiek geweest. Richardson
oordeelt als volgt over de waarde ervan: ,,This primitive technique should be abandoned, since ease of operation provides insufficient justification for persevering with such a biased and inconclusive method of analysis” 5). Daarnaast heeft Bartels onlangs
* De schrijvers zijn resp. werkzaam bij het ETI-Groningen en het SHF te
Leeuwarden. Het artikel is gebaseerd op werkzaamheden verricht als leden van de werkgroep van de Federatie van Noordelijke Economische Instituten (FNEI).
1) Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1977-1980 en 1981-1985,
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14372 en zitting 1980-1981, 16633;
CPB, De Nederlandse economic in 1985, Den Haag, 1981; CPB, Centraal
Economische Plannen 1977 t/m 1980.
2) J. P. Nijzink, en A. Jelsma, Enkele opmerkingen over regionaal economische planning, in: Jaarverslag 1976, ETI-Groningen.
3) L. H. Klaassen, W. T. M. Molle, Doelmatige rechtvaardigheid — regionale onevenwichtigheden; ititgangspunten voor een regionaal beleid,
Paper Nederlandstalige RSA-congres te Rotterdam, oktober 1980.
4) Paul Drewe, Het regionale probleem in Nederland, Paper Nederlandstalige RSA-congres te Rotterdam, oktober 1980.
5) H. W. Richardson, Regional and urban economics. Penguin, Harmondsworth, 1978, biz. 206.
nog eens laten zien dat deze dubieuze variabele voor Nederland
in 1965 zelfs geen indruk meer geeft van de richting waarin de
regionale groei van de nationale afwijkt 6).
In de tweede plaats willen we wijzen op het gevaardat het hanteren van de (geregistreerde) werkloosheid als voornaamste probleemindicator met zich brengt. Het gevaar bestaat dat door het
werken met deze indicator een sterke neiging ontstaat het beleid
in curatieve richting te sturen.
Een uiting van deze neiging is bij voorbeeld het vertragen van
herstructureringsprocessen in de industrie’le sector om tijdelijk
werkgelegenheid in stand te houden en de groei van de werkloosheid af te remmen. Landelijke regelingen als die met betrekking
tot vervroegde uittreding en arbeidsongeschiktheid bieden eveneens mogelijkheden voor regionale symptoombestrijding. Hetzelfde kan gezegd worden van het creeren van tijdelijke arbeidsplaatsen.
Een vorm van symptoombestrijding ligt eveneens ten grondslag aan pogingen het arbeidsaanbod terug te dringen door bij
voorbeeld vervroegde uittreding, verlenging van de leerplicht.
ruime toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Een
dergelijk beleid heeft voor een deel tot gevolg dat geregistreerde
werkloosheid in verborgen werkloosheid wordt omgezet, en
draagt in de mate waarin dat gebeurt niet bij aan de opheffing
van een ree’el bestaand tekort aan werkgelegenheid. Hetzelfde
kan worden gezegd van het creeren van tijdelijke arbeidsplaatsen. Dat dit instrument een nagenoeg permanent karakter heeft
gekregen toont de ongeschiktheid ervan aan voor het bijdragen
aan de oplossing van een structured tekort aan arbeidsplaatsen.
In de derde plaats komt het ons voor dat er kortsluiting kan
ontstaan tussen (ten dele) onbekende oorzaken van regionaaleconomische problemen en het beleidsinstrumentarium dat
wordt gekozen om die problemen te helpen oplossen. B.v. het investeringspremie-instrument (IPR) — in de volgende paragraaf
komen we er nog uitgebreid op terug — past naar zijn aard in een
neoklassieke visie op de regionaal-economische problematiek.
Dat geldt ook voor het instrument van uitbreiding en verbetering
van de infrastructuur. De ratio van de toepassing van deze instrumenten is dat de neoklassieke evenwichtscondities worden
bei’nvloed om onvolkomenheden in de ruimtelijke mobiliteit van
goederen en produktiefaktoren weg te nemen. Indien de veronderstelde onvolkomenheden in de ruimtelijke mobiliteit van goederen en produktiefactoren nauwelijks relevant zouden blijken
te zijn voor de verklaring van interregionale ongelijkheid, dan
kan van investeringspremies of infrastructurele werken nauwelijks een effectieve bijdrage aan bestrijding van die ongelijkheid
worden verwacht.
In de vierde plaats willen we aandacht vragen voor de mogelijkheid dat het ontbreken van toereikende analyses ertoe kan
leiden dat beleid niet tot stand komt. Als voorbeeld hiervan kan
dienen de recent door Van Duijn in Nederland gelanceerde opvatting waarin de groeipool-gedachte van Perroux verbonden
wordt met de internationale-handelstheorie van Vernon 7). Kort
weergegeven komt het erop neer dat er voor de verschillende fasen in de levenscyclus van een produktieproces verschillende optimale lokaties bestaan. In de eerste, cle innovatieve, fase zou de
produktie sterk gebonden zijn aan grootstedelijke agglomeraties.
In dit verband wordt wel gesproken van de broedplaatsfunctie
van grote steden. In een latere fase, als de produktie op (zeer) grote schaal plaatsvindt, is de aantrekkelijkste lokatie die met een
ruim aanbod van (goedkope) laaggeschoolde arbeid.
Het is evenwel zeer goed denkbaar — deze gedachtengang is
overigens niet nieuw te noemen — dat de belangrijkste oorzaken
van regionale ongelijkheid juist gelegen zijn in onze maatschappelijke orde. Vrij recent, in het midden van de jaren zeventig,
heeft Stuart Holland argumenten aangedragen voor deze opvatting 8). Het is volgens hem vooral de macht van de grote multinationale ondernemingen die de regionale ongelijkheid bevordert dan wel in stand houdt en het regionale beleid frustreert.
Een van de belangrijkste onwikkelingen die deze ondernemingen
op gang hebben gebracht, is het verplaatsen van (arbeidsintensieve) onderdelen van de produktie naar landen met lage lonen, interessante belastingfaciliteiten en geringe vakbondsmacht. Deze
produktie vond voordien veelal plaats in de ,,perifere” gebieden
van het moederland.
Regionaal beleid dat niet gebaseerd is op een adequate omschrijving van de regionale problematiek en een grondige analyse
van de ontwikkelingen die tot dat probleem geleid hebben kan
slechts bij toeval effect sorteren.
Nader onderzoek naar de mogelijkheden om de regionale problematiek op te lessen met maatregelen die binnen de grenzen
van de bestaande maatschappelijke orde blijven en meer specifiek naar de relevantie van de opvattingen van Stuart Holland
voor de Nederlandse situatie, zou duidelijk kunnen maken waarom het regionale beleid faalt. Het onderzoek van Jansen c.s. naar
het ruimtelijk gedrag van 10 grote Nederlandse industrie’le multinationals biedt daartoe zeer goede aanknopingspunten 9).
De investeringspremieregeling
In het regionaal-economische beleid speelt het subsidie’ren van
investeringen vanouds een centrale rol. Op dit moment beoogt
de investeringspremieregeling door het stimuleren van particu-
liere investeringen de regionale economische structuur te versterken en de werkgelegenheid uit te breiden in die gebieden
waar dat in het kader van het regionale beleid noodzakelijk
wordt geacht 10).
Zowel in regeringsnota’s over het regionaal sociaal-economische beleid als in de memories van toelichting bij de begrotingen
van Economische Zaken worden in de paragrafen die het regionaal stimuleringsbeleid tot onderwerp hebben, onveranderlijk
gegevens verstrekt over extra arbeidsplaatsen ten gevolge van gepremieerde projecten en over de investeringen per arbeidsplaats.
Het betreft hier de door de bedrijven bij de premieaanvraag opgegeven aantallen arbeidsplaatsen. De publikatie van deze cijfers
is, naar zich laat veronderstellen, vooral bedoeld om het effect
van de regeling op de regionale arbeidsmarkt aan te duiden.
Het is interessant om vast te stellen hoeveel van de bij premieaanvraag opgegeven arbeidsplaatsen daadwerkelijk worden
geschapen. Dit is voor de periode 1975-1978 steekproefsgewijs
gedaan in het Noorden des Lands. Het feitelijke werkgelegenheidsverloop bij de gepremieerde bedrijven is vergeleken met de
bij de aanvraag opgegeven te creeren extra arbeidsplaatsen. Tevens is berekend wat de werkgelegenheidsontwikkeling in de gepremieerde bedrijven zou zijn geweest indien zij zich ontwikkeld
zouden hebben conform de ontwikkeling van de betreffende bedrijfsklasse in de provincie.
Tabel 1. Investeringspremieregeling en werkgelegenheid in het
Noorden des Lands, in aantallen arbeidsplaatsen
Een dergelijke analyse leidt tot een ander soort regionaal-economisch beleid dan wij op dit moment kennen. De nadruk zou
Jaar
sterk komen te liggen op de innovatiebevordering in perifere ge-
1975
bieden. Dat wil zeggen dat de broedplaatsfunctie van deze gebieden en met name van de daarin gelegen steden met een goede
(o.m. wetenschappelijke) infrastructuur moet worden gestimu 1
leerd. Het exploreren en exploiteren van de sterke kanten van de
achtergebleven regie’s zou op grond van een dergelijke analyse
1977
1978
1976
Toegezegde mutatie
+
+
+
+
734
436
480
476
+ 2126
Gerealiseerde mutatie
–
3
+ 35
-165
Theoretische mutatie
– 135
– 172
+ 14
– 92
– 216
– 1 19
– 615
Bron: CBS. Algemene Industrie Statistiek: aangevuld met intern statistisch materiaal van de drie
Noordelijke Ell’s.
een belangrijk accent krijgen.
Tot slot van deze paragraaf stellen we vast dat het regionaal
beleidsinstrumentarium tot nu toe het principe van de vrije ondernemingsgewijze produktie in ere hield. Het enige instrument
dat enigszins op gespannen voet stond met deze vrijheid, te weten het vergunntngenstelsel van de selectieve investeringsrege-
7) J. J. van Duijn, De betekenis van een innovatie georienteerd regionaal
beleid voor Nederland, Beleid en Maatschappij, 1979, biz. 162-171.
8) S. Holland, Capital versus the regions, McMillan, Londen, 1976.
9) A. C. M. Jansen. M. de Smidt en E. Wever, Industrie en mimte. Van
Gorcum, Assen, 1979, hfst. IV.
ling (SIR), heeft geen rol van betekenis gespeeld in het beleid.
10) Nola regionaal sociaal-economisch beleid 1981-1985, par. 4.1.1.
ESB 5-1-1983
6) C. P. A. Bartels, Regie’s aan het werk, WRR, Den Haag, 1980.
Het aantal extra te scheppen arbeidsplaatsen volgens opgave
van de premieontvangende onderneming zal niet geheel gereali-
nale beleid, t.w. het verkleinen van de interregionale inkomensverschillen.
seerd zijn in hetzelfde jaar dat de premie wordt toegekend. Der-
Bekijken we nu de verhouding tussen het economisch-struc-
halve is de feitelijke werkgelegenheidsontwikkeling drie jaar na
tuurbeleid en het regionale sociaal-economische beleid. Het
de premietoekenning gevolgd. De laatste premietoekenningen
die zijn bekeken stammen uit 1978. De toen gedane toezeggingen
op het gebied van werkgelegenheid zijn vergeleken met de feitelijke werkgelegenheidssituatie per ultimo 1981. De resultaten
zijn weergegeven in tabel 1.
Het directe wetkgelegenheidseffect is niet zonder meerhet ver-
structuurbeleid tracht de structuur van het Nederlands bedrijfsleven te versterken en is vooral gericht op versterking van de in-
schil tussen toegezegde en gerealiseerde werkgelegenheidsmutatie. Het is immers nooit na te gaan hoe de werkgelegenheid zich
in de betrokken bedrijven ontwikkeld zou hebben zonder premiering. Om het werkelijke directe effect toch zo goed mogelijk
te benaderen kan het best gekeken worden naar het verschil tus-
sen gerealiseerde en theoretische mutatie. Deze theoretische mutatie is berekend onder de veronderstelling dat bedrijven zich
zonder premiering zouden hebben ontwikkeld conform de betreffende bedrijfsklasse in de provincie. Het op deze wijze geraamde directe werkgelegenheidseffect van investeringspremiering is ca. 500 arbeidsplaatsen. Dat is minder dan een kwart van
de toegezegde mutatie. Toch is deze raming aan de hoge kant,
omdat:
— bedrijven die gepremieerde investeringen doen, gezien de ei-
sen die het Ministerie van Economische Zaken stelt aan premieontvangende bedrijven vermoedelijk betere bedrijfsresultateri boeken dan het gemiddelde bedrijf in de betreffende bedrijfsklasse;
— een deel van de investeringen, en dus de bijbehorende werkgelegenheid, ook wel tot stand zou zijn gekomen zonder premiering.
Volgens een geheel andere benadering heeft Suijker een schat-
ting gemaakt van het effect van de investeringspremie op de regionale (i.e. provinciale) werkgelegenheidsontwikkeling in de in-
dustrie 11). Zijn studie leidt tot een aantal voor ons doel relevante conclusies. In de eerste plaats is het effect van premiering van
investeringen op de regionale industriele werkgelegenheid in de
twee decennia sedert 1955 sterk gedaald. De afkalving van het effect (per procent relatieve investeringspremie) is ten dele gecom-
penseerd door verhoging van het premiepercentage. De kwantitatieve gevolgen van deze beide ontwikkelingen overziend stelt
Suijker: ,,Een belangrijke conclusie die… getrokken kan worden
is dat de investeringssubsidie voor de noordelijke provincies in
de gehele periode (1954-1977)… niet zonder betekenis is ge-
weest…. Voor de noordelijke provincies blijkt de betekenis van
de investeringssubsidie in de jaren zeventig wel kleiner dan daar-
voor. Het effect van de investeringssubsidie is in de jaren zeventig wel groter dan dat van de arbeidsmarktsituatie” 12).
Hoewel op grond van de schattingsresultaten van Suijker een
stelliger conclusie met betrekking tot het effect van de investeringspremie op de regionale industriele werkgelegenheid voor de
hand had gelegen, zouden wij deze conclusie verder willen afzwakken. Immers, aan de schattingsmethode als door Suijker ge-
bruikt kleven enige bezwaren. In de eerste plaats gaat hij uit van
de door ons aangevochten verdeelgedachte. In de tweede plaats
wordt de niet erg ter zake doende variabele ,,bedrijfsklassen-
structuur” in de te schatten vergelijking opgenomen. In de derde
plaats zijn de regionale werkgelegenheidseffecten van de investeringspremie niet te scheiden van de regionale werkgelegenheidseffecten van andere beleidsinstrumenten. Op dit laatste punt komen we in de volgende paragraaf nog terug.
Regionaal beleid en regionale beleidseffecten
Veel vormen van overheidsbeleid hebben regionale consequenties, maar slechts een klein deel van het overheidsbeleid
wordt regionaal beleid genoemd. De regionale consequenties van
niet-regionaal beleid kunnen werken in de richting van de doel-
stellingen van het regionale beleid of deze juist frustreren. De
bouw van het systeem van inkomensoverdrachten in Nederland
na de tweede wereldoorlog en de invoering van een wettelijke minimumloon hebben ertoe geleid dat de regionale verschillen in
inkomen per hoofd zijn afgenomen. Het sociale-zekerheidsbeleid
strookte dus duidelijk met een van de doelstelling van het regio10
ternationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsle-
ven. In diverse nota’s van het Ministerie van Economische Zaken 13) wordt gesteld dat het regionaal-economische beleid het
structuurbeleid niet mag doorkruisen. Het regionaal-economische beleid is dus ondergeschikt aan het economisch-structuurbeleid. Gezien de hardnekkigheid van de regionale werkgelegenheidsproblematiek zou het regionaal-economisch beleid behoren
te streven naar veranderingen in de ruimtelijke structuur van
economische activiteiten. Er zouden dus geen grote spanningen
hoeven te bestaan tussen het regionale en het structuurbeleid.
Omdat het huidige regionale beleid sterk gefixeerd is op de werkgelegenheid op korte termijn, zijn de spanningen er echter wel
14). Daarnaast hebben belangrijke elementen van het structuurbeleid, zoals het vernieuwingsbeleid en delen van het sectorbeleid, naar hun aard belangrijke regionale consequenties. Deze
delen van het structuurbeleid richten zich voornamelijk op zogenaamde hoogwaardige produktiemilieus, hetgeen betekent het
Westen van het Land.
In de beleidspraktijk bestaat er (dus) een duidelijke strijdigheid
tussen het economische-structuurbeleid en het regionaal-economische beleid. Aan de hand van enkele gegevens willen we de
strijdigheid illustreren tussen de doelstellingen van het regionaal
beleid en delen van het structuurbeleid 15).
In tabel 2 zijn gegevens over de regionale verdeling van de bedragen uitgetrokken voor bedrijvensteun op grond van de Bijzondere Financieringsregeling (BF-regeling) en de Werkgelegenheidsgelden opgenomen.
In de periode 1973-1981 is in het kader van de Bijzondere Financieringsregeling f. 3,3 mrd. uitgetrokken voornamelijk in de
vorm van deelnemingen en kredieten met staatsgarantie. De bedrijvensteun uit Werkgelegenheidsgelden bedroeg in de periode
1975-1981 ca. f. 2,5 mrd. aan directe overheidsfinanciering in
de vorm van deelnemingen, subsidies, kredieten, garanties e.d.
Ruim 60% van de BF-gelden en ruim een derde van de Werkgelegenheidsgelden komt terecht in het landsdeel West (provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland). Naar het landsdeel
Noord ging ruim 9% van de BF-post en 7% van de Werkgelegenheidsgelden. Limburg ontving nauwelijks steun op grond van de
BF-regeling maar kreeg ruim een kwart van de Werkgelegenheidsgelden.
Om een enigermate objectieve beoordeling mogelijk te maken
van deze regionale verdeling van bedrijvensteun is een tweetal
kolommen aan tabel 2 toegevoegd: in de derde kolom is de procentuele verdeling van de industriele werkgelegenheid over de
11) W. B. C. Suyker, De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de Industrie per provincie, CPB, Occasional paper 24, 1981 en ESB, 31 maart
1982, biz. 331-335.
12) Suyker, art. cit.
13) B.v. Nota inzake de selectieve groei (Economische Structuurnota),
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 13955.
14) In dit verband kan gewezen worden op pogingen het Integraal Structuur Plan Noorden des Lands, en met name het werkgelegenheidsaspect
daarvan, te evalueren over een periode van een jaar. Zie ISP Voongangsrapport, Den Haag, 1981.
15) De mogelijkheid voor een breder opgezette vergelijking wordt vooralsnog beperkt door het ontbreken van meer regionaal uitgesplitste gegevens. We willen daarvan een voorbeeld noemen. Aan herstructurering
van de industrie en steun aan hoogwaardige Industrie werd in resp. de periode 1975-1978 en 1977-1978 in totaal 830 mln. aan premies uitgegeven. Herleid op jaarbasis is er op grond van deze beide regelingen gemiddeld f. 240 mln. aan premies uitbetaald. Aan investeringspremies op
grond van de IPR werd op jaarbasis gemiddeld f. 165 mln. uitgekeerd.
Van de IPR-premie weten we dat ca. 70% in het stimuleringsgebied Noorden des Lands en het herstructureringsgebied Zuid-Limburg is terechtgekomen (periode 1973-1978). Van de f. 240 mln. per jaar op grond van
twee regelingen in het structuurbeleid is geen regionale verdeling bekend.
De constatering Hjkt voor de hand te liggen dat het zonder kennis van de
regionale verdeling van deze laatste post niet goed mogelijk is zinnige conclusies te trekken omtrent de regionale steun door middel van
investeringspremies. Dit voorbeeld toont geen strijdigheid aan maar laat
daartoe wel de mogelijkheid open.
landsdelen gegeven; in de laatste kolom is een maatstaf voor de
ernst van de regionale arbeidsmarktproblematiek opgenomen.
dig met de hoofddoelstelling van het regionale beleid, het bestrij-
den van regionale verschillen in werkloosheid.
Het percentage geregistreerde werklozen voldoet niet omdat
daarin niets van de absolute omvang van het arbeidsmarktprobleem in een regie ten opzichte van een andere regie tot uitdruk-
Slotopmerkingen
king komt 16). Anders geformuleerd: 10% werkloosheid in de
drie Noordelijke provincies staat voor ca. 35.000 werkloze man-
De vraag die ons bij het schrijven van deze bijdrage aan de dis-
nen en vrouwen, een werkloosheidspercentage van 6% in de provincie Noord-Holland staat voor ongeveer hetzelfde aantal. Met
dit effect is rekening gehouden door de verhouding tussen regionale- en nationale werkloosheidspercentages (concentratiegetal-
cussie over het regionale beleid heeft geleid is: waarom is het,
ondanks financiele intensivering van het regionaal sociaal-eco-
nomische beleid 18), niet gelukt de bestaande interregionale ongelijkheid te elimineren in de afgelopen drie decennia? Wij zijn
len) te vermenigvuldigen met het aandeel van de regio in de to-
drie zaken tegengekomen die bij de beantwoording relevant zijn.
tale industriele werkgelegenheid.
Zou nu de verdeling van de BF-gelden en de Werkgelegen-
het regionale probleem voor beleidsdoeleinden gedefinieerd is en
heidsgelden ,,neutraal” zijn met betrekking tot de regionale pro-
blematiek, met andere woorden zou bij de verdeling geen rekening worden gehouden met regionale verschillen in sociaal-economische problematiek, dan zou deze verdeling ongeveer overeen moeten stemmen met die van de industriele werkgelegenheid
(kolom 3). Zou de regionale verdeling van de BF- en Werkgele-
genheidsgelden overeenkomstig de ernst van de regionale problematiek geschieden, dan zouden de percentages uit de eerste twee
kolommen min of meer overeen moeten stemmen met de percentages uit de laatste kolom.
In de eerste plaats is er een en ander mis met de wijze waarop
met de analyses waarop het beleid geacht mag worden te zijn gebaseerd. De grote nadruk op geregistreerde werkloosheid bij operationalisatie van de regionale problematiek leidt tot beleidsmatige bijziendheid. De analytische zwakte van de beleidsonder-
bouwing kan maar al te gemakkelijk leiden tot irrelevante of onjuiste beleidsaanbevelingen, terwijl meer belovende wegen die
het beleid zou kunnen inslaan onopgemerkt blijven.
In de tweede plaats hebben we getracht aan te geven wat het
werkelijke effect op de creatie van arbeidsplaatsen is geweest van
een van de belangrijkste instrumenten van het regionaal sociaal-
Tabel 2. Regionale verdeling van de Bijzondere-Financierings-
economisch beleid, de Investeringspremieregeling. We kwamen
tot twee conclusies. Het publiceren door het Ministerie van Economische Zaken van bij de premieaanvraag opgegeven aantallen
regelinggelden en Werkgelegenheidsgelden
te scheppen arbeidsplaatsen als het werkgelegenheidseffect van
Werkgelegenheidsgelden
in procenten
van het totaal
Werkzame personen
in de Industrie
in procenten
van het totaal
Indicator
regionale
werkloosheid
(1)
Undsdeel
BF-gelden
in procenten
van het totaal
(2)
(3)
(4)
9,3
21.3
60,8
8,6
0,1
100,0
7,0
21,7
10,1
20,1
39,2
30,6
9,1
100,0
12,9
18.9
28,0
40,2
14,6
100,0
Noord……..
Oost . . . . . . . . .
West . . . . . . . . .
Zuid . . . . . . . . .
wv. Limburg . .
Nederland . . . .
37,7
33,6
25,5
100,0
Bronnen: Rapport Commissie-Van Dijk, Steunverlening individuele bedrijven; jaarverslagen Nationale Investeringsbank; persberichten Ministerie van Economische Zaken betreflende Werkgelegenheidsgelden.
de IPR is misleidend. De IPR levert maar een zeer bescheiden
bijdrage aan het scheppen van nieuwe industriele arbeidsplaat-
sen. De schattingen van Suijker van het CPB dienaangaande lijken ons een niet erg solide basis te hebben. Zijn conclusies zijn
ons inziens — hoe voorzichtig ook geformuleerd — nog te optimistisch.
In de derde plaats hebben we geprobeerd door middel van een
voorbeeld aan te geven dat de regionale consequenties van enkele vormen van economisch-structuurbeleid de doelstellingen van
het regionale beleid doorkruisen. In welke mate deze constatering verruimd kan worden in tijd en naar afzonderlijke beleidssectoren kan pas na nader onderzoek worden vastgesteld.
Met enige intensivering van de contacten tussen de regionaaleconomische onderzoekers en de betrokken beleidsvoorbereiders
moet toch de kwaliteit van de beleidsonderbouwing en — dus —
Welke conclusies kunnen uit de gegevens in label 2 worden ge-
trokken? Indien we de kolommen 1 en 2 met kolom 3 vergelij-
de effectiviteit van het beleid zijn te verbeteren. Het expliciet betrekken van de regionale dimensie in overige vormen van soci-
ken, valt op dat het landsdeel West uit de BF-gelden meer heeft
aal-economisch beleid zou een belangrijke volgende stap kunnen
gekregen dan waarop het bij een ,,neutrale” verdeling recht had.
zijn in de richting van het effectief bestrijden van interregionale
ongelijkheid.
De landsdelen Noord en Zuid komen in vergelijking met de neutrale verdeling wat te kort. Voor Limburg komt de situatie ge-
middeld vermoedelijk redelijk overeen met de maatstaf voor de
neutrale verdeling 17).
Ed van der Knijff
Jan Nijzink
Deze vergelijking wijst crop dat de drie Westelijke provincies
een voorkeursbehandeling krijgen in vergelijking met het Noor-
den en de provincie Noord-Brabant (en Zeeland). Brengen we de
voornaamste doelstelling van het regionaal-economische beleid
in beeld — zie kolom 4 — dan valt de incongruentie onmiddellijk
op. De verdeling van de bedrijvensteun verleend op grond van de
BF-regeling en uit de Werkgelegenheidsgelden is duidelijk strij-
ESB 5-1-1983
16) Zie ook b.v. L. H. Klaassen, De nota inzake het regionale sociaaleconomisch beleid 1977 t/m 1980, ESB, 11 juni 1977, biz. 588-591.
17) Bedragen van kolommen 1 en 2 kunnen niet zonder meer bij elkaar
worden opgeteld omdat het om verschillende soorten steun gaat.
18) C. P. A. Bartels, en J. J. van Duijn, Regionaal economisch beleid in
Nederland, Van Goreum, Assen, 1981, hfst. 6.